| |
| |
| |
Eerste boek.
Oud-testamentische bijbelpoëzy.
| |
| |
Het scheppingslied.
(Genesis I.)
Hallelujah! Looft den Heere,
De Eeuwige Oorzaak van 't Heelal!
Al Zijn schepslen! geeft Hem eere,
Hem, die was en wezen zal!
Looft d' Algoede, Alwijze, Almachte!
Driemaal heilig is Zijn naam.
De Aarde en alle Heemlen saam',
Zijn één enkle Godsgedachte,
Die Zijn Woord verwerklijkt heeft.
Hallelujah! Looft den Heere, Hem, die leeft en leven geeft!
In den aanvang aller dingen
schiep de Oneindige al wat is.
De Aarde nu was woest en ledig,
Maar Gods Geest, de vleuglen spreidend
| |
| |
aan den gantschen baaiert meê.
En: ‘Daar zij licht!’ sprak Jehovah,
en daar was licht! zuiver licht,
Eerstling aller kreaturen,
weêrglans van Gods aangezicht!
En God scheidde licht en duister
door des waerelds halve rond:
Blonde Dag, gij waart geboren!
donkre Nacht, en gij bestondt!
Avond werd het; morgen werd het:
de allereerste scheppingsdag!
Heerlijk was het en volkomen
wat het oog des Scheppers zag!
En God sprak: ‘Daar zij in 't midden
een doorschijnend firmament,
‘Wateren van waatren scheidend,
als een uitgespannen tent!’
Alzoo maakte God de ruimte;
scheidden op Zijn wenk van één.
Van de logge last ontslagen,
Op den maatslag zijner golven
't oudste Lied der schepping aan.
Dunne dampen, grijze wolken,
stegen dwarlend naar omhoog,
| |
| |
En 't gewelf, waarin ze dreven,
noemde God den Hemelboog.
Avond werd het; morgen werd het:
't was de tweede scheppingsdag!
Heerlijk was het en volkomen
wat het oog des Scheppers zag!
Toen sprak God: ‘Dat daar beneden
alle waatren samenvliên!’
En ze vloten tot elkander,
en het drooge werd gezien.
Al 't gebergte werd geboren;
rotsgevaart' en heuveltop,
klommen uit den afgrond op.
Aarde noemde God het drooge;
Zee den wijden watervloed:
En God wilde 't en het was zoo,
en God zag het en 't was goed!
En God sprak: ‘Nu drage de Aarde
jonge planten, teeder kruid,
En 't geboomte spreî' zijn takken
over heel de waereld uit,
Lommer wevend, vruchten gevend,
zich herteelende uit zijn zaad!’
En daar blonk de jeugdige Aarde
in het groene feestgewaad!
Planten groeiden, wouden bloeiden,
vol van blozende' overvloed:
| |
| |
Want God wilde 't en het was zoo,
en God zag het en 't was goed!
Avond werd het; morgen werd het:
't was de derde scheppingsdag!
Heerlijk was het en volkomen
wat het oog des Scheppers zag!
Toen sprak God: ‘Dat in de ruimte
nu een kroon van Lichten hang',
Die en dag en nacht beheerschen
door hun op- en nedergang;
Die de wisselronden reeglen
zoo van jaar als jaargetij',
En wier schijnsel uit den hoogen
de Aarde ter vertroosting zij!’
En God wilde 't en het was zoo;
en in 's hemels blaauwe sfeer
Hing Hij, tusschen duizend starren,
twee der grootste Lichten neêr.
Zij verdeelden licht en duister
met hun beurtelingschen gloed,
Dagmonarch en Nachtvorstinne!
En God zag het en 't was goed!
Avond werd het; morgen werd het:
't was de vierde scheppingsdag!
Heerlijk was het en volkomen
wat het oog des Scheppers zag!
| |
| |
Toen sprak God: ‘In alle waatren
leve een waereld van gediert',
Dat met uitgeslagen vinnen
't golvend element doorzwiert,
En een waereld van gevogelt
stijge in onvermoeide vlucht,
Drijvende op gepluimde wieken
door den oceaan der lucht!’
En God schiep den leviathan,
al wat wemelt in de kolk,
D'aadlaar en het piepend muschken,
al 't gevedert vleugelvolk.
En God zegende ze en zeide:
‘Gaat en kiest uw wegen nu,
Waterburgers, luchtbewoners,
Avond werd het; morgen werd het:
't was de vijfde scheppingsdag!
Heerlijk was het en volkomen
wat het oog des Scheppers zag!
Toen sprak God: ‘Nu brenge de aarde
Tam, ontembaar, gaande en kruipend,
menigvoud van vorm en soort!’
En het was zoo! Al 't gedierte,
duizendvuldig, klein en groot,
| |
| |
Worstelde overal bij paren
uit des aardrijks moederschoot,
Forschgeklaauwd, gehoefd, gehorend,
dichtgepantserd, bontgevacht,
Steeds bezintuigd en volwassen,
in de volheid hunner kracht!
't Wormtjen naast den alligator,
't miertjen naast den behemoth,
Wolf en lam, te saam geboren,
alles leefde en loofde God!
Met een opslag Zijner oogen,
Even als ten eersten maal,
Toetste de Eeuwige uit den hoogen
't Wonder van Zijn alvermogen
't Was volmaakt! een Godenwoning! -
Maar nog faalde 's waerelds trots,
't Meesterstuk der Liefde Gods,
Een onsterflijke Onderkoning,
Die, door 's Heeren geest bezield
En in godlijk zelfbewustzijn, omgang met den Hemel hield!
Daarom, ‘Laat ons,’ sprak de Heere,
‘Menschen scheppen naar ons beeld,
Wezens, in wier Rede een zweemsel
van ons eigen Wezen speelt,
Dat ze, als onze stedehouders,
alle visschen van de zee,
| |
| |
Al wat leven heeft ontfangen
en de weemlende aard bewoont!’
En daar stond de Mensch, Zijn beeldtnis,
met Zijn heerlijkheid gekroond.
Godlijke Adam, godlijke Eva,
offerden hunne eerste beê:
‘Amen!’ ruischte 't; en wij Englen,
baden: ‘Amen! Amen!’ meê.
Avond werd het; morgen werd het:
't was de zesde scheppingsdag!
Heerlijk was het en volkomen
wat het oog des Scheppers zag.
Hallelujah! Looft den Heere,
Hem, die leeft en leven geeft!
Die ten spiegel Zijner eere
Stof en Geest geheiligd heeft!
Wij omvleuglen onze slapen
Voor Zijn heilgeheimenis.
Alles werd of wordt: Hij is!
Gij hebt alle ding geschapen,
Zijn en blijven zij geschapen. - Looft Jehovah-Zebaoth!
|
|