Stichtelijk huisboek
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Zijn hemel zij in duisternis verborgen,
En scheure nooit het dikke wolkgordijn;
Een doodsche mist benevele zijn morgen,
Een pestdamp moet zijn middagsluier zijn!
Die nacht! hij moog' in donkerheid verzinken!
Hij tell' niet in de rij der broeders meê!
Hij hoore nooit een kreet der vreugde klinken,
Onvruchtbaar als een rotsklip in de zee!
Hij wachte 't licht, maar 't licht blijve immer dralen;
Geen avondster verhelder' zijn gelaat;
Nooit moet hij meer de zilvren maan zien stralen,
Of de oogleên van den purpren dageraad!
Wijl hij den schoot niet toesloot die mij baarde,
Noch tegen 't leed mij in bescherming nam!
Ach, waarom gaf de moederschoot der aarde
Geen toevluchtsoord aan 't pas geboren lam?
Ach, waarom vond ik kniën, die me ontfingen,
En borsten die mij zoogden?... 't Stille graf
Zou anders met zijn schaduw mij omringen,
En niets brak ooit mijn zoete sluimring af!
'k Sliep dan bij hen wie de aarde koning kroonde,
Wier hoogmoed zich een pronknaald heeft gebouwd,
Bij 't vorstenkind, dat in paleizen woonde,
En - 't wicht, dat nooit het daglicht heeft aanschouwd!
Daar onder houdt de booswicht op met kwellen:
Hij ligt er stom en machteloos ter neêr!
Daar voelt geen slaaf zijn ketenen meer knellen,
Daar striemt de zweep des drijvers hem niet meer!
Daar zijn zij één, de kleinen met de grooten,
De koningen den bedelaars gelijk!....
Waarom, o God! ons 't leven ingestoten?
Ons, lijders, dus geworpen in dit slijk?
| |
[pagina 15]
| |
Wij smachten naar den dood, maar hij blijft toeven!
Hij is de schat, waarnaar onze onrust wroet!
Wij ijlen als gevleugeld naar de groeven,
Wij juichen als ons oog de lijkterp groet!
Wat leeft de man, die op den weg van 't leven
Geen uitzicht ziet? wien God in de engte sloot?
Want tranen zijn voor water mij gegeven,
En zuchten in de plaats van daaglijksch brood!
Zoo is méér dan ik vreesde me overkomen!
Méér dan ik ooit geducht heb, is mijn lot!
Toch leefde ik niet in zorgeloze droomen:
Ik waakte en bad! En toch verliet mij God!
Och, wierd slechts mijne ellend gewogen!
Een eeuwigheid schijnt elke dag.
Verhoor me, o God! uit mededoogen,
En geef me in 't eind den laatsten slag!
Een ander zal bij boezemvrinden
Nog, balsem voor zijn lijden vinden,
Al had hij ook zijn God verzaakt!
Maar ik - mijn broeders zijn me ontweken
Als trouweloze winterbeeken,
Verdampende als de zomer blaakt!
Mijn webbe is bijna afgeweven:
De draad ontglipt! mijn krachten vliên!
Gelijk een damp vervloeit mijn leven:
'k Zal nooit het goede wederzien!
Mijn beendren zijn van smart gebroken;
Het hart is in mijn borst doorstoken:
'k Daal als een schim ter schimmen neêr!
Dan, weggedeinsd uit aller oogen,
| |
[pagina 16]
| |
Aan eigen huis en hof onttogen,
Kent mij mijn eigen plaats niet meer!
Hoevelen zijn des menschen zorgen,
En ach, wat is zijn leven kort!
Zijn luister duurt één lentemorgen:
Dan is hij als een bloem verdord!
Toch, als de wolken haar besproeien,
Mag soms de kranke bloem herbloeien,
Zoodat ze nieuwe knoppen schiet;
Maar is des menschen geest ontvloden,
Hij keert niet weder van de dooden:
Een tweede lente wacht hem niet!
Verwaassemd zijn mijn levensdagen,
Gelijk een handvol sneeuw versmelt.
Mijn jongste sponde is opgeslagen,
Mijn laatste huizinge is besteld.
O Graf! gij zult voortaan mijn moeder,
O bleeke Dood! gij zult mijn broeder,
Gewormte! gij mijn maagschap zijn.
Mijn hoop gaat naar mijn legerstede
Diep onder de ijzeren grendels mede....
