De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Eerste zang‘Een der eigenaardigste en lieflijkste begoochelingen’ - dus heeft Charles Dickens ergens gesprokenGa naar voetnoot1) - ‘waar des menschen ziel gewoon is zich in den slaap aan over te geven, bestaat wel in den niet zeldzamen droom, waarbij de sluimerende zich begaafd waant met het vermogen om te vliegen. Hij wordt als opgeheven van den grond, en zweeft zonder moeite over een steeds wisselend panorama. Hij strijkt over het vlak der blauwe zeën, doorkruist de wouden der tropische gewesten, schiet de Alpen voorbij, laat de gewone orde der landschappen verre achter zich, en daalt neder in de eene of andere vallei, wier paradijspracht op aarde haar weêrgà | |
[pagina 200]
| |
niet heeft. Hij heeft er zelf een flauw besef van, dat tafreelen van zulk een allesovertreffende schoonheid slechts vizioenen zijn; en doet dus een poging om zich een ontwaken te beletten, dat hem slechts zijn eenvoudige slaapcel zou doen hervinden, in plaats van de bonte beeldengalerij zijner fantazie. 't Is een merkwaardig psychologiesch verschijnsel, dat geheel dezelfde tooneelen (die op onzen Aardbol geen voorbeeld hebben, waaraan zij ontleend kunnen zijn) soms, na verscheidene dagen, maanden of jaren, door den zelfden persoon weder in den droom gezien worden. Waarschijnlijk is dit dàn-alleen het geval, wanneer men weder in den zelfden toestand naar lichaam en ziele verkeert. Doch zeker is 't, dat de verschijning dier droomen grillig en onregelmatig is, zoodat zij als schaduwen komen en gaan. ‘'t Zou een aangenaam voorrecht zijn’ - zoo gaat genoemde schrijver voort - ‘indien wij heerschappij konden oefenen over die nachtgezichten, of bij machte waren ons naar verkiezing op een boeiend, leerzaam en prachtig schouwspel te onthalen. De naaste trap tot dit genot is wel het lezen van een goed boek, dat, door gewicht van onderwerp en kracht van stijl, den geest naar afgelegen punten in de ruimte des heelals of naar langverleden tijden overbrengt. Één droom bij uitnemendheid zou honderden in verbazing brengen, wanneer zij bij machte waren hem naar willekeur op te roe- | |
[pagina 201]
| |
pen. Te weten: niet een vluchtige blik op de dingen der aarde, maar een vogel-perspektief op het schouwtooneel des hemels, op de groepen van waerelden en sterrenbeelden; minder om den loop der planeeten na te gaan, dan om het groote plan en de inrichting van dezen ons toegewezen hoek des heelals te leeren kennen.’ Welnu, in het Gedicht ‘De Planeeten’ is een proeve genomen om iets van dien aart met wakenden geest te genieten. De eerste aanleiding daartoe werd gevonden in de ‘Naturhistorische Briefe’ van Dr. J.H.A. Ebrard (Neue Ref. Kirchen-Zeitung, Jaarg. 1855 en volg.). De tegenwoordige Erlanger Hoogleeraar bespreekt daar het gemaakte bezwaar, dat ‘de Aarde in den Bijbel als middenpunt van het heelal (sic!) zou voorkomen, terwijl de Sterrenkunde daarentegen leert, dat de Aarde niet alleen niet het middenpunt is van het heelal, maar zelfs niet eens het middenpunt van ons zonnestelsel, waarvan zij immers slechts eene der kleinste planeeten uitmaakt: welk zonnestelsel, bovendien, zich in de oneindigheid van zoovele andere zonnestelsels verliest, die zich het eene rondom het andere wentelen.’ - Hiertegen brengt Dr. Ebrard vooreerst de algemeene opmerking in 't midden, dat men de innerlijke waarde der dingen niet naar hunne stoffelijke uitgebreidheid te beoordeelen heeft. [Een stelling, trouwends, die voor een axioma gelden kan en nauwelijks door een vergelijking, b.v. van een schepel zands met een korrel gouds, | |
