| |
| |
| |
Tweede boek.
Nieuw-testamentische bijbelpoëzy.
| |
| |
Maria van Bethanië.
I.
Bloem van 't Bethaniesch Huisgezin!
Mijns Heeren trouwe zielsvriendin!
Wèl stondt gij als een blanke lelie
Bij al de doornen aan Zijn voet!
Wèl geurt een balsem, hemelzoet,
Uit ieder blad van 't Evangelie,
Waar ik uw lieven naam ontmoet!
Ik spreek hem uit - en 't reinst verlangen
Dat hongert naar gerechtigheid,
't Geloof met zijn triomfgezangen,
De liefde in heel haar majesteit,
Ik zie ze ondeelbaar samenvloeien,
Tot één Jonkvrouwlijk beeld vereend,
Waarin al de Englentrekken gloeien,
Maria, die mijn droom u leent!
| |
II.
O zalige ure, nooit vergeten!
Toen 't eerst tot u, bezwijkend lam,
| |
| |
De goede Herder binnenkwam,
Die uit de verte uw zielekreeten,
Uw spraakloos roepen, lang vernam!
Toen ge, aan Zijn voeten neêrgezeten
Met ingehouden ademtocht,
Voor 't eerst die klanken vangen mocht,
Zoo zalvend voor uw krank geweten,
Zoo lavend voor uw dorre ziel
Als levendige waterstroomen!
Toen gij - uwe ure zaagt gekomen,
En de allerlaatste blinddoek viel.
Laat Martha zwoegen, Martha klagen,
Uw aandeel in haar zorgen vragen,
Gij hebt aan 't hemelbrood genoeg;
Één spijs, één zorge, één ding is noodig,
Alle andre kommer overbodig -
Dat weet uw ziel, die 't Beste vroeg!
Gij hebt gehongerd, vele jaren:
Nu moogt ge in 't eind uw manna gaâren,
Geen gastvrouw meer, maar blijde gast.
Laat Martha dobbren op de baren,
Door menig wuften wind verrast,
Uw hulk, de haven ingevaren,
Ligt roerloos aan Gods anker vast.
Zijn de oude dingen niet verdwenen,
Bij 't opgaan van een nieuw verschiet?
Is dat geen Beth-el om u henen?
Geen hemel, dien gij open ziet?
En zingt niet, om uw Heer te loven,
Uw ziel een juichend Azafs-lied:
‘Wien heb ik nevens U daar Boven?
Zijt Gij omlaag mijn alles niet?’
| |
| |
Voorwaar! dát was uw dag der dagen.
Nu hadt gij 't andwoord op uw vragen,
Nu had uw zelfstrijd uitgewoeld,
Nu was er zekerheid voor vreezen;
Want al wat gij hadt vóórgevoeld,
Had nu in God zijn grond en wezen.
En altoos zat ge luistrend neêr,
En waerelden des lichts verrezen
Op ieder woord van Uwen Heer.
Toen, tot verrukkens toe bewogen,
Toen - bleeft ge geen Maria meer:
Toen, duive, ontfingt gij aadlaarsoogen,
Om, dwars door 't Nazarener-kleed,
Te zien wat drangveêr uit den Hoogen
Dat godlijk harte kloppen deed!
Toen werd u de aadlaarsgeest gegeven,
De moed, de vleuglen en de kracht,
Om Zijn gedachten na te zweven,
Joannes van uw teêr geslacht!
| |
III.
Wáár spreidt ge uw stralen, Jakobs sterre?
Wáár zwerft ge, o voeten! die nooit rust
En allen rust brengt? langs wat kust,
Of op wat berg? - De Heer is verre,
De proef nabij! - Hebt gij 't verwacht,
Gij Zuster met het hart der Moeder,
Maria? dat ge stil en zacht,
Zoo zonder tranen, zonder klacht,
Den langen dag, den langer nacht
Doorwaakt aan 't krankbed van uw broeder?
| |
| |
Gij teedre ziel, hebt gij 't gegist?
Dat gij met zooveel kalm vertrouwen
De klamme droppels die er daauwen,
Van dat bestorven voorhoofd wischt?
En speelde langs uw fijne lippen
Daar niet een glimlach, die verried,
Dat gij den leiddraad niet laat glippen,
Dat gij des Heeren werk doorziet? - -
Zoo kort toch is de vuurproef niet:
Maria, hebt ge u niet misrekend?
