De schepping
(1866)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste tafereel.In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. En God zeide: ‘Daar zij licht!’ en daar werd licht. En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tusschen het licht en tusschen de duisternis. En God noemde het licht Dag, en de duisternis noemde hij Nacht. | |
[pagina 3]
| |
Gegroet, gij eenzaamheid van Midians woestijnen!
Gij oceaan van steen, wiens rotsen golven schijnen,
Te midden van heur vaart bevroren! Labyrinth
Van klippen, eeuw aan eeuw gegeesseld door den wind,
Geschud door 't onweêr, zwart door 't keerkrings-zonnebranden,
Maar steigrende, ongedeerd, met uw gekloofde wanden
En ruwe spitsen naar de hemelen! - Gegroet
Vooral, gij Horeb! met twee zeën aan uw voet,
Twee bergen op uw kruin, rondblikkende in de dalen,
Die door 't Schiereiland van u uitgaan, als de stralen
| |
[pagina 4]
| |
Van 't brandpunt. Driemaal heil, gij Sinaï! wel niet
De hoogste top, maar toch de ontzachlijkste. Gij biedt
Geen vergezichten die verteederen en streelen,
Geen beek of waterval, geen weide- en woudtooneelen:
Slechts graauw, steil, dor graniet, waaruit geen druppel leekt,
En waar de storm-alleen somtijds een stilte breekt,
Zoo plechtig, of God-zelf de wildernis doorwaarde!
De God des Hemels mint de bergen dezer Aarde,aant.
En wijdde hen van ouds, als beider verste grens,
Tot heilige outers, waar Hij neêrdaalt tot den Mensch,
Die tot Hem opklimt. - Gij, zijt ge een der Hoogaltaren?
En huivert u misschien een voorgevoel door de aâren,
Dat u Jehovah tot Zijn troonstoel heeft gezet,
Waar, onder donderen en bliksemen, Zijn wet
Verkondigd worde aan 't Volk, uit àlle waereldvolken
Tot drager van Zijn woord verkoren?
Maar de wolken
Gaan heden boven u haar ongestoorden gang;
| |
[pagina 5]
| |
Uw majesteit, als steeds, is spraakloos - geen gezang
Eens vogels op uw kruin, geen gonzend vleugelsuizen
Van d' avondmuggenzwerm, geen schuchter bladerruischen
Van struik of boomtak. Zelfs de lucht houdt d' adem in!
Alom de stempel van 't onheuchelijk Begin,aant.
Toen de Aarde, op 't machtwoord dat het waterdeksel scheurde,
Den naakten schouder uit des Afgronds kolken beurde!
- Maar neen! daar ruischt iets, daar beweegt zich (maar kàn 't zijn?)
Een eenzaam wandelaar in d' avondschemerschijn,
Ten zij een Engel, als in glorierijker dagen,
In menschenvorm weêr bij de menschen zich durft wagen,
Voor wie, ook nà den val, hij 't broederhart behield! -
Wat hooge heldenleest!... Die trekken zijn bezield
Van hemelsche' adel en getuigende van krachten
En gaven ongewoon! 't Zijn heilige gedachten,
Die spelen in dat oog, naar 't firmament gericht,
Als zocht het God; en op dat voorhoofd glinstert licht,
Die wondre flikkring van 't oorspronkelijke leven,
Getaande kroonglans, soms op 't aanschijn nagebleven
Der uitgelezensten van ons geslacht! - Zóó staart
| |
[pagina 6]
| |
De mensch, wien hooger geest den boezem binnenvaart
En andere oogen schept, waarvoor het grijs Verleden
Uit d' eeuwen-ouden nacht zijn beelden op doet treden,
Of 't goddelijk geheim der Toekomst zich ontsluit!
Wie is hij dan, die dus, den adelaar vooruit,
Dit maagdlijk rotsgesteent' kloekmoedig dorst bestijgen,
En storen, 't eerst sints den scheppingsdag, een zwijgen
Zoo huivring-wekkend grootsch?
- 't Is Mozes...
Welk een naam!
Nu roemloos, straks vereend op vleugelen der faam
Aan dien des Patriarchs, in wien de nageslachten
Den zegen, toegezegd in 't Paradijs, verwachten!
