Stichtelijk huisboek
(1866)–J.J.L. ten Kate– AuteursrechtvrijJohannes Markus.I.Mariaas blonde troetelzoon!
Gij teêre Jongling, op wiens koon
Jonkvrouwelijke blosjens stralen!
Johannes Markus! is het waar?
Gij - hunkert naar de reissandalen
En de eerkroon van den Martelaar?
't Mag wezen dat uws God erbarmen
't Geloofsvuur in uw ziel ontstak,
't Was - onder vaders veilig dak,
't Was - tusschen moeders koestrende armen!
Nog kent gij de ernst van 't leven niet;
Gij koost - en gist niet hoe verbolgen
De waereld zulk een keuze ziet,
Noch wat het in heeft Hem te volgen,
Die ons Zijn kruis tot erfnis liet!
't Is lieflijk in de olijvenblaâren:
Uw vleugels donsden op zijn best;
Slechts de arend mag naast adelaren
Des hemels donders tegenvaren....
Blijf, schuwe duive, blijf in 't nest!
| |
II.Vergeefs!... Hij voelt den boezem jagen,
En meent zijn jonkheid sterk genoeg
| |
[pagina 83]
| |
Om Hem, die eens zijn zonden droeg,
Nu 't zwaard des geestes na te dragen.
Ach, wie heeft nooit uw licht gekend,
Nieuw Leven in uw groene lent'!
Als wij voor 't eerst den Heiland minnen,
En ons een bruiloftsvreugd doorstroomt,
Die waar de strijd nog moet beginnen,
Reeds juichend van de zege droomt!
Hoe fier doet gij die kaken blozen!
Hoe trilt gij uit des jonglings stem:
‘Zoo vaar dan wel, Jeruzalem!
Ik heb het goede deel gekozen!’
Hij gaat; en duizend zielsgebeên,
Hij weet het, trekken voor hem heen,
Klapwiekende om hem aan te vuren.
Hoe troost hem 't woord van eigen bloed!Ga naar voetnoot1)
Hoe staalt hem Paulus heldenmoed!
Hij wuift Antiochiëns muren
Met blijde hand den afscheidsgroet.
De dagen vliegen om als uren,
En altijd verder wil zijn voet.
Hij volgt de trouwe kampioenen
Krijgshaftig na langs berg en dal;
En 't is of reeds de palmen groenen,
Wier oogst hij met hen deelen zal!
Maar trager wordt de geestverrukking,
En zwaarder wordt de pelgrimsloop;
Een eerste nevel der verdrukking
Bezwalkt den hemel zijner hoop.
| |
[pagina 84]
| |
't Is nu niet meer dat vredig knielen
In schaduw van Gods tempelzaal:
Geen proef van 't Hemelsch Bruiloftsmaal,
Naast meêverloste broederzielen.
't Is - ademen in 't vreemde land,
En al wat achter is vergeten;
Het is een bitter Pascha-eten,
De heup omgord, de staf ter hand,
't Is zelfverloochnen en ontbeeren,
't Is worstelen van wee tot wee:
't Is zwoegen in 't gezicht der reê,
Om telkens weêr terug te keeren,
En alle stormen te braveeren
En alle diepten van de zee.
't Zijn lange nachten, bange dagen,
En zielehoon en zielsverdriet,
Bespottingen en geesselslagen,
De ontsloten kerker in 't verschiet!
't Is - vogelvrij in 't ronde zwerven,
Gehaat, verfoeid, bij Griek en Jood:
Het is een dagelijkschen dood,
't Is - daaglijks duizend dooden sterven....
Voorwaar, voorwaar, de proef was groot!
- Eens, als het kwijnend avondrood
Daarheen smolt aan de westertinnen,
Sloop, met een voetstap zwaar als lood,
Een jongling Sions poorten binnen....
Berg, moeder! 't voorhoofd in den schoot,
En zoek uw schande te overwinnen:
't Is Markus, die - zijn post ontvlood!
| |
[pagina 85]
| |
III.Wat oproer wemelt door de straten
Der daavrende Alexanderstad?Ga naar voetnoot1)
Wat doodelijke kreet is dat?
Baant hier, van honger uitgelaten,
Een kudde tijgers zich een pad?
Neen: 't zijn de duizend feestelingen,
Die, opgecierd in wulpsche pracht,
Elkander naar de plek verdringen,
Waar 't Heidensch Offerfeest hen wacht.
