| |
| |
| |
IVe. Hoofdstuk.
Van Venetië naar Milaan. - De Milaneesche dom. - De s. Ambrosio. - Een koperen slang. - De s. Lorenzo. - Sta Maria Presso S. Celso. - Sta Maria Delle Grazie. - Het Heilige Avondmaal van Da Vinci. - Het paleis van Brera. - De Ambrosiaansche bibliotheek. - Pallazzo Reale. - Herinnering aan Napoleon. - Afscheidsgedachten. - Italies toekomst.
Op reis, en te Milaan, 19-21 Juni.
Alles heeft een einde, ook een Reis en een Reisverhaal! Nog maar een paar dagen en een paar bladzijden, en alles zal weêr als een droom voorbij zijn gegaan! Gisteren morgen te 6 uur lag de omnibus-gondel stil voor den drempel van ons Hôtel, om ons naar het station van den spoortrein te voeren. Nu hadden we tevens gelegenheid om, beter dan in den nacht van onze aankomst, de Lagunenbrug te bewonderen (de grootste misschien van alle Europesche bruggen), die de Waterstad met het vaste land verbindt. Van Venetiës westelijken uithoek, de Sacca di S. Lucia, strekt zij zich, door 222 boogen gesteund, in een lengte van 2½ Italiaansche mijlen, tot bij de vestingwerken van Marghera uit, waar zij zich aan den Lombardisch-Venetiaanschen spoorweg aansluit. Wij stoomden Verona nog eens weder voorbij, begroetten op geringen afstand
| |
| |
het meir Garda, dat er, bij de labberkoelte, die er woei, vrij oproerig uitzag, ‘fluctibus et fremitu assurgens’, even als in Virgilius' dagen; hielden te Brescia stil, waar we de Alpen in 't gezicht kregen, en kwamen te één uur na den middag te Cocaglia aan. Nu moesten we ons wederom vijf uren hotsens in een benaauwde rammelkast van een diligence getroosten, tot aan het stedeken Treviglio, van waar we, op nieuw op vleugelen van den stoom, in drie kwartier de Hoofdstad van het Lombardijsch-Venetiaansch koninkrijk, en straks onze rustplaats in het Hôtel San-Marco, bereikten.
Drie dagen voor Milaan, is zeker bijster weinig; toch bevlijtigden wij ons om, zooveel mogelijk, door eene goede verdeeling van den tijd, de uren te rekken. Dat ons eerste bezoek den beroemden Dom gold, behoef ik niet te verzekeren, en dat dit prachtig Kerkgevaarte, ook al kent men de St. Pieter, een onuitwischbaren indruk maakt, evenmin. Dr. Wap noemt dien reuzenbouw, ‘een berg van vonkelend wit marmer’, en het is niet te veel gezegd. Honderd tachtig beroemde Architekten hebben er sedert vijf eeuwen aan gebouwd; Napoleon alleen besteedde er een paar millioen aan; de Keizer van Oostenrijk laat er jaarlijks honderd vier en veertig duizend franken aan verwerken; en nog is die ontzachelijke Kathedraal, met haar 5 poorten, haar mastbosch van 52 pilaren en haar 3000 marmerbeelden, die tot het dak en de torenspitsen toe bevolken, niet geheel voltooid. Onder de merkwaardigheden van dit achtste waereldwonder, behooren de geschilderde vensterglazen, die in schoone kompositiën en gloeiende kleuren de gantsche gewijde Geschiedrol van Genesis af tot de Openbaring van Johannes toe, op weêrgâloze wijze illustreeren; de zeventien bas-reliefs aan den muur van het Choor, en de verguld-bronzen Tabernakel van het Hoogaltaar, alle van den beroemden beeldhouwer Francesco Brambilla; de Praalgraven van Frederico Borromeo, Otto den Groote, en den Kardinaal Marino Carracciolo; de zilveren standbeelden van S. Ambrosius en St. Carlo; om niet te spreken van den schitterenden marmervloer daar beneden, vol kleurige arabesken, en dien anderen marmervloer daar boven in de lucht, die niet minder
| |
| |