De Man is 't, veertig jaar door innerlijken strijd
En Godsbetrachting, tot zijn grootsche taak gewijd -
Als kind van 's dwinglands dolk en de ongastvrije baren
Gespaard door Wie in hem geheel een volk wil sparen;
Hebreeuwsch slavinnekind, maar Vorsten-voedsterzoon,
| |
[pagina 7]
| |
Van uit het Nijlriet tot Egyptens koningstroon
In 't korfjen, dat het heil der waereld droeg, verheven -
Van Gods voorzienigheid een rustloos menschenleven
Verkoren lieveling en toonbeeld! Aan den voet
Der obelisken in de wijsheid opgevoed
Van Mitzraïm, en aan de borsten zijner moeder
In die des Hemels! Nu, eens Jethroos schapenhoeder,
Gods menschenherder straks, die langs een wonderbaan
Ontmergde knechten leidt tot machtig volksbestaan,
Woestijn-nomaden tot een vaderland der ruste!
Sints hem de heerlijkheid der waereld niet gelustte,
Zal God de Zijne hem verdubblen... Amrams zoon!
Wat eerenamen vlecht de toekomst tot uw kroon?
Historieschrijvers, die de wording zal verhalen
Van aarde en hemel, Mensch en Huisgezin, de talen
En volken, 's Heeren volk! Bode en Vertrouwling Gods,
Zachtmoedig als een kind, standvastig als uw rots;
Psalmdichter, Kunstnaar, Held, Wetgever, Leeraar, Gronder
Eens Staats en Middlaar van een Godsverbond, het wonder
Van Isrêl steeds, maar ook de trots van d' Islamiet,
| |
[pagina 8]
| |
De roem des Christens, die geen Meerdre hulde biedt
Dan die de Meeste is, ook ùw Meester, Wiens verschijnen
Ge als dienaar voorbereidt!
Maar donkere gordijnen
Omhullen heden nog die glorie van 't verschiet;
En zoo de Herder nu zijn lammrenkooi verliet
Om hier te mijmren, niet naar Jakobs Diensthuis reizen
Op vleuglen van verlangst zijn eenzame gepeizen:
Zij stijgen hooger! - Onweêrstaanbrer dan weleer
Keert heden voor zijn geest het groote raadsel weêr,
Dat hem geen Isis of Osiris kon verklaren:
Van wáár die hemel, met zijn dichte legerscharen
Van flikkervuren, steeds hun eindloos wandelpad
Doorslingerend? - die lucht, die, daar zij de Aarde omvat,
Wat ruimte is, vormt en vult? - die Aarde-zelf? haar dalen,
Haar berggevaarten, en onpeilbre waterzalen?
De ontelbre schepslen, haar driedubbel wonderrijk
Formeerend? En vooral dàt schepsel, ongelijk
Aan al die andren, en die allen als hun koning
Gebiedend, stoflijk ook, maar in dat stof de woning
| |
[pagina 9]
| |
Eens geestes zich bewust, onsterflijk, God verwant?
Van wáár en hoe? - Hier stuit zijn duizelend verstand
Op d' ouden grenspaal....
Maar een wondervolle ontroering
Grijpt al de snaren van zijn hart aan: een vervoering
Van blijdschap, even diep als plotseling ontstaan,
Zijn bloed doorvonklend, doet zijn polsen hoorbaar slaan,
En spreidt iets vochtigs als een nevel voor zijn oogen
En 't goud der avondzon, de blaauwe hemelboogen,
De steenwoestijn en al heur bergen, één voor één,
Als wolkgestalten die versmelten, deinzen heen.
Toch ziet hij steeds - maar 't is een in-den-geest-doorleven
Van dingen, nooit gezien en lang vervlogen, even
Als 't werkloos wandlen in de beeldengalerij
Van d' eersten morgendroom. - De geest der Profecy
Wordt ijlings vaardig om 't Verborgen' toe te lichten
In vizioenen, waar zich stemmen en gezichten
Te-samen-paren tot eene Openbaring Gods,
| |
[pagina 10]
| |
Als waar, in later tijd, op Patmos' eilandrots
Des Heeren Jonger meê verwaardigd werd. Eerst dwalen
Er schaduwen omhoog, die zwijgend nederdalen,
Rondom den Ziener zich verdikkend tot een nacht,
Niet minder tastbaar dan op de eenzame avondwacht
Aartsvader Abrâm bij zijn offerande omhulde,
Maar zonder de angst, die hèm het bevend hart vervulde
Bij Gods verschijning. - Hoor! een roepstem uit de vert',
En toch nabij, of in den diepsten grond van 't hart
Des Zieners spraakloos zich de Godheid openbaarde:
‘In d' aanvang schiep de heer de hemelen en de aarde!’aant.