[pagina 202]
| |
of van een zonnebloem met een azalia, zou behoeven opgehelderd te worden.] Maar Dr. Ebrard doet mèèr dan een axioma verkondigen: hij toont ook aan, dat die bedenking ten deele op een misverstand berust, want dat in den Bijbel de Aarde volstrekt niet voorkomt als middenpunt van het heelal (wat inderdaad een ‘hopelooze stelling’ zou kunnen genoemd worden!) maar wel als 't centrale punt van een gedeelte des heelals, zooals hij dan ook spreekt van: ‘Hemel (de hemel der vaste sterren) en Aarde (onze waereld met haar zuster-planeeten.)’ ‘Men zou,’ meent hij, ‘het bezwaar aldus moeten formuleeren: In den Bijbel komt de Aarde voor als het centrale punt van de haar omringende en tot haar behoorende schepping: de Sterrenkunde, daarentegen, leert, dat niet de Aarde, maar de Zon in het midden staat, en dat de Aarde zich, benevens een aantal andere Planeeten, rondom de Zon beweegt.’ Maar daaruit verdwijnt bij eenig nadenken dan ook de gewaande tegenstrijdigheid. Want immers, 't is er wel verre van daan, dat de Bijbel zou beweeren dat de Aarde het mathematiesch middenpunt van het Planeetenstelsel zou zijn. Zulk een beweering - hare juistheid of onjuistheid nu zelf geheel daargelaten! - ligt, uit haren aart reeds, buiten de grenzen des Bijbels, als die wel een kenbron is van Religieuse waarheid, maar geen handboek voor Astronomie of Physica. Als hij van de sterren spreekt, geschiedt dit bij gelegenheid (occasioneel); en | |
[pagina 203]
| |
dan, omdat hij niet tot astronomen, maar in 't algemeen tot menschen spreekt, bedient hij zich van een taal, die overéénkomt met des menschen onmiddelijke, door de zintuigen verkregen waarneming der dingen. Dat echter de Aarde in den Bijbel voorkomt als het teleologiesch middenpunt (d.i. als het einddoel) der haar omringende schepping, is, naar de meening van onzen Geleerde, niet tegen te spreken. Maar hij meent evenzeer, dat de Bijbel daarmede in geenen deele in tegenspraak is met de Sterrenkunde. ‘Wanneer ik zie’ - zegt hij - ‘dat de Mensch, door zijne bewerktuiging, niet maar gelijk de dieren voor de lagere, d.i. zinnelijke, maar ook voor de hoogere, d.i. geestelijke: redelijke en zedelijke, levensverrichtingen bestemd is, dan mag ik daaruit besluiten, dat de Mensch de kroon is der Aardsche schepping en het einddoel dat God bij het scheppen der levende wezens beoogde. Welnu, indien dan eens de Aarde niet maar eene planeet, maar de planeet bij uitnemendheid ware, de éénige onder hare ons bekende zusterplaneeten, in wie de gedachte en het doel van het wezen eener planeet, om zoo te zeggen de godlijke idé van de planeet, geheel verwezendlijkt is? Indien zij-alléén eens de harmoniesch ingerichte woonplaats ware voor een wezen als de Mensch? Zouden wij dan de Aarde niet, zonder door de Sterrenkunde weêrsproken te worden, het teleologiesch middenpunt van ons planeetenstelsel mogen heeten?’ | |
[pagina 204]
| |
