De planeeten
(1869)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. III]
| |
[pagina VI]
| |
Col viso ritornai per tutte quante
Le sette spere, e vidi questo globo,
Tal ch' io sorrisi del suo vil sembiante. -
E tutti e sette mi si dimostraro
Quanto son grandi e quanto son veloci,
E come sono in distante riparo.
dante,
Paradiso, C.XXII.
| |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
In al zijn luister was de Kerstnacht wêergekomen.
De rijp hing glinstrend aan de groene sparrenboomen,
De starren blonken als in Bethlem-Efrata;
December dekte met heur wollen winterwâ
De levenskiemen, in den moederschoot der aarde
Nu schijndood slapend. Zonder bloemen was de gaarde,
En zonder vogels 't bosch. Maar 't helder feestlicht scheen
Alom door de ijs-bloem der bevroren ruiten heen'.
Waar achter schimmen zich bewogen, bij 't gemengel
Van zilvren stemmen, luide en vrolijk, alsof de Engel
| |
[pagina 4]
| |
Der Herders daar op nieuw een Blijde Boodschap bracht.
Zóó was 't! - De Kerstboom, als een wonder in den nacht
Ontloken, straalde met zijn honderd sterrenlichtjens
En wijgeschenken op de blozende aangezichtjens
Der kindren, dansende om den ingebeelden schat.
Wij, groote kindren, ook, wij hadden deel gehad
Aan 't feest. De kerkklok had de vrome dorpsgemeente
Voorbij de rustplaats van der dierbren lijkgebeente
Naar 't heiligdom gelokt, dat van Onsterflijkheid
En Weêrzien spreekt. Daar had, in heilge majesteit
En 't aanschijn van den glans der geestdrift overgoten,
Een andre Simeon het Levensboek ontsloten.
‘Ontsla Uw dienstknecht, Heer! in vrede; want zijn oog
Aanschouwde Uw zaligheid.’ Dus, door den tempelboog,
Weêrklonk het woord, dat mêe door alle harten trilde.
Dàt was de zaligheid, die alle smarten stilde
En alle vreugden wekte in wie haar ooit genoot:
Hèm wel te kennen, die, van uit des Hemels schoot
Des Heeren heerlijkheid uitstortende over de Aarde,
Het goddelijk geheim der Liefde ons openbaarde!
| |
[pagina 5]
| |
Dàt was het toppunt van die Liefde, dàt de kroon
Op al heur gaven: de Aard' de voetbank van Haar troon,
De Aard', slechts een stipje' in 't heir der starren, jongstgeboren
Uit millioenen, tot de woning uitverkoren
Van d' Oudsten Zoon en heel een Goddelijk Geslacht,
Door Hem aan 't Vaderhart als kindren weêrgebracht!
En toen op 't voorspel nu der zwellende orgelklanken,
De schare omhoog rees om d' Oneindige te danken,
Toen alles inviel met één groote jubelstem
Als veler waatren: ‘Hoogste Heemlen, lofzingt Hem!
Op Aarde vrede! en in de Menschen welbehagen!’
Toen was 't, of de echo, naar den hemel heengedragen,
Welluidend wegsmolt in der Englen: ‘Gloria!’
En over 't kerkhof ruischte een fluistrend Amen na.
De schare ging uit één. Ik trad ontroerd naar buiten.
't Was stil nu. Slechts de wind blies met wanluidend fluiten
Door 't naakt getakte van den treurwilg. 't Starrenheir
| |
[pagina 6]
| |
Zag uit de hoogte met een koude flikkring neêr.
De maan verschool zich achter wolken. Door mijn leden
Ging kille huivering. Ik struikelde op mijn schreden -
Ik greep naar 't voorwerp waar mijn wankle voet op stiet:
Een bekkeneel!
Hoe nu, gij groeve! kunt gij niet
Den roof bewaren, dien uw wreede honger gaârde?
Is daar geen plaats der rust, noch òp noch ònder de aarde?
Zoo moog' de zwerver, in den kalmen schemerschijn
Der boekcel wonend', mijn memento mori zijn!
'k Zat peinzend bij den haard. De laatste vonken glommen
In d' asch, waarop ik staarde. En 't kwam mij voor, als klommen
Er schaduwen omhoog; en in heur schemering
Verdween het kruisbeeld, dat nabij mijn sponde hing.
