| |
| |
| |
Gods grootheid.
(Jes. XL:12-31.)
Wie heeft, in 't eeuwig licht gezeten,
Waar alles aan zijn wenken hangt,
De waatren in zijn vuist geprangd,
De heemlen met één span gemeten?
Wiens renbode is de wervelvlaag?
Wiens englen zijn de bliksemstralen?
Wie woog de heemlen in zijn schalen,
De berggevaarten in zijn waag?
Wie heeft des Heeren raad doorlezen,
En wie doorvorschte 's Heeren geest?
Wat raadsman heeft hem onderwezen?
Wat machtige is zijn gids geweest?
Wat wijze wees den Lotsbestemmer
Zijn wegen, godlijk, wonderbaar?
Ziet, alle volkren bij elkaâr
Zijn Hem een droppel aan den emmer,
Een stofjen aan den evenaar!
Hij strooit uit onuitputbre handen
Zijne eilanden daarheen als zand!
De Libanon, hoe dicht beplant,
Is niet genoeg om Hem te branden;
En al 't gedierte uit zijn waranden
Is niet genoeg ten offerand'!
Al 's waerelds volkeren bezwijken
En worden voor Zijn majesteit
Niets, min dan niets en ijdelheid!
Bij wien dan zult gij Hem gelijken,
| |
| |
Wat beeldnis hebt gij Hem bereid?
Een beeld, door kunstenaarshand gegoten,
Ter smidse omtrokken met fijn goud,
Aan zilvren ketens vastgesloten:
Of - minder duur! - een duchtig hout,
Zoo groen gekapt, geschaafd, besneden:
Een boomtronk, tot een dier verminkt,
Een ruwe klomp met doode leden,
Die wagglend op zijn voetstuk hinkt!...
| |
II.
Weet gij 't dan niet, wat God-zelf openbaarde?
Klinkt het niet luide, op profetischen toon?
Gaaft gij geen acht op de gronding der aarde?
Boven haar schijf zit de Heer op zijn troon;
Nietig als sprinkhanen zijn Hem de volken;
Als een gordijn spant Hij 't blaauw firmament,
Hij vat al 't stof dezer aard op zijn drieling;
Vorsten der aard worden nedergestoten,
Waar Zijn machtwoord gebiedt!
Naauwlijks geplant, naauw gezaaid in de voren,
Naauwlijks geworteld in 't waereldsche slijk,
Als zich de donder des Heeren doet hooren,
Dwarlen zij henen, aan stoppels gelijk!
| |
| |
‘Wáár,’ spreekt de Heilge, de Heer aller heeren,
Daar maar een zweem van mijn wezen in speelt,
Zegt, wie de starren, die duizenden, schiep!
Wie er bij name hen riep,
Alzoo geducht van vermogen,
Dat er niet één werd gemist voor zijne oogen!
| |
III.
Wat dan, o Jakob! gebukt onder 't lot?
Wat dan, o Isrêl! verzonken in zorgen?
Zucht niet: ‘Mijn weg is den Heere verborgen!’
Klaagt niet: ‘Mijn recht gaat voorbij van mijn God!’
Weet gij het niet, hebt gij 't nimmer vernomen?
Zijne is de hand, die de heemlen omvat;
Hij schiep deze aard en hare uiterste zoomen,
Hij, de Onuitputbre, wordt moede noch mat.
Niemand doorgrondt het verstand des Almachten,
Sterkte vermeêrt die geen krachten meer heeft!
Jeugdigen kunnen verdorren en smachten,
Jonglingen struiklen en sneven;
Maar die den Heere, hun Heiland, verwachten,
Groeien en bloeien en leven,
Want die hen draagt, is de Algoede:
| |
| |
Hij bakent met stralen hun pad -
Zij loopen, en worden niet moede;
Zij wandlen, en worden niet mat!
|
|