Vaar eeuwig wel, o Zonneschijn!
| |
II.
| |
[pagina 17]
| |
Maar wie kan luistren naar uw klachten
En tintelt niet van ongeduld? -
Gedenk de dagen van Voordezen!
Gij waart zoovelen tot een licht,
Gij hebt den dwalende onderwezen,
Gij hebt den struiklende opgericht:
Nu treft u 't onheil, en - gij zwicht?
't Zijn wanhoopstranen wat we aanschouwen;
Gij zit in zak en assche neêr:
Is dan uw godsvrucht uw vertrouwen,
Is dan uw deugd uw hoop niet meer?
Bedenk toch, wanneer zijn de vromen
Nog ooit onschuldig omgekomen?
Neen, driemaal heilig is de Heer!
Die ondeugd ploegen, kwelling zaaien,
Doet Hij aan déze zij' van 't graf
Reeds de oogst van zijn vergelding maaien:
Hij snijdt hen zelf als halmen af!
Hij blaast hen weg als stuivend kaf!
Laat vrij den leeuw de manen schudden,
God breekt de tanden uit zijn muil,
En doet den schrik der lammrenkudde
Van honger sterven in zijn kuil!
Eens is er, in mijn stille droomen,
Toen alles nederlag en sliep,
Een Godspraak tot mijn oor gekomen,
Die fluisterend mij wakker riep.
Angst en ontzetting deden me ijzen
En rilden mij door merg en been;
Ik voelde 't hair te berge rijzen:
Een Geest ging voor mijn aanschijn heen!
| |
[pagina 18]
| |
Daar stond hij, vormloos, onbewogen;
Als door een nevel zag ik hem;
Een schaduwbeeld was voor mijne oogen;
't Was doodstil en ik hoorde een stem:
‘Wat stervling durft zich heilig noemen,
Zich reiner dan zijn Maker roemen?
Zelfs in den blinkende' Englenrei
Weet Hij gebreken aan te toonen:
Hoe dan in zwakke menschenzonen,
Die huizen in een hut van klei?
Zij worden als het haft vertreden,
Dat slechts één zomermorgen leeft:
Zij gaan, met hun voortreflijkheden,
Terwijl er niemand acht op geeft,
En zonder dat hun blinde Reden
De wijsheid ooit gevonden heeft!’
Zoek liever hulp in uwe ellenden,
O gij, die moedloos murmureert!
Tot wien der Heilgen wilt Ge u wenden?
Wel dwaas is wien 't verdriet verteert!
Wel onverstandig, die zijn dagen
Verspilt in ongeduldig klagen!
Ik zelf, ik heb een dwaas gekend,
Die vaste wortlen had geschoten:
Maar 'k zag zijn woning omgestoten,
Gelijk een broze herderstent!
Ik zag zijn kindren hulploos dolen,
Verworpen in de poorte staan:
Geen voorspraak trok zich hunner aan,
Hunne oogst werd vratig weggestolen,
| |
[pagina 19]
| |
De weezen moesten beedlen gaan!
Neen, de ondeugd moog met bloesems pralen,
Geen vruchten rijpen uit haar zaad.
Verhardt de zondaar zich in 't kwaad,
Straks dreigen hem de bliksemstralen!
Val dan bij tijds uw God te voet!
Laat Hij u troosten, Hij u raden,
Die ondoorgrondelijke daden,
Onnoemelijke wondren doet!
Die regen geeft na felle droogte,
En water als de bloemhof treurt;
Verschopten opheft in de hoogte,
Verdrukten aan Zijn zijde beurt,
En al de ontwerpen kan beschamen,
Die de ongerechtigen beramen!
Al zijn hun listen fijn bedacht;
God zal ze in eigen net benaauwen;
Dan zien ze op eens een tastbren nacht
Op helderlichten middag graauwen:
Zoo redt Hij de armen uit hun klaauwen,
De zwakken uit hunne overmacht!
Zoo gaat Hij 't onrecht wrekend tegen,
Zoo voert Hij, na een korten strijd,
De godsvrucht op gebaande wegen!
Welzalig, wien de Heer kastijdt!
Zijn tuchtiging is enkel zegen.
Hij slaat wel, maar ook balsemt Hij;
Hij wondt, maar kan genezing schenken;
In zes benaauwdheên staat Hij bij,
In zeven zal u 't kwaad niet krenken.