Het doodshoofd grijnsde met de ledige oogenkassen
Mij aan, en 'k hoorde een stem gelijk het nachtuil-krassen
In de oude toren.... 't Is misschien een droom geweest -
Maar 'k waakte met mijn hart, en luisterde in den geest:
| |
[pagina 7]
| |
‘Ginds, onder zooden
Of marmeren zerk,
Doet bij de dooden
De Ontbinding haar werk:
Heeren en slaven,
Bozen en braven,
Wijzen, dwazen, Klein en Groot,
Alles slaapt in 't slijk der graven -
Spotter van ouds, Communist is de Dood!
En dat geslachte,
't Gewormte ten buit,
Streefde in gedachte
Zelfs de Englen vooruit?
Éénig in waarde
Droomden zij de Aarde
Onder aller Starren tal, -
Of de zandkluit die hen baarde,
Middenpunt ware van 't gantsche Heelal!
| |
[pagina 8]
| |
Hier, van de kroone
Des Levens omstraald,
Hier, zou Gods Zone
Ter-neêr zijn gedaald?
Hier, diep beneden
't Goddelijk Eden,
Een verkoren Vaderhuis?
Hier - het lot van eeuwigheden
Zwijgend beslist aan... het hout van een Kruis?
Kindervertelsel!
Uw waereld van slib,
De Aarde, in het stelsel
Der Zon, is een stip!
En wat zelfs heeten
Alle Planeeten
Die om ééne Zonne gaan,
Bij de gantsche Zonnen-keten?...
Enkele droppels in d' eeuwge' oceaan!
| |
[pagina 9]
| |
Reuzige bollen,
Met vlammenden gloor,
Wentlen en rollen
De Oneindigheid door!
Zelf moogt ge u prijzen,
Wie zal bewijzen,
Aarde vol ellende en strijd!
Dat, bij al Gods Paradijzen,
Gij het Siberie der Schepping niet zijt?’...
Een hoonlach, als van een met God en Mensch te onvreden,
In 's broeders schâ verheugd, verving de bittre reden,
En klapprend sloten zich de tanden op elkaâr.
Ik werd geen schijnsel in die oogen meer gewaar.
De nevel week: 't gestarnt' scheen helder als zoo even
Door 't raam.... Maar in mijn ziel was de angel nagebleven,
En lang verloor zij zich in sombre mijmerij.
Daar ruischte 't. Iemand ging mijn aangezicht voorbij.
Hij stond. 'k Zag niets, maar voelde - een Hemelsche Nabijheid,
| |
[pagina 10]
| |
Mij overstroomend met een onuitspreekbre blijheid,
Als die bij 't weêrzien onzer dooden, of den groet
Van geestverwanten in den Hemel wezen moet.
Een zachte levensvlam verving de winterkilte
Rondom en in mij; en dùs sprak de Hoorbre Stilte:
‘Hoe zoo mismoedig 't hoofd gebogen in den schoot?
Daar is een Twijfel met de lippen van den dood,aant.
IJskoud en dor - maar óók een onverzaadlijk Streven
Naar de Eeuwge Waarheid, dat een heimwee is naar 't Leven.
Een weinig proevens voert van God af, maar 't genot
Der vòlle kennisvrucht, Gods gave, voert tot God!
Op welke bladzij' heeft uw bijbel u doen weten,
Dat de Aarde, in 't middenpunt der waerelden gezeten,
De kroon is van 't Heelàl? - Daar zijn in 't firmament
Verborgenheden, die alleen de Schepper kent,
Die mensch en engel een verbijstrend raadsel bleven.
Van één mysterie is de sluier opgeheven:
Van dat der Aarde en haar Planeeten! - In 't gezin
Dier zustren neme zij niet d' eerezetel in,
| |
[pagina 11]
| |
Waarop heur Moederzon sints zestig eeuwen heerschte, -
Naar zèdelijken rang en roeping is Zij de Eerste!
Zij is de Hoofdstad dier Provincie uit het Rijk
Der starren! 't einddoel en het toonbeeld te gelijk
Dier Schepping, in wier kreits zij wandelt. Háár verblijden
In de eerste plaats die Dag- en Nachtlamp, die getijden
En jaren reeglen; ja, Gods wonderhand, wie weet?
Ontstak ze om haar-alléén! bevoorrechte Planeet!
Gezalfd of 't ware met des Scheppers welgevallen,
Wel ééne uit vele, maar toch éénige onder allen,
Volmaakte Type! En wat dien andren zusters wacht,aant.
Het wordt op de Aard, door de Aard, begonnen en volbracht!