Hoog boven al die bonte scharen
Rijst, met gedrochtelijken kop,
't Verfoeisel der Egyptenaren,
Serapis, van zijn voetstuk op.
De leliewitte stieren loeren:
De sisters raatlen door elkaâr;
De knetterende vlammen gloeien,
De bloed- en melkrivieren vloeien
En overplasschen 't dankaltaar.
Al wilder wordt het feestgebaar,
Al woester menglen zich de zangen.
Het volk omjoelt de priestrenrij:
De vreugde stijgt tot razernij
En bliksemt uit de purpren wangen.
Maar huiverend voor zulk een eer,
En van den bleeken schrik bevangen,
Ziet uit haar reine hemelsfeer
De Paaschzon op die gruwlen neêr.
Toch zal hun maat nog hooger steigren....
| |
[pagina 86]
| |
Hoor, hoe een schelle stem weêrklinkt:
‘Wee, die met ons niet jubelzingt!
Wee, die Serapis hulde weigren!’
En alles juicht, in woest gedruisch:
‘Wee, wee d'aanbidders van het Kruis!’
Nu rukken ze onder knersentanden
Naar 't afgelegen Bedehuis,
En breken door de schaamle wanden,
En werpen met verwaten handen
Den heilgen Nachtmaalskelk tot gruis.
Met plegtige ernst en zonder vreezen,
Ligt daar de Bisschop neêrgeknield:
't Is uit zijn stralend oog te lezen,
Wat kracht van Boven hem bezielt....
De Godsman! hij zal 't offer wezen!
Men strikt hem vast aan 't knellend koord;
Men sleept hem meê, men schopt hem voort...
Houdt op, dolzinnige barbaren!
Ziet hoe zijn bloed de steenen kleurt!
Ziet hoe dat lichaam kneust en scheurt!
Hebt eerbied voor die grijze hairen,
Die gij door 't slijk der straten sleurt!....
Ach, 't wouddier moog' verteederd worden,
De mensch put al zijn wreedheid uit.
Alleen de steile zeekantGa naar voetnoot1) stuit
Den wedren der bloeddronken horden;
En de avond, donker als het graf,
Breekt onverwachts het treurspel af.
‘Rust zachtkens van uw wandelwegen,
Wij zien elkander morgen weêr!’
| |
[pagina 87]
| |
Zóó grijnzen zij hun offer tegen;
En hij, bedwelmd inéén gezegen,
Stort in den vunzen kerker neêr.
Maar naauw herademt hij van 't lijden,
Of hoort! zijn lippen fluistren zacht:
‘Mijn Jezus! U zij dank gebracht,
Dat ik den goeden strijd mocht strijden,
Dat Gij me Uw smaad hebt waard geacht!’
Ziet! dat is trouwe, dat is kracht! -
Johannes Markus! wend uw schreden
Naar dit beschamend schouwspel heen!
Wat harde les!....
Neen, driemaal neen!
'k Herken u, Martelaar van heden:
Gij zijt de Vluchtling van 't verleên!
| |
IV.Zoo is 't. - Ook hier heeft God de Heere
De wondren van Zijn geest getoond,
Die 't zwakke met genade kroont
En omschept in een vat der eere.
O, vraagt het aan dien legertros
Van englen, Mahanaïm Gods,
Getrouwe wachters van ons leven,
Hoe hij van zijn bezoedeld kleed
Den smet der jeugd heeft afgewreven
En - leert wat hartsvernieuwing heet!
Ja, 't waren bange boetejaren,
Dat vijftal na zijn laffe vlucht!
Toch heeft hij niet vergeefs gezucht:
Zijn kreeten zijn tot God gevaren,
| |
[pagina 88]
| |
Zijn tranen droegen heerlijk vrucht!
Zijn val was hem de groote schrede,
Die naar des Vaders armen leidt:
Zoo werd zijn trots - oodmoedigheid,
Zijn pijnlijke onrust - hemelvrede.
De stormnacht baarde een schooner dag,
Die met een Godgeheiligd blaken
Het zielsverlangen deed ontwaken,
Om 't strijdperk, dat zijn neêrlaag zag,
Tooneel van zijn triomf te maken.
Hij greep op nieuw den wandelstaf,
Bewust, dat nu de Heer dien gaf.
Sints heeft hij, droef doch altijd blijde,
En tegen elke proef bestand,
Getoond Wien hij zijn ziele wijdde.