dan zeshonderd naaldetorens draagt, tusschen welke één boven allen uitsteekt, met het verguld koperen standbeeld der H. Maagd op zijne spits. Maar prachtig boven alle pracht, die hier van alle kanten de oogen verblindt, is de onderaardsche Kapel, waar het gebeente van Carlo Borromeo sedert 1584 rust. Wèl kan men zeggen, dat Beeldhouw-, Snijd- en Zilversmidskunst zich als om strijd hebben uitgeput, om de deugden van dezen roemruchtigen Prelaat te verheerlijken, die, omringd van zilveren bas-reliefs, waarin zijne groote daden zijn afgebeeld, in zijn priesterlijk plechtgewaad, dat van diamanten vonkelt, en den Bisschopsmyter op het hoofd, dat op een gouden kussen rust, als slapend ligt uitgestrekt in een zilveren kist, waarvan het deksel uit doorzichtig rotskristal is geslepen. - Men verhaalde ons als eene bijzonderheid, dat in den Milaanschen Dom de Ambrosiaansche kerkritus steeds in gebruik is, volgends welken de Doop nog bij onderdompeling in plaats van besprenging geschiedt. - Verscheidene andere Kerken zijn, om deze of gene oorzaak, der bezichtiging overwaardig, ook waar men het beeld van den Dom nog steeds voor oogen heeft. Als ik een viertal met name noem, herinner ik allereerst aan de St. Ambrosio, het oudste gewijde monument binnen Milaan, waar bijna vijftien eeuwen (de Kerk dagteekent van 't jaar 387!) alle mogelijke bouwstijlen door elkander hebben geward. Men heeft deze grijze Basiliek, die van een ruimen Voorhof, aan de Pronaos der Grieksche tempels gelijk, voorzien is, terecht een Museum van Antiquiteiten genoemd, want zij wemelt van inschriften, bas-reliefs, busten en andere merkwaardigheden uit de eerste tijden van het Christendom; tot welke misschien ook de koperen slang behoort, die, midden in het schip der kerk, op een kolom van Egyptiesch graniet is opgericht: volgends sommigen niets anders dan de koperen
slang van Mozes, volgends anderen de Paradijsslang in persoon, die hier, in brons veranderd, den laatsten dag verbeidt, bij wiens aanbraak zij (naar de volkslegende) haar waarschuwend gesijfel zal doen hooren! - Vreemd en stout is de saamstelling der San-Lorenzo, een achthoekige tempel, die van binnen aan vier zijden twee rijen pilaren boven elkander, aan de vier andere
| |
| |
zijden slechts eene rij pilaren, maar van de dubbele hoogte der anderen bezit. In de nabijheid dezer Kerk verheffen zich zestien antieke kolommen, kostbare overblijfselen van den Milaanschen luister, uit de roemrijke tijden van het Romeinsche Keizerrijk, hooger nog dan de pilaren van het Pantheon en waarschijnlijk afkomstig uit de badgebouwen van Maximianus. De Sta-Maria presso S. Celso, die 360 jaren telt, boeit u niet alleen binnen hare wanden, die met heerlijke frescoos van Appiani bedekt is, maar houdt u reeds voor den drempel staande, door de twee liggende sibyllen boven het fronton van het voorportaal en de standbeelden van Adam en Eva, ter weêrszijden van den ingang, twee meesterstukken van Giovanni Galeazzo Visconti, die er de Ouden in op zijde streeft, vooral in de Moeder der Levenden, een bezielde, ideale figuur, vol van leven en ‘Paradisiesch Fühlen’, om met Schiller te spreken. Als ik in de vierde plaats gewag maak van de Sta Maria delle Grazie, is het minder om den wille der Kerk-zelve, die er tamelijk vervallen uitziet, dan ter oorzake van de beroemde fresco-schilderij, Het Heilige Avondmaal van Leonardo da Vinci, in het oude klooster-Refectorium: het waereldberoemde meesterstuk, dat, hoeveel het ook geleden hebbe van de slordigheid der monniken, de onhandigheid der bijwerkers en de barbaarschheid der soldaten, die hier in 1797 hunne paarden stalden, nog steeds de onuitwischbare sporen draagt van zijnen vroegeren luister. Deze voortreffelijke kompositie is uit honderde platen, vooral uit de kopergravure van Morghen, te wel bekend, dan dat wij verschooning zouden behoeven te vragen voor de mededeeling van enkele belangrijke opmerkingen van Göthe betrekkelijk dit diep doordachte onderwerp. Reeds de keuze
verraadt, volgends dien fijngevoelenden Kunstkenner, den meester. Wat toch gepaster voor een refectorium (een eetzaal der kloosterlingen) dan de voorstelling van een afscheidsmaal, dat alle tijden met heiligen eerbied vervult? Aan de eene zijde der zaal stond de tafel van den Prior, rechts en links die der monniken; en ziet, nu verrees daar aan de vierde zijde een vierde disch, den anderen tafels volkomen gelijk, waaraan Christus met Zijne Jongeren aanzat, even alsof zij tot het gezelschap behoorden!