Gij wordt in d' oorlog tegen 't zwaard,
In honger voor gebrek bewaard.
| |
[pagina 20]
| |
Gij zijt Hem de appel Zijner oogen:
De laster, die zijn zwadder schiet,
De pest, verwoestend aangevlogen,
De grijnzende armoê, treft u niet!
Gij lacht, als gij den woudleeuw ziet,
Gebreideld door Gods alvermogen.
Gij werpt uw zaaisel in den grond,
En 't veldgedierte spaart uw koren:
Uw halmen schieten uit de voren,
Zelfs met de steenen in verbond.
De vrede zweeft uw tenten rond,
Niets in uw woning gaat verloren.
Uw stamboom breidt zijn loten uit,
Zoo talrijk als het heidekruid.
Eerst in uw grijze winterdagen,
Wordt ge in de groeve neêrgevlijd,
Gelijk eerst ter bekwamer tijd
De rijke schoof wordt thuis gedragen!...
Onthoud het, en laat af van klagen,
Als gij voor God onschuldig zijt!
| |
III.
| |
[pagina 21]
| |
Waart gij er bij, toen ik de Aarde fondeerde?
Leidde misschien mij úw godlijk verstand?
Zeg, wie haar maat mij berekenen leerde!
Hebt gij het paslood gezien in Mijn hand?
In welken grond zijn haar zuilen gedrongen?
Kent gij haar hoeksteen? de plaats waar hij zonk?
Toen al de starren des dageraads zongen,
't Juichen der Englen den hemel doorklonk!
Hebt gij de Zee zien ontstaan in haar kolken?
Wie sloot haar machtige sluisdeuren af,
Toen ik een sluier haar weefde uit de wolken,
En haar den nacht tot een windeldoek gaf?
Gingt gij de vaart harer zwellende stroomen
IJlings met grendlen en poorten te keer?
Riept ge: ‘Niet verder dan hier zult gij komen!
Hier buig' de trots uwer golven zich neêr’?
Kunt ge in zijn schuilhoek den Morgen bezoeken?
Wekt gij hem op, dat hij 't Oosten ontsluit?
Grijpt hij deze aard als een kleed bij de hoeken,
Schudt hij, gehoorzaam, de boozen er uit?
Volgt hij úw wenk, als de glans zijner stralen
't Duister gebroed der godlozen verstrooit,
Als hij de bloemen penseelt in de dalen,
Hoven en heuvelen in feestgewaad tooit?
Kunt gij de klippen des Afgronds beklimmen?
Hebt gij de diepten der Zeën bespied?
Zaagt gij de zwijgende wachters der Schimmen?
Kent gij de poorten van 't Doodengebied?
Hebt gij den omvang der Schepping gemeten?
Kent gij haar gants? Zoo verkondig het mij!
Waar is het Licht op zijn zetel gezeten?
Waar, op heur troon, voert de Nacht heerschappij?
| |
[pagina 22]
| |
Wijs mij wat grenzen hun rijken verdeelen!
Toon mij wat weg naar hun lustpaleis gaat!
Immers, gij weet het? Uw dagen zijn velen,
U heugt de wording van al wat bestaat!
Zaagt gij de sneeuw in haar schatkamers wachten?
Zaagt ge in zijn tuighuis den hagel vergaârd?
Wapens, bestemd voor de hand des Almachten,
Tegen den dag der gerichten bewaard!
Langs welk een pad stort, in blinkende stroomen,
't Schijnsel der zon zich zoo stil naar keneên?
Langs welk een baan is de stormwind gekomen?
Wie gaf hem vleugelen? en wáár gaat hij heen?
Wie heeft der stortvlaag kanalen gegraven?
Wie leidt de drijvende bui door de lucht;
Dat zij de dorre woestijnen zou laven,
't Grasjen zou drenken, dat eenzaam verzucht?
Wie teelt den daauw? en wie baart er den regen?
Wie maakt den rijm, en wie strooit hem als asch?
Wie stolt rivieren tot marmeren wegen,
Golvende meiren tot spiegels van glas?
Bindt gij het Zevengesternte aan elkandren?
Hebt ge ooit den strik des Orions geslaakt?
Kunt gij des Dierenriems teeken verandren?
Hebt gij de wetten des hemels gemaakt?
Zendt gij de bliksemen uit, en zij vliegen?