‘In d' aanvang!’ Heilige mysterie van 't Wanneer,
Gij blijft het eigendom des Eeuwgen! - ‘Schiep de Heer!’
Wie durft er fluistren wat dit wonder mag beteeknen?
‘De hemelen en de aard!’ Oneindigheid, ons reeknen
Beschamend, toch gepaald naar Gods getal en maat!
Zoo was er een Begin voor alles wat bestaat!
Zoo heerschte een tijd eens, dat geen Aarde, geen Planeeten,
Geen Zon- of Maanbol, of wie Vaste Starren heeten,
Heur lichtglans gaven. En, was door de Oneindigheid
| |
[pagina 11]
| |
In hare atomen reeds de onzichtbre Stof verspreid,
Waaruit die waerelden haar later oorsprong namen,
Wier honderdduizenden maal duizenden te samen
De schepping vormen - 't was geen eeuwge Baaiert. Neen!
De Heer-alleen is God, van eeuw tot eeuwigheên,
De Oorspronklijke, Eerste Kracht, oneindig, onbegonnen,
Die 't groote en kleine uit Niet verrijzen deed, de zonnen
En 't zand, uw hoofdhair en den behemoth.
En ziet!
Als dus de Godsman peinst, daar schemert een verschiet
In 't donker, bleekend tot een kleine sfeer.... Van verre
Verschijnt een vonk: de vonk schiet stralen als een sterre.
Zij nadert. En gelijk de reiziger der lucht,
Als hij ter-neêr-daalt uit zijn hooge vogelvlucht,
Ons stipjen groeien ziet, zòò ziet ook, diep beneden
Zijn standpunt, Mozes zich de zilverschijf verbreeden,
In glans vermindrend, naar ze in omvang wint. Hij staart
Op 't draaiend Halfrond van een waereld: dat is de Aard!aant.
| |
[pagina 12]
| |
Maar in wat toestand nog! Een vormeloos beginsel,
Een Woest-en-Ledig, in een ondoordringbaar windsel
Van dikke duisternis gewikkeld, onbereid,
Ontastbaar en alom met zeën overspreid,
Een strandloze Oceaan, ééne eindloosheid van water!
De baren steigren met een onverpoosd geklater,
En rollen op elkaâr als Niagaraas neêr.
Zij boren kolken, en vernietigen ze weêr
In ordloos springtij, dat geen ebbe kent. Zij rukken
Aan 's aardrijks bovenkorst, en scheuren er de stukken
Bij rotsen af: het gruis rolt met den golfslag heen,
Schuurt langs den boôm, ploft neêr, en stapelt er op één,
Een eerst bezinksel, steeds met brokkelend gesteente
In laag op laag gehoogd: het groeiende gebeente
Der Aard!.. Heur schors is nog doortinteld van een gloed,
Die al de beddingen half-vloeibaar worden doet.
Wat schouwspel overal van aartsvijandigheden,
Vermengd, toch niet veréénd, bestrijdende en bestreden,
Het Vaste en 't Vloeibre, 't Lichte en Zware, Hitte en Koû,
Of daar geen orde noch verzoening komen zou!
| |
[pagina 13]
| |
De waterwaereld, tot haar oppervlakte, is kokend,
En, brullende uit den brand, haar de ingewanden stokend,
Blaast heeten waassem uit, een honderdvouden stroom
Van damp, alom met gaz bezwangerd. Ziet den stoom
Zijn dwarrelvlagen in 't oneindige herhalen,
In dikke zuilen of rondwielende spiralen
Opstuivend hemelhoog met onbesuisde kracht!
En altijd zwarter wordt de blinddoek van den nacht!
En altijd wilder huilt de schorre waterdonder
Zijn oude weeklacht! En al feller woedt daaronder
De nameloze strijd, het lang geboortewee
Van 't Eerste Leven in de Moederlijke Zee!