| |
| |
Maar ook in menig ander opzicht is dit Tafereel van groot effekt. Ongeveer zes voet boven den grond beslaan de dertien figuren, anderhalfmaal levensgroot, een lengte van 28 voet. Slechts twee figuren, aan de beide einden der tafel staande, ziet men geheel; van al de anderen beschouwt men alleen het gelaat en het bovendeel des lichaams, tot groot voordeel der plastische uitwerking. Het gantsche Dischgezelschap is in beweging gebracht door dat ontzettend woord: ‘Een uit ulieden zal Mij verraden!’ De Heer-zelf, die het zoo even uitsprak, neigt het hoofd met neêrgeslagen blik; maar Zijn geheele houding, de beweging Zijner armen, Zijner handen, alles herhaalt met hemelsche onderworpenheid de droevige betuiging, die zelfs door Zijn zwijgen bevestigd wordt: ‘Ja, het is niet anders, daar is er één onder u, die Mij verraden zal.’ De figuren aan beide zijden des Heeren laten zich telkens drie aan drie beschouwen, gelijk zij dan ook klaarblijkelijk door den Schilder telkens zóó gedacht, gegroept en toch in betrekking tot de overige figuren gebracht zijn. Aan Jezus' rechterzijde ziet men terstond Johannes, Judas en Petrus. Petrus, de verstverwijderde, schiet, overeenkomstig zijn driftigen aart, op het hooren van 's Meesters woord, haastig achter Judas om, die, verschrokken opziende, voorwaarts over de tafel buigt, in de vastgesloten rechterhand de beurs houdt, maar met de linkerhand eene onwillekeurige krampachtige beweging maakt, als wilde hij zeggen: ‘Wat beteekent dat? Wat zal hier gebeuren?’ Petrus heeft intusschen met de linkerhand den zich tot hem keerenden Johannes bij den schouder gevat, terwijl hij naar Christus heenwijst en den geliefden Discipel aanspoort, om te vragen wie de verrader is. Hij heeft zijn tafelmes nog in de rechterhand, en stoot met het heft Judas toevallig in de zijde, die daardoor die verschrokken beweging voorover maakt, en het zoutvat
omwerpt. Deze groep is waarschijnlijk de eerstgedachte en zekerlijk de voortreffelijkste der geheele schilderij. Aan de andere zijde des Heeren vertoont zich de levendigste afschuw van het voorspelde verraad. Jakobus de oudere, deinst van ontzetting terug, breidt de armen uit, en staroogt voor zich heen als zag hij den gruwel reeds plegen. Thomas komt achter zijnen schou- | |
| |
der te voorschijn, en legt, terwijl hij den Heer nadert, den wijsvinger der rechterhand tegen het voorhoofd. Filippus, de derde dezer groep, is een recht liefelijke gestalte: hij is opgestaan, buigt zich voor den Meester, legt de handen op de borst en spreekt zoo kalm en duidelijk: ‘Heer, ik ben het niet; Gij weet het, Gij kent mijn hart, ik ben 't niet!’ En nu geven zij, die zich het dichtst bij het drietal bevinden, ons nieuwe stof ter beschouwing. Zij fluisteren onder elkander over de ontzettende tijding. Mattheus keert met eene snelle beweging het aangezicht linksch naar zijn beide Medeapostelen, terwijl hij daarentegen de handen haastig naar den Meester uitstrekt, waardoor tevens zijne groep door het eenvoudigste kunstmiddel met de vorige verbonden wordt. Thaddeus vertoont de grootste verbazing, twijfel en argwaan; hij heeft de linkerhand open op tafel gelegd, en is op het punt daar met den rug van zijn rechterhand in toe te slaan met die geste, die men dagelijks ziet maken, bij een of ander plotseling voorval, en die zooveel beteekent als: ‘Heb ik het niet gezegd, heb ik het niet altijd gedacht?’ Simon, ernstig en waardig, zit aan het einde der tafel; hij, de oudste van allen, is niet geschokt, naauwelijks ontroerd, maar zit alleen verrast en nadenkend te peinzen over hetgeen hij gehoord heeft. Als wij nu de oogen wenden naar het tegenovergestelde einde der tafel, ontwaren wij allereerst Bartholomeus, die staande op den rechtervoet, waar de linker omheen is geslagen, met de beide handen op de tafel leunent, luisterend naar hetgeen
Johannes den Heer zal vragen. Jakobus de jongere, naast en achter Bartholomeus, legt de linkerhand op Petrus' schouder, even als Petrus de zijne op die van Johannes legt; maar Jakobus heeft daarbij een zachte uitdrukking: hij verlangt naar opheldering; Petrus daarentegen gloeit van verontwaardiging en toorn en dreigt reeds met wraak. En gelijk Petrus achter Judas, zoo reikt Jakobus de jongere achter Andreas heen, die, met half opgeheven armen, de vlakke handen uitstrekt, een toonbeeld van ontzetting. Behoef ik na dit alles te verzekeren, dat deze kompositie in natuur en leven, in psychologische waarheid en zielvolle verscheidenheid misschien hare wedergade niet heeft?