Keeren ze en zeggen: ‘Hier zijn wij, o Heer’?
Hebt gij de wolken geteld, die daar wiegen?
Drupt ge uit haar flesschen de vruchtbaarheid neêr?
Kunt gij den leeuw met zijn wulpen verzorgen?
Hebt gij de prooi in zijn klaauwen gevoerd,
Als hij, bij struiken en stronken verborgen,
Liggend op 't nest, uit zijn hinderlaag loert?
| |
[pagina 23]
| |
Wie heeft de rave heur voedsel doen vinden?
Wie hoort haar jongen en waakt voor haar lot,
Als ze daar, fladdrend op d'adem der winden,
Krijschen van honger en schreeuwen tot God?
Zeg, wie de banden des wondezels slaakte,
Wie hem verzond met het woord: ‘Gij zijt vrij!’
Wie hem een huis in de wildernis maakte,
Herberging gaf in de zoutwoestenij?
Ziet, daar belacht hij 't gewoel uwer steden,
Door geen geroep van den drijver gestoord!
Schraal is zijn spijs, maar met weinig te vreden,
Graast hij in stilte op de berghelling voort.
Slaat gij d' ontembaren woudstier in banden?
Zal hij vernachten waar 't rund overnacht,
Ploegen uwe akkers en eggen uw landen,
Voeren uw zaad waar de dorschvloer het wacht?
Hoort gij 't? Het klapwiekt daar ginds in 't bosschaadje!
Wie maakt zoo vrolijk een vleugelgeruisch?
Is dat des eibers geveêrte en pluimaadje?
Neen, 't is de onhartlijke moeder, de struis!
Zij laat aan 't noodlot haar eieren over,
Laag in het zand, waar de hette ze broedt;
Koel en lichtzinnig vergeet zij den roover,
't Vratig gedierte of den plettrenden voet.
Kan zij haar kroost wel als 't hare beschouwen?
Kent zij haar kindren? Het jammert haar niet:
God heeft haar liefde en geheugen onthouên,
Haar, wie óók eenmaal de moeder verliet!
Zorgloos vervolgt zij haar pad door de heiden,
En als zij voortijlt in suizende vaart,
Kan wel geen renboô haar vlucht begeleiden,
Lacht ze in heur wedloop met ruiter en paard! -
| |
[pagina 24]
| |
Geeft gij het paard al de fierheid der helden?
Kleedt gij zijn hals met de pracht die er wuift?
Schrikt gij het op als een sprinkhaan der velden,
Als het omhoog springt en rookdampen snuift?
Ziet, hoe het vlamoogt en stampt met de hielen,
Trappelt en steigert in brieschenden moed,
Spot met de vrees van bekrompene zielen,
Vrolijk het weêrlicht der wapens begroet!
Ratelt de pijlbus en trillen de lansen,
Klikklakt het zwaard, tot de slachting gewet,
't Schijnt op den maatslag der trommels te dansen,
't Schuimbekt van drift op den klank der trompet.
Luider nog doen de klaroenen zich hooren,
't Hinnikt hen toe, riekt van verre den strijd,
En wáár de veldheer het drijf met de sporen,
't Blijft hem in leven en sterven gewijd!...
Schiept gij dat paard ook? - En schiept gij daarneven,
Dicht bij de wolken, den koning der lucht?
Hebt gij den sperwer zijn vleuglen geweven?
Gaaft gij den arend zijn reuzige vlucht?
Leerde úw verstand hem zijn rotskasteel bouwen?
Want hij vernacht op de bergen omhoog:
Dáár overziet hij de lage landouwen,
De eindloze verten, met bliksemend oog.
Dáár vorscht hij rond naar zijn voedsel beneden,
't Aas, dat de onzinnige menschen hem biên:
Want waar de bloedige strijd wordt gestreden,
Boven de dooden, dáár zult ge hem zien!....
Kom, zal de mensch, die met God durfde rechten,
Waanwijs zich mengde in des Eeuwigen raad,
Zal hij zijn pleit nu met eere beslechten?
| |
[pagina 25]
| |
Toonen hoe ver zijn voorzienigheid gaat?
Of - zal het heeten: ‘Mijn schuld is gebleken,
Waar is de worm, die d' Alwijze doorgrondt?
Ik ben te nietig, o God! om te spreken!
Ik leg aanbiddend de hand op den mond’?
|
|