't Onuitspreeklijk Opperwezen
Is geen Verre Majesteit,
Nimmer uit de rust verrezen
Van een vorstlijke eenzaamheid:
Geen gevoelloos Alvermogen,
Dat Zijn waerelden als zand
Sprenkelt uit gevulde hand,
| |
[pagina 12]
| |
Maar ze niet meer volgt met de oogen,
Onverschillig waar en hoe
't Grillig lot ze dwarrlen doe!
God is levend, eeuwig-levend,
Maar ook uit Zijn overvloed
Overstroomend, leven gevend,
Goed als machtig, mild als goed.
Onderscheiden, niet gescheidenaant.
Van wat door en tot Hem werd,
Zoekt Zijn teederminnend hart
Zich naar 't Schepsel uit te breiden.
Daarom moeten in 't Heelal
Wezens worden, Levens rijpen,
Die iets van Zijn wil begrijpen,
Die Hem minnen bovenal!
Dàt vermag het Stof-gebied,
Dàt, de Làger Schepping, niet!
De Albezielende Gedachte
In Gods werken gadeslaan,
God vernemen, God verstaan,
| |
[pagina 13]
| |
Kan alleen een Godsgeslachte!
Zoo de Geest zich mededeelt,
Hij moet opgenomen worden
Door verwante geesten-orden,
Dragers van Zijn Zeedlijk Beeld,
Die Hem met bewustheid loven,
In hun vrijheid Hem-alléén
Dienend door alle eeuwigheên!
Dus - het Englendom daar Boven
En - de Menschheid hier beneên!
Slechts op dèze Schepslensoorte
Die tot d' Eeuwge “Vader” zegt,
Rust het koninklijke Recht
En de Plicht der Eerstgeboorte,
De andre schepslen al te saam'
Tot hun laatste doel te leiden:
God de glorie te bereiden
Van Zijn naam.
Hoe daarboven de Englen leven,
Is slechts in hún sfeer bekend: -
| |
[pagina 14]
| |
Maar de Mensch, in de Aardsche dreven,aant.
Hij, uit ieder element
Zijner waereld saamgeweven,
Hij is met zijn hart en geest
's Waerelds oog, - dat alle stralen
Opvangt die Gods eer verhalen,
En op bergen en in dalen
Wondervolle oraaklen leest;
's Waerelds oor, - dat alle klanken
Van het eeuwig-godlijk Woord,
Ieder toontjen, elk akkoord,
't Biddend smeeken, 't juichend danken
Van het Lied der Schepping hoort;
's Waerelds mond, - die uit kan spreken
Welk een band die nooit zal breken,
't Schepsel aan den Schepper bindt,
Aan den Vader 't Menschenkind!
Dies is hij - Gods Plaatsbekleeder,
Hoofd en Heerscher der Natuur.
Aarde, Water, Lucht en Vuur
| |
[pagina 15]
| |
Huldigen zijn rijksbestuur.
Hoef en horen, vin en veder,
Alle kruid en alle boom,
Van den hyzop tot den ceder,
Buigt, als in een Jozefs-droom,
Voor zijn staf eerbiedig neder.
In de grot der zeedolfijn
Plukt hij paerlen on koralen;
En zijn lamp van Aladijn
Brengt hem in het hart der mijn,
Bij den sprinkaâr der metalen,
Die - voor hem geschapen zijn!...
Zoo dan, in zijn Aardsche Woning,
Groet, op 't allerhoogst gebod,
't Schepsel zijn verkoren koning,
Zoon van Adam, zoon van God!
En als nu die woning van alle Planeeten
- De hangende tuinen van 't Zonnepaleis! -
Eens de éénige huizing en lusthof mocht heeten,
| |
[pagina 16]
| |
Voldoende aan den Mensch in zijn heiligsten eisch?
Indien hij op Aard-slechts kon weten en willen,
- Dus wonder bewerktuigd, zijn waereld in 't klein! -
Naar lichaam en ziele zijn honger kon stillen,
En drinken zijn teug uit Gods levensfontein?
Als overal elders de waarheid en waarde,
Heel 't doel zijner menschheid, verviel met zijn naam?
Zeg, werd dan niet eensklaps die nederige Aarde
De kern en de kroon van die waerelden saam'?
Was 't dan nog een fabel, die dwazen misleidde,
Die God, die op Aarde Zijn Beeldtnis hervindt,
Die dààr zestig eeuwen de wieg van Zijn Kind,
Het werk des Verlossers bereidde?...