Dit: ‘indien’ kan alleen tot zekerheid worden door een beschouwing van de gesteldheid der overige planeeten, in vergelijking van onze Aarde. Die beschouwing nu hebben wij, in de voorgaande bladen, aan de hand der wetenschap, op dichterlijke wijze beproefd. Is waar, niet voor 't eerst worden de planeeten door de Poëzij bezocht. Men denke aan Dante in zijn Paradiso. Maar zonder gebruik te maken van wat de sterrenkunde aangaande den aart der planeeten mededeelt, gebruikt de groote Zanger van het Katholicisme en de Middeneeuwen, de planeeten alleen ten nutte zijner verheven symboliek. Naar aanleiding harer heidensch-mythologische namen maakt hij, haar tot woonplaatsen van verschillenden orden van gezaligde geesten. Zóó herbergt bij hem, b.v. Merkurius de eer- en roemzuchtigen; zóó Venus dezulken, die de aardsche liefde hebben gevoed, zonder de hemelsche te vergeten; zóó Mars de Martelaren en Kruisvaarders; Jupiter (het zinnebeeld der Gerechtigheid), de vroome Vorsten; zóó Saturnus (de Gouden Eeuw), de christen Wijsgeeren en Dichters; terwijl dan de vaste sterren de woonplaatsen zijn van Adam, Maria, de Apostelen, enz. Ik kan dus naar waarheid zeggen, dat ik een ‘onbetreden pad’ bewandel. Deed ik verkeerd het op te wandelen? Kunnen Poëzij en Natuurwetenschap elkander niet verdragen? Ik andwoord met een | |
[pagina 205]
| |
aanhaling uit het voortreffelijk opstel van den Kopenhager Hoogleeraar H. Chr. Oersted, Over de vermeende poezy in het Bijgeloof, waarin hij ten slotte zegt: ‘Het kan der Natuurwetenschap niet tot verwijt verstrekken, dat zij eenige door Dichters gebruikte denkbeelden te niet doet, ja, dat zij ook andere in de Poëzy opgenomen dwalingen vernietigt, al kunnen deze dan ook niet rechtstreeks bijgeloovig genoemd worden. Al ontfing de Poëzy geen vergoeding hoegenaamd voor dergelijke verliezen, 't zou geen reden van klagen zijn, want de hoofdzaak is dat onze geest, ook door het afleggen van dwalingen, verheven en veredeld worde. Maar de Wetenschap heeft inderdaad der Poëzy een rijke vergoeding aan te bieden voor hetgeen zij haar ontnomen heeft. Iets daarvan is reeds sedert lang in de Dichtkunst overgegaan; b.v. de kegelvorm der Aarde, in plaats van het vlak, de vierhoek of de schijf; de Aarde op hare baan om de zon zwevende, in plaats van rustende op eenen grondslag; een oneindige veelheid van waerelden vol leven en gedachten, in plaats van een vast staand hemelgewelf. Waar is het, dat de Dichtkunst tot hiertoe van deze nieuwe inzichten niet zoo vlijtig gebruik heeft gemaakt als van de vroegere; maar het steeds voortgaande menschelijk geslacht heeft immers de geheele toekomst vóór zich? De geschiedenis, die de aardbol van zijn oudste tijdperken in de wetenschap verhaalt, is der Dichterlijke opvatting niet vreemd gebleven; maar de leer van de ontwikkeling van den Aardbol levert | |
[pagina 206]
| |
jaarlijks nieuwe en rijke gevolgen. Zij verhaalt ons van het tijdvak toen hij door eene tot op den hoogsten graad verhitte zee bedekt was - van de eerste eilanden, die daarin ontstonden, en de trapsgewijze vorming van nieuwe eilanden - van de stemlooze dieren en de bloemlooze gewassen, op de jonge door geen geluid verlevendigde, door geen kleurschakeering versierde aardkorst. Zij toont ons aan, hoe verdere ontwikkeling grooter landstreken vormde, en begint ons reeds van hunne grenzen te verhalen. Zij schildert ons de voortgaande ontwikkeling van het planten- en dierenrijk, en leert ons de wonderbare gedaanten kennen, die de Aarde allengskens voortbracht, doodde, weder begroef, terwijl zij bestendig een meer volkomen schepping voorbereidde. Een menigte van minder omvangrijke wetenschappelijke ontdekkingen, heeft bovendien in de Poëzy ingang gevonden: de magneet, het buskruid, de zonnevlekken, het geleende licht der maan, de snelheid van het licht, de