En als de Godsman met een innerlijk ervaren
De worstling waarneemt en in 't duister tracht te staren,
Daar vliegt op eenmaal een verwonderlijke gloor
De nevelmassa met gedachtensnelheid door:
Een schijnsel, vluchtig als een flikkering, een teeken
Voor 't oog, waarbij een stem in 't harte schijnt te spreken:
| |
[pagina 14]
| |
‘Ziet toe! de geest van god daalt op de waatren neer!’aant.
Maar niet op vleugelen der stormen. De atmosfeer
Is niet gewelfd nog, en de winden die haar zuivren
Zijn ongeboren nog. Slechts een eerbiedig huivren,
Voorttrillende, als de schok langs de elektrieke draad,
Door alle waatren, meldt een eerste scheppingsdaad
Van Leven in de Zee! - De Mogendheid des Heeren,
Gelijk de duive broedt met uitgespreide veêren,
Dekt met haar vleugelen 't bevruchtigd Element.
En - 't eerste schepslendom, dat leven heeft gekend
Op Aard, bevolkt alom de Diepte, waar de baren,
Van d' eeuwenlangen kamp nu eindelijk bedaren!
Welkom! oudste waereldkindren,
tot bewustheid half ontwaakt!
Wondervolle Levensvormen,
schoon, maar grillig, onvolmaakt!
Dubbelzinnige gestalten,
mengeling van Plant en Dier!aant.
| |
[pagina 15]
| |
Starren met uw viertal stralen
of het veelvoud van de vier!
Leliën, nù zonder bladen
op den ranken steel alleen,
Door de onzichtbre hand des Meester.
tot één enklen kelk gesneên;
Dàn, omkranst van buigzame armen,
met uw hairen franjezoom
Reeds in 't klein een zweemsel gevend
van een rijkgetakten boom!
O, wie later ooit den Schepper
met een Tempel te eeren zoek',
Kiez' de steenlaag met uw indruk
tot zijn godlijk studieboek!
Want zóó heerlijk droomt de bouwheer
zich zijn Domversiersels niet,
Als het oog ze nóg, als levend,
in uw beeld gestempeld ziet:
In die rijke kapiteelen,
fijn gegroefd, geschubt, geribt,
| |
[pagina 16]
| |
Met heur loovertooi en maaswerk,
als door feënhand geknipt,
In die zwevende kolommen,
ranker in heur sobre pracht
Dan wat onder Duitschen hemel
ooit de Kunst heeft voortgebracht!
Maar, bij al die schoone lijnen,
wat eenvoudige inhoud toch!
In 't werktuigelijk samenstelsel
welk een onvoltooidheid nog!
Haastig zij de Mensch, de brooze -
de Eeuwige arbeidt met geduld,
Naar de grondwet der ontwikkling,
die Hij stelde en - zelf vervult!
Van de lange Dierenketen
vormt het Plantdier d' eersten ring,
Op de laagste trap der wezens,
kind der nacht en duisterling!
Beide doof en blind geboren,
is hij toch een profecy,
| |
[pagina 17]
| |
Spraakloze heraut van volgers,
reeds volkomener dan hij,
Voorboô van 't Gewerveld Schepsel, -
in de wijde waterkolk
Weldra 't eerst vertegenwoordigd
door 't geharnarst Visschenvolk!
Want de Kracht en Macht des Heeren,
nimmer rustend, kweekt, vermeêrt,
Vormen steeds van Waterleven,
in 't oneindig' geschakeerd;
Hooger klassen eerst, geherbergd
in koraal, of schelp, of schaal,
Weekdier en gelede type,
maar volmaakter telkenmaal,
Tot de Zon, in 't eind verrezen
voor het aardsche waterdal,
Dààr nog edeler verschijnsels
dulden en - gebieden zal.
| |
[pagina 18]
| |
Want de Almachtige, onuitputlijk,
is veelvuldig evenzeer:
Overéénkomst moog' Hij scheppen,
Hij herhaalt zich nimmermeer.
Als Hij in een tweetal ouders
heel een soort het aanzijn geeft,
Wordt terstond de vorm verbrijzeld,
waar Hij ze in gegoten heeft.