Dat neemt intusschen niet weg, dat men in het Museum
| |
| |
van het Paleis van Brera, anders gezegd het Paleis voor Wetenschappen en Schoone Kunsten, een menigte voortreffelijke schilderijen aantreft, waaronder wel geen groote Titiaans uitblinken maar toch menig heerlijke Guido Reni, Guerchino, Tintoretto en Salvator Rosa u opgetogen houden, om niet te spreken van Raphaëls verrukkelijke Madonna, die met de eene hand een sluier opheft, waaronder het Goddelijk Kind ligt te sluimeren, terwijl zij een grooter knaap, waarschijnlijk Johannes, den aanstaanden Dooper, met de andere hand vasthoudt. Ook in de Ambrosiaansche Bibliotheek, die, behalven 140,000 gedrukte boekwerken en 15,000 handschriften, eene keurige Pinakotheek bezit, ontmoet men een paar hoogstbelangrijke werken van Raphaël, de oorspronkelijke kartons, namelijk, van zijn Slag van Konstantijn tegen Maxentius en De Atheensche School, waarvan de laatste misschien de schilderij-zelve, die men zich uit de Loggie van het Vatikaan herinnert, door frischheid en naïveteit overtreft.
Onder de vele paleizen, die Milaan bevat, schoon ze meestal slechts den nederigen naam van case (huizen) dragen, staat het Palazzo Reale vooraan, dat zeker uitwendig weinig vertooning maakt, maar u dan ook te meer verrast met de onbeschrijfelijke pracht, die inwendig heerscht. Alles is hier nog vervuld met de nagedachtenis van Napoleon: hier schittert zijn throonzaal met haar roodfluweelen, van goud doorstikt behangsel; ginds ziet de geduchte Waereldveroveraar van zijn brieschend krijgros met gebiedenden blik op u neder, zoo als David dien opving en wedergaf; elders heeft het penseel van Andrea Appiani de apotheose des Keizers met gloeiende verwen gemaald. Ook het Foro Buonaparte, schoon het tegenwoordig naar de oude, langverdwenen forteres der Viscontis en Sforces tot een Foro di Castello herdoopt is, spreekt nog van den geduchten Korsikaan: want die witmarmeren triomfboog, die daar nu, als een Arco della Pace, de Algemeene Vrede van Europa moet verheerlijken, was oorspronkelijk bestemd om de herinnering levendig te houden aan den weg, dien Napoleon in 1804 over den Simplon baande. Vele andere voortreffelijke wegen, die den toegang tot Milaan in de laatste jaren zeer vergemak- | |
| |
kelijkt hebben, deden voor den handel van Lombardijes Hoofdstad, die zeer in verval was, een nieuwen bloeitijd aanbreken. Zij draagt dan ook overal de sporen van nijverheid en welvaart, en heeft voor den reiziger, al schijnt zij hem meer het voorkomen van een Fransche dan van een Italiaansche stad te vertoonen, iets zeer aantrekkelijks.