afleiding van den bliksem, het ademhalen der gewassen, de onzichtbare dierenwaereld in een druppel waters, enz. Van de betrekking, waarin de Mensch als ontdekker der natuurgeheimen, tot de Natuur, tot zijn geheele geslacht en zich-zelven komt, is door de Poëzy nog weinig partij getrokken. Zou het voor een Dichter niet der moeite waardig zijn, den toestand te schetsen, waarin zich de man bevindt, die, voor 't eerst in 't bezit van een verrekijker, de manen ontdekt van de eene planeet, de bergen van de andere? Niet der moeite waardig zijn, | |
[pagina 207]
| |
den mensch de innige blijdschap voor te stellen, die zijn hart zou aangrijpen als hij voor de eerste maal zulke geheimen der natuur ontsluierde en voorzag dat zijn streven voor de Menschheid groote vrucht zal dragen? ‘Een zoodanige overtuiging kan worden voorbereid: zij zal zich lanzamerhand uitbreiden, en eindelijk de overhand verkrijgen, al naar mate de wetenschap-zelve zich zoodanig uitbreidt, dat zij niet alleen een zaak van het verstand is, maar ook tot gevoel en verbeelding spreekt. Alleen door deze ontwikkeling van den geest zal zich tegenover de oudere Poëzy een nieuwe stellen, voor den geest misschien van niet minder beteekenis dan de ontdekking van een nieuw waerelddeel voor de zoogenaamde Oude Waereld geweest is.’ | |
Bladzijde 10, regel 7.‘Daar is een Twijfel met de lippen van den dood,
IJskoud en dor - maar óók een onverzaadlijk Streven
Naar de Eeuwge Waarheid, dat een heimwee is naar 't Leven.’
‘Wat is de twijfel van Faust? Niet de twijfel van het worstelend hart, maar de twijfel van het koude, liefdelooze, zich-zelf genoegzame verstand, dat nu noch immer tot waarheid leidt. Want het verstand, alleen gebruikt, is een gif, dat niet heelt maar ver- | |
[pagina 208]
| |
scheurt: voor bloote verstands-twijfel bestaan geen grenzen. Wie zal mijn verstand bewijzen, dat ik niet zelf een fantoom, een begoocheling van mijne eigene zinnen ben? dat wat ik taste of zie, wel waarlijk is? Ik zie toch de zon op- en ondergaan, en toch weet ik dat het niet zoo is. Welnu, kunnen aldus niet al mijne zintuigen mij bedriegen? En kunnen evenzoo niet al de zintuigen van alle menschen bedriegen? Zulk een twijfel, hetzij die dan betrekking hebbe tot God, of tot de waereld, of tot mijne eigene ziel, is een spel voor lediggangers. Wanneer Nathanaël, die naar het Godsrijk verlangt, van Jezus hoort, en nu, na zoo vele bedriegers, een nieuwen bedrieger vermoedt, en daarom niet eerder aan dezen Messias gelooven wil eer hij hem gezien heeft, opdat niet het smachtend zielsverlangen op nieuw misleid worde - dan is dat een eerlijke twijfel des harten. Als Perpetua, met haren zuigeling op den arm, met haren vader aan hare voeten, die haar bezweert haar leven te verschoonen, den marteldood voor zich ziet; als zij aarzelt wien te volgen, haren vader, wien zij het aardsche leven verschuldigd is en die haar bidt haar leven te behouden; of den Heiland, wien zij het leven harer ziel te danken heeft en die haar gebiedt haar leven te verliezen, dan is dat de nood eener worstelende ziel, dan is dat waarachtige twijfel des harten. Als, in het Nibelungenlied, de ziel van den edele Rudiger geslingerd wordt tusschen de Koningin, aan wie hij leenplichtig is, en tusschen de bloedverwanten, die hij | |
[pagina 209]
| |