De boô kwam weêr; maar zónder Hem!
De Heer blijft weg.... En wat beteekent
Dat reutlen van uws broeders stem,
Dat oog, gelijk een maanlicht brekend?
Dat is - de dood!... een laatste kus,
Gij staat bij - 't lijk van Lazarus!
Kom, stort nu nevens Martha neder,
En scheur de vlechten u van 't hoofd,
En vorder, beurtlings woest en teder,
Van God terug wat God u rooft!
Voel nu de vastigheid bezwijken,
Zie nu den hoogen rotsgrond wijken,
Waaraan uw ziele had geloofd!...
Gij doet het niet, al snikt uw harte
Naar lucht! - Gij doet het niet, al zit
De felle weêrhaak uwer smarte
U diep in 't vleesch! Maar marmerwit
Tuurt ge op des broeders doode trekken,
Als kost ge dáár 't geheim ontdekken:
‘De Meester wist en - ging voorbij?’
Gij hebt uwe eigene gepeinzen;
Gij laat u niet verwarren. Gij
| |
| |
Kunt breken - 't zij zoo! maar niet deinzen!
Gij, fiere telg van Abraham,
Geeft, tegen hoop, geen hoop verloren.
Een woord, dat vriendlijk tot u kwam,
Een raadselklank, vervult uwe ooren,
En ruischt: ‘Die krankte is niet ten dood,
Ze is God tot roem, Gods Zoon tot eere!’
Och, wist ge wat dat in zich sloot!
Genoeg - de Heer is trouw en groot,
En gij weet dit: gij mint den Heere!
Maria! was daar Wee en Ach!
Was daar verbazing in uw blikken,
Toen eensklaps, op den vijfden dag,
Uw zusters stem u op deed schrikken:
‘Daar is de Meester, die u roept!’
Toen ge, of uw tred gevleugeld ware,
U ijlings wegdrongt door de schare,
In 't somber rouwvertrek gegroept? -
Verbazing? - Neen! te lang, te zeker,
Te smachtend hadt ge Hem verbeid.
Maar droefheid? - Ja! uw tranenbeker
Was tot den rand toe volgeschreid:
Één drop - nu moest hij overbruisen.
Toch slingerde u geen Smart-alleen:
't Was Liefde en Vreugde en Smart dooréén:
Het was - een door-elkander-druischen
Van wisslende gevoelens, waar
Uw hart bij trilde in elke snaar;
Een storm, waardoor de stralen kruisen
Der herfstzon... Ach, de jonge vreugd
Blijft, als ons in de laatste dagen
| |
| |
Slechts van gestorven weelde heugt,
Nog lang het droevig weeskleed dragen...
‘Ziet, zij gaat weenen bij het graf,’
Zóó waanden die uw spoeden zagen:
Maar gij - gingt bij uw Jezus vragen
Wat u geen kille lijksteen gaf.
Daar stond Hij, dien ge al duizendwerven
Terugriept voor uw moeden geest:
‘Gij Heere, waart Gij hier geweest,
Mijn broeder had niet kúnnen sterven!’
Dus kreet ge, met dat zelfde woord,
Nu is de laatste lijdensstonden
Zoo vaak gesproken en gehoord.
Toen zweegt ge - alleen uwe oogen vonden
Nog kracht tot spreken. En gij badt -
Badt, aan Zijn kniën half bezweken,
Met blikken, van ontroering nat,
Waarin zich 't licht der Hoop kwam breken.
Welsprekend zwijgen! spraakloos smeeken,
Dat tranen lokte in Jezus' oog!...
‘Waar borgt gij hem?’ - Kón 't anders luiden,
Zijn andwoord op zoo'n bede? Neen.
Mocht Marthaas twijfel 't nog misduiden,
Gij vulde 't aan: ‘Neem weg den steen,
Neem weg! al ware 't lijk ontbonden
Tot stof verteerd, in 't stof vertreên,
Geen nood! neem weg! Hier staat er Een,
Die dood en helle heeft verslonden -
Wanneer is Hij trouwloos bevonden?
Neem weg den steen!...’ De grafsteen zonk;
Het: ‘Lazarus, kom uit!’ weêrklonk:
| |
| |
Daar ruischte 't uit de grafspelonk,
Daar laagt ge saam' aan 's Heeren voeten!...
