Stichtelijk huisboek
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Hij is lankmoedig, maar almachtig in 't verslinden:
Hij ziet den schuldige niet voor onschuldig aan;
Zijn wegen zijn in storm en dolle dwarrelwinden,
De wolken 't stuifzand, dat Zijn voeten op doen gaan.
Hij droogt de zee: zij droogt, en alle stroomen droogen;
En Bazan, Karmel kwijnt, als Libans bloementop;
De bergen sidderen, 't geheuvelt' wordt bewogen,
Deze aarde stuiptrekt voor Zijn oogen,
Ja, heel de waereld springt met heur bewoners op!
Wie kan het blaken van Zijn gramschap weêrstand bieden?
Wie kan bestaan, wanneer Zijn heete toorne bruist?
Zijn gramschap is een vuur, dat, in versmeltend zieden,
De rotsen zelfs te morslen gruist! -
De Heer is goed, en zal in de angst ten toevlucht strekken!
Hij kent ze, wier geloof betrouwt op Zijn genâ!
Hij zal Zijn haatren met een stortvloed overdekken,
En tastbaar duister volgt Zijn vijand achterna!
Wat broedt gij tegen God? Hij is 't, Wiens straffend toornen
Door één, één enklen slag een eind maakt aan hun macht!
Al zijn ze, zad van sap, aanééngehecht als doornen,
Toch worden zij verteerd, als stopplen zonder kracht.
Uit u in één hervoort getreden,
O Ninevé! die kwaad beraamd heeft tegen God,
Een raadsman Belials, die gruwlen durfde smeden,
Jehovahs heiligheid ten spot!Ga naar voetnoot1)
Toen sprak de Heer aldus: ‘Zoo bloeiend als zij schijnen,
Zoo sterk, zoo machtig, en zoo talleloos gezaaid,
Zóó zullen zij op eens verdwijnen!
Zóó wordt de dwingland weggemaaid!
Want u, die 'k heb verdrukt, zal Ik niet meer verdrukken!
| |
[pagina 61]
| |
Ik breek zijn ijzren jok, dat op u lag, aan stukken,
En rijt, o Israël, uw banden van elkaâr!’
Maar de Almacht heeft van u, o Sadherib! geboden:
‘Ik zal uw naam, uw glorie dooden!
'k Verniel in 't huis uws Gods geheel die beeldenschaar!
Ik zal het u ten grafkuil maken,
Omdat ge Mij, den Heer! dorst smaden en verzaken!’
Ziet nu: op der bergen rand
Zweven reeds de vlugge voeten
Van den blijden Heilgezant,
Die met vrede u zal begroeten!
Juda, vier uw feesten thands,
En betaal uw dankgelofte!
Want de macht des Dwingelands,
Die zich op uw erfgrond plofte,
Overstroomt u nimmermeer:
Ze is voor eeuwig uitgeworteld door der legerscharen Heer!
| |
II.Hij rukt aan, de Verstrooier, tot onder uw oogen!
De vesting bewaakt! stel uw posten ter wacht!
De lendnen omgordeld! ter uitkijk gevlogen!
Versterkt (schoon vergeefs!) al uw moed en uw kracht!
Ja, weêr doet de Heer Jakobs luister ontwaken,
En Israëls luister herleeft eens op nieuw,
Schoon 't snoeimes der stropers den wingert deed kraken,
En doodend in ranken en bladeren hieuw!
Op 't schild zijner helden gloeit bloed der verslagenen!
Scharlaken is 't kleed, dat zijn krijgslieden ciert!
Als vuur zijn de zeissens der blikkrende wagenen,
Wanneer Hij ten aanval den dennenlans zwiert!
| |
[pagina 62]
| |
De krijgskarren ratelen over de wegen:
Zij daavren langs wijken en pleinen daarheen.
Als fakkelen vlammen hunne oogen u tegen:
Zij rennen als stralen des bliksems dooreen.
Eerst nu roept de Assyrier zijn strijdbre getallen;
Zij struiklen en vallen van schrik onder gaan:
Wel snellen zij heen naar de omcingelde wallen,
Maar reeds grijnst er 't stormdak des vijands hen aan!
Daar oopnen de poorten der zwalpende wateren!
De vijand bruist binnen in golvenden stoet,
En 's Konings paleis stort met donderend klateren
Verbrijzlend ter neêr en versmelt in den vloed!
Huzabé, geschandvlekt en sluierloos vluchtend,
Wordt henengevoerd, door den bloedstroom bemorscht:
Heur maagden zijn met haar, als duivekens zuchtend,
En slaan voor de adufe de jammrende borst!...
En Ninevé is tot een slijkpoel vervallen,
Eén enkelen slijkplas, één drassige kom!
Ziet! doodsbleek en ademloos vlieden zij allen...
Houdt stand toch! houdt stand toch!... maar niemand ziet om.
Rooft zilver! rooft goud! daar 's geen einde der vaten,
Der schatten, tot heerlijke pronksels gevormd!
Leêg, uitgeleêgd alles! niets overgelaten,
Maar alles ten puinhoop omverre gestormd!
Elks harte smelt weg, ieders lendenen knikken,
Elks kniën bezwijken, geschokt en ontwricht!
Een doodende smart overfloerst ieders blikken,
De vuurgloed der wanhoop dekt aller gezicht!