vermoorden moet; als Luther, dag en nacht, door bittere aanvechting gekweld wordt, of het geoorloofd zij den bijl op te heffen tegen een door eeuwen geheiligde gewoonte van het Bijgeloof; als York in den molen bij Tauroggen den soldatenplicht die hem aan den Tyran verbindt, weegt tegen de ingeschapen liefde tot het Vaderland; als Bunyan jaren lang de marteling van een Prometheus lijdt door de vraag, of er voor hem al dan niet vergeving der zonden te vinden is - dan is dát twijfel des harten. Dan worstelt de ziel met God. En zulk een Twijfel leidt tot Waarheid. Hier geldt het den innigsten zenuw des levens, en instinktsgewijze grijpt de ziel naar de vastigheid, die alleen staande houdt op de wankelende aarde. Maar als Faust den bijbel openslaat, als hij het evangelie van Johannes begint te lezen - dat evangelie, dat juist het éénige is waarvan, naar de Middeneeuwsche legende, de duivel aan Faust de lezing verbiedt: het éénige dat, naar het oude volksgeloof, zulk een kracht bezit tegenover alle machten der Duisternis, dat het, op een blaadtjen geschreven en in het harnas verborgen, de krijgers onoverwinnelijk maakt - en als nu Faust, in plaats van voor zijn ziel datgene te zoeken waarnaar zij dorst, met het uitgestorven hoofd begint te expliceeren en te taquineeren, en bij den eersten regel twijfelend stil blijft staan, - dan is dàt een Twijfel die onvruchtbaar blijft. Op dezen weg ligt de ontbinding van het geweten, | |
[pagina 210]
| |
van den wil, en, daarmede, van het getuigenis Gods in het hart. Dáár wordt God tot een afgetrokken begrip, tot een ledig gevoel. “Gevoel is 't alles, naam is klank en rook!” zegt Faust, bij Göthe. Dàt is geen Godsdienst. Een God wiens naam slechts klank en rook is, kan niet geëerd, niet aangeroepen worde. Maar een God tot Wien men niet bidden kan, zal dien die op hem steunen wil, onder de hand wegzinken. Zulk een God is een ledig verstandsbegrip en als zoodanig eene golf onder de vele, die het onstuimig en wankelend menschenhart bewegen - geen rots!’ - Dr. P. Kleinert, Augustin und Goethe's Faust. | |
Bladzijde 11, regel 11.‘Wat dien andren zusters wacht,
Het wordt op de Aard, door de Aard, begonnen en volbracht!’
‘Het werk van God op den zevenden dag, die nog altijd aanhoudt, is het Verlossings-werk in Jezus Christus; en dit is het groote werk, dat niet alleen voor deze Aarde, maar voor de gantsche Schepping een eeuwige beteekenis heeft.’ - Hugh Miller, Getuigenis der Gesteenten. - Zie Joh. I:3, 14. Hebr. IX:25. Ef. I:10. IV:10. Filipp. II:16. Hebr. II:9. V:9. Openb. V:13. | |
[pagina 211]
| |
Bladzijde 12, regel 8.‘Onderscheiden, niet gescheiden,
Van wat door en tot Hem werd,
Zoekt Zijn teederminnend hart
Zich naar 't Schepsel uit te breiden.’
‘Het Christelijk Theïsme erkent God als boven alle dingen verheven, en toch alle dingen dragende door het woord Zijner liefde en almacht. Wanneer het dus spreekt van het zijn van God in de waereld, of van het zijn van de waereld in God, dan drukt het door de eerste dezer stellingen de levende en noodzakelijke werkzaamheid van God op het geschapene, - door de laatste, de even levende en noodzakelijke afhankelijkheid der waereld van God uit: door beide, de in Gods vrijmachtige wil gegronde levensgemeenschap tusschen Hem en al 't Schepsel. Hierin is 't hemelsbreed verschil tusschen Pantheïsme en Theïsme, dat het eerste een wezens-eenheid van de waereld en God aanneemt, het laatste alléén levensgemeenschap, waardoor het even ver van het Deïsme verwijderd is.’ - Dr. A. Tholuck, De wonderen der Kathol. Kerk, (in de Aanteekeningen.) | |
[pagina 212]
| |