| |
Triomf over Babel.
(Jesaia XIV.)
Voorwaar! eens wordt de Heer der heeren
Met teedre ontferming aangedaan:
Hij zal tot Jakob wederkeeren,
En trekt op nieuw zich Isrêl aan.
Dan zullen vreemden hen geleiden,
De Heidnen hun een weg bereiden
Naar 't langgemiste Vaderland:
Dan worden zelfs hun haatren vrienden,
En de onderdrukkers, die zij dienden,
Slaan ze op hun beurt in slavenband.
Als dan uw vredezon zal dagen
En 't heil des Heeren u verrast,
Na al de striemen, u geslagen,
Na al de ellende, u opgetast,
Dan schatert uit uw blijde woning
Het zegelied op Babels koning
Tot aan de verste grenzen weêr;
| |
| |
Dan juichen duizend rappe tongen:
‘Hoe? is die dwingeland bedwongen?
Is de onverzaadlijke niet meer?’
Verbroken is des Boozen roede,
Verbrijzeld is des Drijvers staf,
Die volken geesselde in zijn woede,
En niemand ooit verschooning gaf.
De aâloude striemen zijn vergeten;
't Barst alles los in jubelkreeten,
En 't ritselt in der dennen top
En door de Libanonsche ceedren:
‘Nu Gods gerichten u verneedren,
Heft tegen ons geen bijl zich op!’
Hoe ijlde, toen ze nu af zag klimmen,
De ontroerde Hel u in 't gemoet!
Zij wekte om uwentwil de schimmen,
Een onafzienbren koningsstoet!
Al de aartstyrannen, die er wonen,
Verrezen plotseling van hun troonen,
En groetten u in 't Doodenrijk.
‘Gij ook!’ zoo doen ze om beurt zich hooren,
‘Hebt al uw heerlijkheid verloren,
En wordt voor immer ons gelijk!’
Uw glorie gaat ten Afgrond mede!
Hier ruischt muziek noch vreugdfestijn!
't Gewormte zal uw legerstede,
De made zal uw deksel zijn!
Wat is de blaauwe hemel verre!
Wat vielt gij diep! gij Morgensterre,
Gij blonde zoon des Dageraads!
| |
| |
Wat zijt gij vroeg, o Waerelddwinger,
Omvergestoten door Gods vinger,
Gebannen naar uw eigen plaats!
Gij hebt Jehovah 't hoofd geboden,
En spraakt: ‘Ver boven zon en maan,
Te midden van den Berg der Goden,
Zal ik mijn zetel nederslaan!
'k Wil hooger dan de heemlen varen,
IK wil d' Almachtige evenaren
En deelen in zijn koningsglans!...’
Daar schoot zijn bliksem uit de wolken,
En ja! in 's Afgronds diepste kolken,
In 't hart der Helle ligt gij thans!
De aanschouwers treden u ter zijde,
En zien u aan met schampren blik:
‘Is dát die man, die de aard kastijdde,
De troonen wagglen deed van schrik?
De waereld tot een aschhoop maakte,
Haar velden met zijn fakkel blaakte,
Haar steden slechtte met zijn zwaard?
De reien harer kindren dunde,
En geen gevangene ooit vergunde
Te keeren naar zijn eigen haard?’
Ziet, hoe een eervol praalgesteente
Der vorsten overschot omsluit!
Maar gij, verfoeid wordt uw gebeente,
Uw eigen tombe werpt u uit!
U wacht daar, onder doôn begraven,
De scherpgewette neb der raven,
| |
| |
Ten zij uw rif, in 't slijk vertreden,
Bij lijken en verminkte leden
Wordt weggesmeten in den kuil!
Geen uitvaart wordt uwe asch geschonken,
Geen nakroost erft uw wufte macht:
Gij hebt uw Land in bloed verdronken,
Uw Volk als runderen geslacht!
De hand des wrekers zal uw telgen
Om uwer gruwlen wil verdelgen:
Het zaad van monsters teelt niet voort!
God wil niet, dat ze uw voetspoor drukken,
En stad bij stad omverre rukken,
Tot heel deze aard is uitgemoord!
‘Ik!’ spreekt de Heer der legerscharen,
‘Ik-zelf zal opstaan tot den strijd!
‘'k Zal Babels kroost noch nakroost sparen,
‘Haar puin zelfs is 't verderf gewijd!
‘Ik zal haar tot een kuil der draken,
‘Een eeglennest, een slijkspoel maken,
‘Lang kan Ik dulden en verdragen,
‘Maar is in 't eind Mijn uur geslagen,
‘Dan toon ik wat vergelden is!
|
|