Wáár is de spelonk nu, wáár zijn nu de paden,
De bloedige weiden van 't leeuwengeslacht,
Die Leeuw en Leeuwin met hun wulpen betraden,
Door niemand ontrust in de moordende jacht?
| |
[pagina 63]
| |
De Leeuw, die naar lust voor zijn wulpen verscheurde,
En worgde voor de oude Leeuwinnen zijns hofs,
Die voedsel en buit naar zijn roofholen sleurde,
En prooi zich op één hoopte als heuvelen stofs!
‘Voorwaar! 't is Mijn wil!’ klinkt de stemme des Heeren:
‘Ik zal heel uw roofnest door vuurvlam verteren,
Uw leeuwengebroed doen verslinden door 't zwaard!
Nooit zal uw geweld meer de waereld trotseeren!
Nooit stem uwer bodem meer klinken door de aard!’ -
| |
III.Wee der Bloedstad! vol van logen,
Voert zij 't dwanggeweld ten top!
Nooit heeft zij genoeg bedrogen,
En het rooven houdt niet op!
Hoe klappen
En klaatren
De zweepen! Hoe rammlen de raadren dooreen!
Hoe trappen
En schaatren
De paarden! Hoe wervlen de waagnen daarheen!
De ruiter rent aan!
De strijdzwaarden glansen!
Hoe vlammen de lansen!
Wat dooden! wat lijken tot heuvlen gelaân!
De overvloed der neêrgeslaagnen doet u struiklen op uw baan!
De maat der gruwelen is eindlijk volgeschonken
Dier schittrende boelin, die, lachjens om den mond,
En 't alvermeestrend oog vol wulpsche minnelonken,
In volkren handel dreef, door haar betoovring dronken,
En natiën verkocht, die zij in kluisters bond!
| |
[pagina 64]
| |
‘Voorwaar, Ik wil het!’ spreekt de Heer der legerscharen:
‘U rukk' verwaten spot den sluier van 't gezicht;
Der Heidnen overmoed moge u in de oogen staren!
Der Koninkrijken schimp zij op uw schand gericht!
'k Zal u met walglijk slijk doen werpen, en voor allen
U stellen tot een schande en spiegel van ellend!
Dan vlucht u elk en zegt: “Ja, Nineve is gevallen,
Maar wie die haar vertroost of deernis voor haar kent?”’
Of, waant ge u meer dan NoGa naar voetnoot1), dat, midden in rivieren
Gelegen, en rondom door wateren bespat,
Het meir tot ringmuur, 't meir tot vestingwerk bezat?
Kusch en Egypte was haar sterkte, en soldenieren
Vat Put en Libyën zag ze om zich henen zwieren
In menigt', die geen einde had!
En echter werd ook zij in ballingschap gestoten,
Gevanklijk weggesleept! Zij zag in arren moed
Heur dierbre kinderkens verplettren voor heur voet,
Haar Eedlen door het lot verdeelen, en haar Grooten
In ijzren boeien vastgesloten!
Zóó zult ook gij, o Ninevé!
Den zwijmelbeker van Gods gramschap drinken moeten!
Gij draagt de teekenen van uw verneedring meê,
En zoekt aan allen kant, met wankelende voeten,
Tot bij uw vijand-zelfs, een schuilplaats tegen 't wee!
Uw sterkten zijn gelijk aan zooveel vijgeboomen,
Van de eerste vruchten vol: men schudt hen, en zij stroomen
Hem die wil eten in den mond!
Het krijgsvolk in u zag tot wijven zich herkneeden;
Van zelve ontsluiten zich de poorten uwer steden
Hun die vijandig nadertreden,
| |
[pagina 65]
| |
En knagend waart het vuur heur grendelen in 't rond!
Versterkt uw vestingen van ondren en van boven!
Put water, eer 't beleg den Tiger u ontvreem'!
Verbetert vrij den ticheloven,
En vormt de klei, en kneedt het leem!
Toch zult ge u niettemin aan 't vuur zien overleevren!
Toch woelt weldra het zwaard zich in uw boezem om!
De vlammen zullen u verteren als de keevren...
Vermeêrt als keevren u! ja, als een sprinkhaandrom!
Zijn ze ook ontelbaar, uw gehuurde legertallen,
Meer dan des hemels starrenheir, -
't Zijn alle keveren: nog naauwlijks ingevallen,
Ontvliegen zij op eens, en keeren nimmer weêr!
Zij, die gij uitkoost om uw legers te beschermen,
Uw Oversten des krijgs, zij zijn als sprikhaanzwermen,
Als sprikhaanzwermen al de Hoofden, die ge telt:
Zij leegren in de koû zich bij de heiningmuren:
De zon gaat op na weinig uren,
Zij vliên en niemand weet waarheen ze zijn gesneld!
O Assurs Vorst! uw herders slapen:
Uw legerhoofden zijn in ijdle rust gegleên!
Uw volk dwaalt op 't gebergt' als hoederloze schapen,
En niemand zamelt ze bijeen!
Daar is geen heeling voor uw breuke: smartlijk branden
De wonden die u doen vergaan!
Al wie uw mare hoort, zal klappen in de handen,
Want wien randde uw geweld niet onophoudlijk aan?
|