| |
Jozes toegenaamd Barnabas.
Zoon der Vertroosting! Welluidende naam!
Is u op aarde geen lauwer beschoren,
Boven 't geroep der verganklijke faam
Klinkt gij met eere in de Hemelsche Chooren,
Waar wie zijn leven voor God heeft verloren,
't Zalige loon der barmhartigheid wint,
De Godsgemeente, jong en teeder,
Ligt, onaanzienlijk, onbeschermd,
In 't midden der vervolgers neder: -
| |
| |
Wie die zich over haar ontfermt?
Wie zal heur dorre grijzaards laven?
Wie dekt heur schaamle kinderschaar?
Wie deelt zijn eeuwge en aardsche gaven,
Zijn bloed, maar ook zijn goed, met haar?...
Zie ginder! - Met een zeegnend groeten
Dringt Jozes tot de Apostlen door,
En werpt zijn schatten voor hun voeten,
En lokt er honderde op zijn spoor!
Wat weelde eens 't oog des Meesters boeide,
Als uit uw lusthof, Salamis!
't Geboomt', waaruit de honing vloeide,
De volle olijftak, altijd frisch,
En 't knikkend graan hem tegengloeide,
Hij vond een hooger erfenis,
Waar liefelijker oogstveld bloeide!
Sints Jezus arm werd, ook voor hem,
Was voor zijn heilig zielsverlangen
Het geven zaalger dan 't ontfangen;
En heel zijn hart juicht in zijn stem:
‘Neemt, mannen! bij mijn heilgebeden
Het offer mijner blijdschap aan!
Laat me in Zijne uitverkoren leden
Mijn Jezus voên, mijn Jezus kleeden:
Wat wij den minste hunner deden,
Dat hebben wij den Heer gedaan!’
Nu wordt alom de deernis wakker,
Waar ze onbezorgd aan 't sluimren was:
En huis en hof en woud en akker
Versmelt tot goud, en stijft de kas.
Een tweede en voller mannaregen
Schijnt uit den hemel neêrgezegen:
| |
| |
Geen bang Te Kort, geen wuft Te Veel
Doet één der schalen òverwegen -
De Liefde heiligt elk zijn deel!
Gods Englen juichen van verrukken,
En zelfs de Joodsche woestaardij
Kan naauw de weeklacht onderdrukken:
‘Ai ziet, hoe teêr beminnen zij!....’
Zoon der Vertroosting, gezegend zijt gij!
De Heer des Hemels heeft gesproken:
Het paard ploft neêr uit zijn galop,
De staf des drijvers ligt verbroken,
En - Saulus rijst als Paulus op!
Maar wie zal d'ommekeer gelooven?
Wee, die van doornen druiven hoopt!....
Al is zijn blinddoek weggeschoven,
Al is zijn buigend hoofd gedoopt,
Al heeft hij ook ter zelfder stonde
Voor duizenden zijn Heer beleên,
Al zwerft hij, boetende om zijn zonde,
In worstelende zielsgebeên
Drie lange jaren achtereen
Arabiëns woestijn in 't ronde -
De bleeke schrik gaat voor hem heen!
De Jongren, ten gebed vergaderd,
Verstommen plotsling waar hij nadert.
Hem groet geen blijde vredekus,
Hem wordt geen vinger toegestoken:
Het martelbloed van Stefanus
Schijnt van zijn kleederzoom te rooken -
Geen tranen hebben 't uitgewischt!
Hij moge een argloos lam gelijken,
| |
| |
De vacht bedekt een wolvenlist:
‘Op, Broeders!’ en - de broeders wijken...
O smart! o smaad! verdient hij dat?
Mag, waar de Hemel heeft vergeven,
De vloek der Aard niet opgeheven?
Maar moet wie struikelde op zijn pad,
Al heeft hij ook Gods hand gevat,
Verworpen bij de menschen sneven?...
‘Dat heeft geen Heiland voorgeschreven,
Die 't rookend lemmet niet vertrad!’
Zoo spreekt er één, met diep erbarmen,
En zoekt den eedlen boeteling,
En drukt trouwhartig hem in de armen,
En leidt hem in d'Apostelkring:
‘Kan iemand ook Gods almacht weeren?
Ziet hier een broeder die u groet!
Ontfangt hem in den naam des Heeren,
Als een gewasschene in Zijn bloed!
De Hemel juicht ze te gemoet
Die van den dwaalweg wederkeeren!...’
Daar vloeit der Jongren vreugdetraan,
Daar nemen zij den zwervling aan,
Daar hooren zij met welbehagen,
Wat licht zijn ziele heeft zien dagen,
En: ‘Amen! Amen!’ juichen zij:
‘Gij zult den naam des Heeren dragen,
Verkoren vat! u zeegnen wij!...’
Zoon der Vertroosting, gezegend zijt gij!
't Vervolgings-onweêr mocht niet schaden:
Hoe sterker vleuglen 't had ontplooid,
| |
| |
Te wijder had het ook de zaden
Van 't Evangelie rondgestrooid.
Eerst predikten de vluchtelingen
Alleen den Joden 's Heeren kruis:
Straks waagden 't enklen door te dringen
Tot buiten Vader Abrâms huis;
Hoe ook voor 's Heidens smachtend hart
De heilige Eerstling van Marië
De Zoon des Allerhoogsten werd,
Die voorhuid en besnijdnis beiden,
Met d' Eeuwige en elkaâr verzoend,
Naar 't eigen vaderhuis zal leiden,
Waar 't palmenloof des vredes groent,
En nood noch dood Gods kindren scheiden!
Dat hooren ze in Jeruzalem:
Daar juicht de aanbiddende Gemeente:
‘Gezegend zij des Geestes stem,
Die leven schept in 't doodsgebeente!...
