| |
Jesses Spruit.
(Jes. XI:1-11; XII.)
Voorwaar, daar zal een rijsken bloeien
Uit Jesses omgehouwen tronk!
Een lot zal uit zijn wortel groeien,
Met bladerpracht en bloesempronk.
Hij zal gewenschte vruchten geven,
Hem zal des Heeren geest omzweven,
Die wijsheid ademt en verstand,
Die kennis brengt en raad en krachten,
| |
| |
En, vol der heiligste gedachten,
De vreeze Gods in 't harte plant!
Ja, 's Heeren vrees zal Hem verlichten!
Hij zal niet straffen naar den schijn,
Maar, onpartijdig in zijn richten,
De steun der onderdrukten zijn.
Den booswicht zal hij nederwerpen,
Zijn woord zal als een roede snerpen,
Zijn adem als een geesselstriem.
Eerbiedig zal Hem de aarde vreezen,
Want waarheid zal zijn heupriem wezen,
Gerechtigheid zijn gordelriem!
De wolf zal met het lam verkeeren,
De luipaard dartlen met de geit:
Een jongsken zal den leeuw regeeren,
Die vreedzaam naast de rundren weidt.
Dan ligt het kalfjen, zwak en teder,
Op 't leger der beerinne neder;
De zuigling speelt bij d' addrenkuil;
En 't speenkind, moeders oog ontweken,
Zal ongestraft het handtjen steken
In d' open baziliskenmuil.
Dan zal men leed noch schâ verwekken,
Zoo ver Gods heilge bergen staan;
Dan zal Gods kennis de aard bedekken,
Gelijk de waatren d' oceaan.
Dan reikt, tot een banier der volken,
De boom van Jesse tot de wolken:
De vooglen nestlen in zijn top;
Wel hen, die tot zijn lommer kwamen!
| |
| |
Hij neemt er al de Heidnen samen
En - 't overblijfsel Jakobs op!
| |
II.
Dan, Isrêl! heft gij 't hart naar boven,
En jubelt op verhoogden toon:
‘O Heere God, ik zal U loven,
En loven uw gezalfden Zoon!
Ik droeg een korten tijd uw toren;
Maar hij versmolt tot medelij'.
Nu ben ik tot uw volk herboren,
En Gij vertroost en zegent mij!
God is mijn heil! Mijn jammren weken,
Ik ben gerust en vreeze niet:
Gods trouw is wonderbaar gebleken!
Hij is mijn heil, mijn lof, mijn lied!...’
Dan zult ge u ter fonteine reppen,
Terwijl gij vrolijk jubelzingt,
En haastig uit dat water scheppen,
Dat tot in 't Eeuwig Leven springt!
Dan zult ge uw dorre ziel verfrisschen
Uit Gods verjongende adersprank;
De tranen uit uwe oogen wisschen
En juichen met vernieuwden dank:
‘Gij volken, looft den Heer der heeren!
Roept meê den naam des Vaders aan!
Laat al wat adem heeft, Hem eeren,
En roemen in zijn gloriedaân!’
| |
| |
Gij snaren, klinkt! en ruischt, gij psalmen!
Want wondren teeknen 's Heeren spoor.
Zijn heerlijkheid moet de aard doorgalmen,
En galmen al de heemlen door!
't Moet al den God der Liefde aanbidden!
En Gij, o Vredekoning, kom!
En tabernakel in ons midden,
Als in uw eigen Heiligdom!
|
|