Hij heeft gezwoegd aan Petrus' zijde,
Gekampt aan Paulus regterhand;
Hij heeft de wonden zijns Messias
Als hij gedragen in zijn leên;
Hij leidde, als 't hachlijk uur verscheen,
- Eliza van die twee Eliaas! -
Hen naar de doodsjordane heen;
En 't was als mocht hij bij hun sterven
Een dubbel deel huns geestes erven!
Hoe blonk de Godsvlam die hun dreef
En met de Apostelkrans omstraalde,
In 't Evangelie dat hij schreef
En Romens pleinen door herhaalde!
Hoe vloog hij, als de Heer hem riep
Naar Aquileia weg te reizen,
Waar hij de drijvende paleizen
In vaste templen Gods herschiep!
| |
[pagina 89]
| |
Wel mocht Venedig haar banieren
En standerts met den leeuw versieren,
't Beeld haars Vernieuwers en Patroons:
Want als een leeuw heeft hij gestreden
Voor de eer des onvolprezen Zoons!
Hij heeft de vijf Cyreensche steden
Vernederd aan den voet Zijns troons;
Hij heeft in worstlende gebeden,
Bekeering preêkende en genâ,
O ongastvrij Marmorica!
Zoo lang uw heuvlen plat getreden,
Tot gij den heuvel Golgotha
't Altaar uws Heilands hebt beleden! -
En met die kransen niet tevreden,
Heeft hij de kruisbelijdenis
Gelijk een krijgskreet door de wallen
Der woelige Metropolis,
Egyptens Romen, doen weêrschallen;
En honderde, op zijn hemelstem,
Zijn boetende in het stof gevallen
Voor 't Kindeken van Bethlehem!
Zóó heeft hij angsten en gevaren,
De schande en duizend doôn getart,
Den satan aangetast in 't hart,
En veel geleefd in weinig jaren. -
't Was nu of 't onweêr zou bedaren;
En onophoudelijk wies 't getal
Der hem verknochte Christenscharen....
Tot plotsling, als een donderknal,
Dit oproer neêrplofte op de altaren,
Dat hem - tot Martlaar aadlen zal!
| |
[pagina 90]
| |
V.Daar ligt hij, bloedende en bezweken,
Zieltogend in den kerker neêr.
Zijn voorhoofd bonst, zijn wonden steken,
Hij voelt geen zweem van smarte meer:
Want schoon zijn stoflijke oogen breken,
Zijn ziel blikt rond in Hooger sfeer.
Als kwam een duive neêrgestreken,
Zóó waait een zachte lucht hem aan:
Hij ziet een lichtgestalte staan,
Zoo heilig-vriendlijk en volkomen
Gelijk zich kindren de Englen droomen.
Zij neigt het hoofd, en hemelzoet
Als wen het windtjen onder 't zweven
De ëoolsche harpsnaar zuchten doet,
Wêerklinkt haar stem: ‘Houd goeden moed!’
‘Gij staat in 't Boek des Lams geschreven,
Ik breng u Jezus' welkomsgroet?’ -
't Gezicht verdwijnt. - Daar dringen kreeten
't Verwulfsel van den kerker door;
De grendel knerst - een rosse gloor
Van fakkels glinstert door de reeten,
En huilend werpt de beulenschaar
Zich neder op den Martelaar:
‘Wij hebben de afspraak niet vergeten:
Op, Kruisprofeet, de dag is dààr!’....
Zij sleepen 't lichaam, klam van bloede,
De straten langs van wijk tot wijk,
Onwetend dat ze in blinde woede
Hun wrake koelen aan - een lijk!
Want boven wel en wee verheven
| |
[pagina 91]
| |
En al des waerelds razernij,
Hoort reeds zijn ziel, met zalig beven,
De blijde boodschap van nabij:
‘Een goede dienstknecht waart gij Mij,
Ontfang de kroon van 't Eeuwig Leven!’
Wie meent te staan, zie biddend toe,
Eer de overmoed hem vallen doe!
Wie viel, rijze op en worstel' verder!
't Schaap, dat het meest was afgedwaald,
Door Gods genâ teruggehaald,
Leeft vaak het dichtste bij den Herder;
't Zijn boetelingen, die vóóraan
In 't leger der Getrouwen staan.
Wel hem, die uit zijn zielewonde
Een nieuwe zielekracht bereidt,
En dus, verwinnaar zijner zonde,
Zijn kerker-zelv' gevangen leidt!
|