Wie zet daar ginds den arbeid voort?
Wie wekt daar, wat, nog zorgloos slapend,
In 't duister ligt? Wie rukt, gewapend
Met onzes Gods tweesnijdend Woord,
Dat nieuw ontsloten strijdperk binnen,
Om voor den Hemel te overwinnen
Wat nog der Helle toebehoort?
Wie is bereid, zijn rust en leven
Voor Jezus' naam ten prijs te geven?’...
En naauwlijks is de vraag gedaan,
Daar spreekt er een: ‘Gunt mij die eere!’
Daar schoeit de liefde tot den Heere
| |
| |
Den goeden krijgsknecht vleuglen aan.
Hoe klopt zijn hart, hoe gloeit zijn boezem,
En menig liefelijken bloezem
Van Hoop, Geloof en Liefde ontmoet!
‘Kom over!’ juicht hij Paulus tegen,
En - Paulus komt! O heilig paar,
Hoe vriendlijk steunen zij elkaâr,
Gods arbeid deelende en Gods zegen!
Dat waren welbebaande wegen!
Dat was een roemrijk jubeljaar!
Daar groeit en bloeit een Christenschaar
Uit alle volkeren en stammen:
't Zaad wordt een boom, en schiet naar 't zwerk!
De vuurdoop van Gods pinkstervlammen
Besproeit der Heidnen Moederkerk!
De blinden zien, de dooven hooren,
De geestlijk dooden zijn herboren,
De onttroonde Sathan wijkt ter zij!...
Zoon der Vertroosting, gezegend zijt gij!
Ja 't vriendelijk Troostes-licht, gebroken in drie kleuren,
Omringt u als een zonneschijn:
Het hongrige te voên, 't gevallene op te beuren,
Alom Gods vreêgezant te zijn,
Dàt, Jozes-Barnabas! is 't leven van uw leven,
Waar ge aardsche schat, en leviraat,
En al de stelsels door Gamaliëls geweven,
Als schande en rook voor achterlaat!....
Ga! deel, Judea rond, den zegen der verkwikking,
Dien gij vergaârd hebt in uw schoot;
Bezweere uw staf des broods het spooksel der verschrikking,
| |
| |
En tem den bleeken hongersnood!
Of, trek, aan Paulus' zij', Klein-Azië in en over;
Werp Paphos' schandaltaren om:
Richt Lystrens kreuplen op; tref; balsem; en herover
Op dood en vloek Gods eigendom!
Of, breng, als booze twist de broeders wil verdeelen,
Jeruzalem d' olijftak aan,
En leere uw voorbeeld ons de breuke Sions heelen,
Als Christnen over Christnen staan; -
Of, waar des Tarzers kracht het zwakke heeft verstoten,
Toon dat ge een boetling smeeken hoort,
En zet, uw heldenarm in 's jonglings arm gesloten,
Met Markus uw triomfen voort! -
Wanneer en wáár dan ook ge uw kampstrijd hebt gestreden,
Gij zijt u-zelv' alom gelijk:
En Trooster blijft de naam, die naruischt op uw schreden
In Jezus' Hemelsch Koninkrijk!
Gij mocht de hooge gunst verwerven,
Die zich uw hoop gebeden heeft:
Gij, die voor Jezus hebt geleefd,
Gij wenschtet ook voor Hem te sterven:
Zoo werd u - heilig liefdeloon! -
De Apostelkrans een Martelkroon.
Had mooglijk, in gewijde droomen,
Uw veege ziel het vóórgevoeld,
Dat eindlijk de ure was gekomen?....
Een Engel schijnt ge op 't leergestoelt':
Welluidende hozannaas stroomen
Uw aangeblazen lippen af,
Als waar' de sluier weggenomen,
Die tusschen hemel hangt en graf:
| |
| |
Uw zielsoog ziet den Ongeziene,
Een Patmos wordt uw Salamine!
Maar eer uw mond den zegen gaf,
(Uw harte had hem lang gesproken!)
Daar naakt een woedend Jodenrot....
Het Bedehuis wordt ingebroken,
En halfverbrijzeld en doorstoken
Ontfangt u 't vunzig kerkerkot!
Naauw daalt de nacht, of ruwe handen
Verscheuren met een ruk uw banden,
En sleuren u de straten door.
Gij bidt, terwijl zij knarsentanden,
En als het juublend duivlenkoor
U vloekt, ontfermt gij u en - zegent!
Tot - op uw borst, in 't slijk vertrapt,
Een wolk van steenen nederregent,
En - uw ontbonden ziel ontsnapt.
O welgelukkig binnentreden
Daar Boven in Gods heerlijkheid!
Neen, wat u van de zaligheden
Die d' overwinnaar zijn bereid,
Uw droomen ook verwachten deden,
De helft was u niet aangezeid!
Nu blijkt het boven hoop en beden,
Dat gij het beste deel verkoost:
Gij trouwe Trooster van zoovelen,
Nu wordt gij op uw beurt vertroost!
O zielverrukkende tooneelen,
Als ziel aan ziel, en rij aan rij,
U met den jubel tegenzweven:
‘Wees welkom! gij hebt mij het leven,
| |
| |
De ziele mij behouden, gij!’
Als gij u bij de hand voelt vatten
Door 's Vaders koninklijken Zoon,
U dùs begroetend van Zijn throon:
‘Gij werdt mij arm - aanvaard uw schatten!
Gij werdt me een dienstknecht - neem uw kroon!...’
Zoon der Vertroosting! Welluidende naam!
Is u op aarde geen lauwer beschoren,
Boven 't geroep der verganklijke faam
Klinkt gij met eere in de Hemelsche Chooren,
Waar wie zijn leven voor God heeft verloren,
't Zalige loon der barmhartigheid wint,
|
|