| |
| |
| |
De voorspelling van den Messiaanschen Heildag.
(Maleachi I:6; III:7, 14-18: IV.)
‘Ik heb u lief!’ zoo spreekt de Algoede:
‘Een Heer, een Vader, noemt gij Mij -
Maar kust dan ook des Vaders roede,
Erkent des Konings heerschappij!
Ziet, Mijn Verbond was vrede en leven:
Ik ben dezelfde steeds gebleven;
'k Heb u geduld, gespaard, getroost!
Waarom nog verder afgeweken?
O, laat u 't steenen harte breken,
Keer eindlijk weêr, afkeerig kroost!...’
Daar steigert tot den troon des Heeren
Een klacht van smart, een kreet van smaad:
De dwazen zijn 't, die murmureeren,
Verwaten tredende in Gods raad:
‘Voorwaar! 't is vruchtloos God te dienen:
Het aangezicht des Ongezienen
Wordt voor de Zijnen niet ontbloot.
Vergeefs gewaakt! vergeefs gestreden!
Wij dragen 't rouwkleed om de leden,
En hongren bij ons tranenbrood!
‘Welnu dan, heil den roekelozen!
Zij zaaien spot, en oogsten goud.
Het wankelende huis der boozen
Wordt zevenvoudig opgebouwd!
| |
| |
Die trotsch op eigen krachten hopen,
Zien immer 's hemels venstren open,
Waaruit Gods hand den zegen giet.
Ja, zelfs die Deugd en Godsvrucht vloeken,
De Allerheiligste verzoeken,
Ervaren Zijn kastijding niet!...’
Gij dwazen, zwijgt! Wat zou er wezen,
Dat God niet hoort, niet ziet, niet weet?
Welzalig die aanbiddend vreezen
Hem die de Hoogste Wijsheid heet!
Voorwaar! 't gedenkboek van ons leven
Ligt voor Zijn aangezicht geschreven:
Eens zal de Rechter 't openslaan;
Van al die jagen naar Gods vrede,
Zal ook geen stamelende bede,
Geen enkle traan, verloren gaan!
‘'t Zal blijken,’ zóó doet God zich hooren:
‘Wanneer Ik ter vergelding kom,
Dat Ik de Mijnen heb verkoren
Ten eeuwig dierbaar eigendom!
'k Zal hun Mijn volle liefde toonen,
Als die eens vaders voor zijn zonen,
Wier hart hem in oprechtheid vreest.
'k Zal toonen, dat Ik ze onderscheide,
Wie trouwe schapen Mijner weide
Of - wreede wolven zijn geweest!
‘Want ziet! de Groote Dag zal komen,
Die als een vlammende oven blaakt,
Die aan de goddeloze droomen
Der hovaardij een einde maakt!
| |
| |
Die dan tot Mij zich niet bekeeren,
Voorwaar! een gloed zal hen verteren,
Die tak en wortel nederslaat,
Die, als een heîbrand in de winden,
Hunne ijdle glorie zal verslinden,
En zelfs geen stoppel overlaat!
‘Maar u, wier hart en mond Mij prijzen,
U, Vroomen, tot Mijn dienst bereid!
U zal het heerlijk licht verrijzen,
De Zonne der Gerechtigheid!
Wanneer haar vleuglen u bestralen,
Zult gij genezen van uw kwalen,
Met frissche krachten aangedaan!
Van vreugde en welvaart zult gij gloren,
En juichen als de vooglenchooren,
Die kwinkeleeren in de blaân!
‘Zoo blijft dan dulden en verwachten,
Volhardende in uw smeekgebed!
Tot Ik wie roekloos Mij verachten
Den voetzool op den schouder zet!
Erkent Mij als den God der goden!
Volbrengt de heilige geboden,
Waarvan de Horeb heeft gewaagd!
Tot Ik - het Nieuw Verbond zal stichten,
Waarin gij 't voorschrift uwer plichten
Op 's harten vleeschen taaflen draagt!
‘Ziet, eer die Dag zijn glans zal spreiden,
Zend Ik Elia, Mijn Profeet:
Hij zal dien Heer den weg bereiden,
Die snellijk tot zijn Tempel treedt!
| |
| |
Hij zal, de Boetgezant zijns Heeren,
Het hart der kinderen bekeeren
Tot dat van 't vrome Voorgeslacht!
Dán, bij der Englen lofgezangen,
Moog de Aard dien Vredevorst ontfangen,
Van Wien zij haar verlossing wacht!’
|
|