Stichtelijk huisboek(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het doodenveld. (Ezech. XXXVII:1-14.) De hand des Heeren was op mij: Ik was de levenden ontvloden Te midden eener woestenij, Vervuld van beenderen der dooden. Hij voerde mij de vlakte rond, En ziet! daar lagen allerwegen De dorre beendren op den grond, Gebleekt door zonneschijn en regen, Zijn stem ging door mijn ziele heen: ‘Gij mensch! zal dit gebeent herleven?’ En ik, vervuld met heimlijk beven, Sprak: ‘Heer, Gij weet het, Gij-alleen!’ En weder klonk de stem des Heeren: ‘Gij zult dien beendren profeteeren, En zeggen: dorre beendren, hoort! Zóó luidt des Heeren Heeren woord: [pagina 58] [p. 58] Ik zal den geest in u verwekken, Gij zult herleven als weleer: Ik zal met pezen u bedekken, Met vleesch en huid u overtrekken, Ik geef u ziel en adem weêr: Dan zult gij uit de doôn verrijzen, En Mij den God des Levens prijzen!...’ En 'k sprak gelijk de Heer beval: En ziet, de beendren werden wakker! Daar ruischte 't op den doodenakker: Rumoer, beweging overal! De knekels groeiden tot geheelen: Vast sloot gewricht zich in gewricht; Ik zag het bloed door de aadren spelen, En op de holle bekkeneelen Op nieuw een menschlijk aangezicht. Toch lag geen blosjen op die kaken, En de oogen waren strak en blind, Want geest en ademtocht ontbraken! En 't was: ‘Gij zult, o menschenkind! Dús tot den geest des levens spreken: Waai uit op vleuglen van den wind Uit alle vier de hemelstreken, En blaast gij dezen dooden aan, Tot dat zij levend voor mij staan!’ En 'k deed gelijk mij was geboden - En daar kwam leven in de dooden! Zij aâmden en gevoelden weêr; De doodsgedaante was verdwenen: Zij trokken voor mijn aanschijn henen, Een groot, een onafzienbaar heir! [pagina 59] [p. 59] Toen deed nog eens de Heer zich hooren: ‘Verstaat ge, o mensch! dit teeken wel? Die beendren, tusschen 't stof verloren, Zijn 't gansche Huis van Israël. Want zie! ik hoor hen jammerklagen: “De laatste hoop is ingestort, Wij zijn geheel en al verslagen, En onze beendren zijn verdord!” En daarom zult gij tot hen spreken: Zoo klinkt des Heeren raadsbesluit: “Ik zal uw graven openbreken, En voeren u het doodsdal uit! Gij zult uw vriendlijke landouwen In 't licht der levenden aanschouwen, En 'k zal op nieuw u ondertrouwen Gelijk mijn uitverkoren Bruid! Voorwaar, voorwaar! dan zult gij weten, Dat Ik u 't graf heb uitgeleid! Dan zult gij Mij uw Leven heeten, En sterven niet in eeuwigheid!”’ Vorige Volgende