O groot Geloove! O heerlijk loon! -
Mijn Jezus, laat mij voor Uw troon
Mijn dooden ook eens zóó begroeten!
| |
IV.
Het laatste Paaschfeest was nabij:
Één week, en - 't Treurspel zou beginnen.
Weêr trad de Heer Bethanie binnen,
En riep de welbekende rij
- Op één na, zielen die Hem minnen -
Voor 't laatste zeegnend aan Zijn zij'.
Maria! zijn de blijde beten
U wrang aan Simons vriendendisch?
Wat schaduwbeeld van droefenis
Is zwijgend met u aangezeten?
Wat staart ge dus uw Heiland aan,
Als kost ge op dat verheven wezen
Zijn hart, Zijn kamp, Zijn toekomst lezen?
En hoe dus haastig opgestaan? -
Daar keert ge, en brijzelt onverschrokken
't Albaster, dat uw schat besluit,
En stort dien op uws Heeren lokken
In volle nardus-golven uit.
‘Vloeit, vloeit nog voort, gij zoete stroomen!’
Zoo fluistert gij, en buigt u neêr:
‘Laaft ook de voeten van mijn Heer!’
Gij hebt ze siddrende opgenomen,
Gij kust en zalft ze keer op keer,
En wischt ze met de ontvlochten tresse,
| |
| |
Waarin een daauw van tranen drijft, -
Tot in uwe oogen, in uw flessche
Geen enkle druppel overblijft....
Hoor Judas, den Verrader, smalen:
‘Waartoe is dit verlies geschied?’
Bedroefde, neen! gij hoort het niet.
Verlies! och, of ge duizend malen
Al wat gij hebt, uw goed, uw bloed,
Hém tot een offer kost betalen,
Die tot uw uiterst ademhalen
Uw liefde is en uw Hoogste Goed!
Of gij uw hárte kost verbreken!...
Gij doet het. Wèl u, dat gij 't doet!
Want balsems zijn uw tranenbeken:
Zij geuren Jezus te gemoet.
Zoo lieflijk kan geen nardus leeken:
Geen myrrhe is als de Liefde zoet!
Zie, hoe u 's Heeren blik bejegent!
Rijs op, Maria, wees voldaan!
Fronst u de Jonger morrende aan,
De Meester heeft uw werk gezegend!
Uw Heiland heeft uw doel verstaan!
O Vrouw, wie scherpte uw schreiende oogen?
Gij zaagt wat geen Joannes zag.
Hoe waart gij dus den lijdensdag
Op vlugge wiek vooruit gevlogen?
De Liefde, die uw ziel doorblaakt,
Zij heeft u Profetes gemaakt.
Haar - waren reeeds dat hoofd gedoken,
Die mond verstomd, dat oog gebroken,
Die voeten bloedende en doorstoken,
| |
| |
Dat lichaam aan het kruis gehaakt!
Gij woudt den levende niet laven!
Gij bracht een doode de uiterste eer:
Gij - later mócht ge 't licht niet meer -
Gij hebt uw lieven Heer begraven.
| |
V.
Gij gistet wèl. Uw Heiland stierf.
Maar ook - uw Heiland is verrezen!
En spoedig mocht ge bij Hem wezen,
Waar u Zijn zoendood plaats verwierf.
Ach! reeds voor achttienhonderd jaren
Liet Hij, met heel uw huisgezin
En allen die Hem dierbaar waren,
Bij 't juublen Zijner Englenscharen,
U tot Zijn blijdsten Hemel in.
En aan Zijn Bruiloftsdisch gezeten,
In aller zaligheden schoot,
Zijt gij de wonden, hier gereten,
Uw worstelperk, uw nood en dood,
Misschien voor eeuwig al vergeten.
Maar, naar uws Meesters heilig woord,
Leeft nóg, in álle waereldoorden
Die 't Evangelie klinken hoorden,
Uw naam en daad onsterflijk voort.
En waar we, in de aardsche school des Heeren,
Ooit spreken van een heilbegeeren,
Dat hongert naar gerechtigheid,
Een vast vertrouwen, dat in 't duister
Der doodsvallei van God niet scheidt,
En liefde in al haar hemelluister, -
Dáár rijst uw beeld ons voor den geest,
| |
| |
En lispelt: ‘Heft het hoofd naar Boven!
Zij worden zalig die gelooven,
Maar die beminnen, allermeest!’
|
|