Gij aarzelt nog? Welaan, gij twijflaar, kom en ziel’...
De woorden zwegen. Maar de zoete melodie
Bleef trillen door mijn ziel.... Toen 'k plotsling scheen te zweven,
Als in één punt des tijds veranderd, opgeheven
Van de Aard'! Daar schemerde mijn dorpjen, met zijn kroon
Van heuvelen, zijn kerk, zijn levenden en doôn.
| |
[pagina 17]
| |
In grauwe verte! - Naar de wolken ging het henen
En door de wolken, van de wintermaan doorschenen
Met glans van paerlemoer, gelijk in Zwitserland
Wen 't licht u opzoekt door den grijzen gletscher-wand.
Ik was verwonderd noch vreesachtig: - 'k voelde 't schragen
Van een Onzichtbre Kracht en zachte vleugelslagen
Waarop ik voortdreef, hoog en hooger. De opperlucht
Was haast doorvlogen, als de eerste rustelooze vlucht
Ietwat vertraagde, een Hand mij aanraakte, een gefluister
Der welbekende Stem mij tegenaâmde: ‘Luister!’
De gantsche dampkring werd bewogen, en daar viel
Een regen van muziek op mijn verdorde ziel.
| |
[pagina 18]
| |
Rei van engelen.I Zang.
Eere zij God
In de hoogste heemlen!
Laat ons Englen de Aarde omringen
Met een vrolijk lofgeschal!
Laat ons Bethlems Beurtzang zingen
Hem die is en wezen zal!
Vóór den aanvang aller dingen
Was Hij 't Eene en Eeuwig Al.
I Tegenzang.
Maar Hij wilde en - Levensstroomen,
Duizenden tienduizend maal,
| |
[pagina 19]
| |
Uit Zijn volheid voortgekomen,
Vormden naar Zijn ideaal
Zonnestelsels, als atomen
Dansende in Zijn Almachts-straal.
Eere zij God! Eere zij God!
Eere zij God in de hoogste heemlen!
II Zang.
Hoor die ééne
Jonge, kleene,
Liefelijke Waereldsfeer,
Bij 't ontmoeten
God begroeten
Met een: ‘Zie Uw dienstmaagd. Heer!’
Dag der dagen,
Toen wij 't zagen,
Hoe zij, uit heur waterbad
| |
[pagina 20]
| |
Opgestegen,
's Heeren zegen
Als een kroon op 't voorhoofd had!
II Tegenzang.
Dat is de Aarde!
Wondergaarde,
's Hemels groene wederhelft,
Land der Lente,
Met een tente
Van albaster overwelfd!
In haar voren -
Goudgeel koren;
Op haar bergen - woudenpracht;
In haar dalen -
Nachtegalen;
Op haar troon - een Godsgeslacht!
Vrede op Aarde!
In de Menschen welbehagen!
| |
[pagina 21]
| |
III Zang.
De Mensch overtreder! de Koning gevallen!
De slang in zijn hof, en de dood in zijn hart!
Toen haperde ons Hallel, toen rouwden wij allen:
De Hemel, voor 't èèrst, kende een zweemsel van smart.
‘Wie redt hem?’ vroeg God. Maar de moed was gebroken;
En: ‘Wie?’ klonk het klagend de Oneindigheid door.
Maar plotsling, daar donderde een jubelend choor,
Want: ‘Ik!’ had de Liefde gesproken.
III Tegenzang.
Hij kwam op Aard, de lang-beloofde,
Gods sterke held, den Mensch gelijk,
Heroovrend wat de zonde roofde,
Hernieuwend Gods geschonden Rijk!
Wij, juichend hij de krib verschenen,
Wij zweefden om den kruispaal henen,
| |
[pagina 22]
| |
Die 't Godlijk Huisgezin herëent -
En konden zaalge geesten weenen,
De Hemel had' van vreugd geweend!
Vrede op Aarde!
Vrede! Vrede!
In de Menschen welbehagen!
Toezang.
In de schaûw des Troons geborgen,
Waar men eeuwig veilig woont,
Wachten wij den Grooten Morgen,
Die 't volbrachte werk bekroont.
Reeds ontvonken de eerste stralen....
Laatste schemerschijn,
Verdwijn!
Zal de Nieuwe Hemel dalen,
De Aard, vernieuwd, zal 't voetstuk zijn!
| |
[pagina 23]
| |
Eere zij God
In de hoogste heemlen!
Vrede op Aarde!
In de Menschen welbehagen!
einde van den prologus. |
|