Toch, uit die Verscheidenheden
die geen denkbeeld volgen kan,
Ademt Eenheid van Gedachte
in 't verwikkeld scheppingsplan,
Dat wel in den loop der Tijden
steeds ten uitvoer wordt geleîd,
Maar in doel en strekking heenreikt
tot in de eindloze Eeuwigheid!
| |
[pagina 19]
| |
Zoo was dan de Aarde niet wat dichterlijke weelde
Van later fantazy zich droomende verbeeldde,aant.
Geen doodsche puinhoop van een ouder waereldbol,
Geen reuzig kerkhof, van de bleeke lijkasch vol
Van langvergane en langvergetene geslachten;
Maar frissche moederschoot, door goddelijke krachten
Voor 't eerst bezwangerd, waar voor 't Aldoordringend Oog
Het embryo van heel een Waereld zich bewoog. -
Hoe wordt den Ziener nu tot plotselinge klaarheidaant.
Wat, reeds in Memphis' School, zijn jonkheid van de waarheid,
In 't fabelkleed van Kneph versluierd, dorst vermoên!...
Onmeetbre tijden, in 't Profetiesch Vizioen
Te-saam-gekrompen tot gevleugelde sekonden,
Zijn op den maatslag van zijn kloppend hart verzwonden.
Daar trilt het door zijn ziel - het innerlijk Gezicht
En 't Oor verscherpt zich; 't is voor beide: ‘Daar zij licht!’aant.
En eenklaps, daar schemert, daar wemelt in 't Oost
Een flikkring, die d' uchtend voorspelt:
| |
[pagina 20]
| |
Geen goud, dat van rozen en purpergloed bloost,
Maar zilver, dat kwijnend versmelt.
Het deelt eerst zijn glinster aan 't nachtgordijn meê,
Het wiegekleed, hangend om de Aard,
En speelt door den stoom, die der zwoegende zee
Nog steeds als een adem ontvaart.
Het wandelt naar 't Westen, met statigen gang: -
De Zon, aan des Eeuwigen voet
Reeds wentlende om de asse, jaarduizenden lang,
Schenkt de Aarde heur eersteling-groet!
Zij raakt aan de neevlen: zij trekt bij een tip
Den donkeren gaz-sluier af,
Die de Aarde, zoolang uit de ziedende slib
De grondstof gevormd werd, omgaf.
Zij dringt met heur gloed al de stroomingen door
In 't hart van het watergebied:
Dààr teekent een wondre herschepping haar spoor:
De blinde - het Zeeschepsel - ziet!
Het Licht is gegeven: 't Gezicht is ontstaan,
Het edelste zintuig ontwaakt:
| |
[pagina 21]
| |
Het Oog is geboren! De nacht is vergaan,aant.
Voor 't eerst wordt nieuw leven gesmaakt...
O wonder van almacht! een zenuw, een vlies,
Een droppel van vloeibaar kristal,
Een korrelken aardstof, een slijkspat, een niets,
Wordt spiegel van 't zichtbre Heelal!
Toch is wat daar verscheen, een allereerste mórgen,
Geen volle dág! - Nog is de zonne-schijf verborgen
Voor de al te jeugdige Aard; en eeuwen nog vergaan
Eer zij de starren mag zien reien, of de maan
Als Nachtvorstin begroet te midden van heur dieners.
Die enkele uchtend in het vizioen des Zieners
Vertegenwoordigt hem veel millioenen maal
Zulke uchtenden, die met geen enklen zichtbren straal
Hun komst verheerlijken! - De flikkringen verglimmen
Allengs, en eindlijk sterft het flaauwend Licht, aan kimmen,
Voor 't oog nog onbegrensd. De korte dag heeft uit;
Het allereerst Tafreel van 't Scheppings-drama sluit,
| |
[pagina 22]
| |
En op de spitse van den Horeb blijft de Wachter
Een wijl, als vroeger, in het eenzaam donker achter;
Maar in de ziel vervuld door wat hij hoorde en dacht,
Omsluierd door een kalme en sprakeloze nacht.
Maar neen! niet eenzaam en niet spraakloos meer is 't duister!
Daar ruischen stemmen - eerst in onbestemd gefluister
Zich menglend, luider steeds, wèlluidend, met een klank
Van snaren zwellend tot een hemelsch Lofgezang.
De Ziener werpt zich op het aangezicht ter neder;
En - 't Eerste Scheppings-lied trilt door zijn ziele weder.
|
|