Toch mag zij ons niet langer weêrhouden. De dagen voor de reis naar het Zuiden afgeteld, spoeden ten einde: wij zullen Sardinië, dat voor ons gesloten blijft, met afgewend gelaat voorbij moeten gaan; en bepalen onze terugtocht op morgen. Maar terwijl wij dan nu als op de grenzen van dat Italië staan, dat wij nu bijna ongeveer twee maanden in zijne gantsche lengte hebben doorreisd, wat is natuurlijker dan dat wij nog eens de geschiedenis van dat in zoo menig opzicht rijkgezegend en toch aan den anderen kant uit zoo menig oogpunt diep rampzalig Schiereiland, in de herinnering doorloopen, om eindelijk stil te staan bij de groote vraag: ‘Wat er toch eenmaal van Italië worden zal?’
Italiës toekomst! Voorwaar, het onderwerp is de overpeinzing van den Historievorscher en Wijsgeer overwaardig; en daarom, waar wij gaarne nederig bekennen, dat het in zijn veelomvattenden omvang onze krachten verre te boven gaat, nemen wij met gretigheid kennis van de denkbeelden, die een zeer bevoegd beoordeelaar, Charles Gouraud, naar aanleiding van twee belangrijke werken, Del Rinnovamento civile d'Italia, door wijlen den Abt V. Gioberti, en Le Storie Italiane del 1846 al 1853, door F. Ranalli, daaromtrent in een uitvoerige verhandeling in de Revue des Deux Mondes heeft nedergelegd. Mag ik er mijn lezer den hoofdinhoud van mededeelen? Mij dunkt, ik kan dit hoofdstuk, het laatste mijner Italiaansche reisherinneringen, op geen waardiger wijze besluiten.
Wanneer men (zoo vangt de Schrijver aan) een blik slaat op Italiës tegenwoordigen toestand en zich daarbij herinnert uit welk een jammervol verleden die geboren is, durft men het naauwelijks wagen over de toekomst der Italiaansche Nationaliteit te spreken, bevreesd als men is, dat ieder verstandig man zal andwoorden met de betuiging, die Machiavelli voor driehonderd
| |
| |
jaren aan Vettori aflegde: ‘L'unione degl' Italiani! Voi mi fate ridere!’ [‘De eenheid der Italianen! Gij doet mij lachen!’] En waarlijk, het vonnis, door de geschiedenis geveld, schijnt het bittere woord van Florences Geheimschrijver maar al te zeer te bevestigen. Wie kent de omstandigheden niet, waarin Italië tijdens den laatsten opstand verkeerde? Sedert 1815 was er bijna geen dag omgegaan, waarop niet, door de pogingen der Staatspartijen en de misslagen der Regeeringen, de wedergeboorte der Italiaansche vrijheid en nationaliteit werd voorbereid. Toen de Pausselijke Stoel in 1846 door een man beklommen werd, die in de oogen des volks de godsvrucht van een Heilige aan het genie van een Hervormer scheen te paren, meende men, dat de vervulling van Italiës dierbaarsten wensch nabij was. Nu de vrijzinnige beweging van Pio Nono hare wijding ontfing, deelde zij zich in een oogenblik aan de overige Staten van het Schiereiland mede, en de konstitutie werd overal geregeld. Daar brak, juist toen de geestdrift van dat hervormings-tijdperk haar toppunt had bereikt, plotseling te Parijs een geduchte omwenteling uit, die binnen eene enkele maand naar Duitschland en Oostenrijk oversloeg. Alle banden, die tot hiertoe de twintig volken vereenigden onder den Oostenrijkschen keizersstaf, scheurden van een; Boheme en Hongarije kwamen in opstand; nationale bewegingen braken zegevierend uit te Milaan en Venetië; het Hof van Weenen verliet zijne hoofdstad en vond ter naauwernood eene schuilplaats te Olmutz. De Koning van Sardinië, gebruik makende van eene gelegenheid, waar hij zijn gantsche leven naar had verlangd, riep zijn leger op de been, trok den Tessino over en bereikte, onder de toejuichingen van geheel Europa en bijna zonder slag of stoot, den Mincio. Wie zou niet verwacht hebben, dat Italië, eindelijk onafhankelijk en vrij, als overwinnaar uit dien strijd zou
wederkeeren? Iedereen, zelfs Oostenrijk, heeft het een oogenblik geloofd. Intusschen weet men wat het einde is geweest: de oude booze Italiaansche hartstochten kwamen weder in 't spel en de schoonste hoop maakte plaats voor de jammerlijkste teleurstelling; eene schrikkelijke reaktie, die op onvergefelijke misslagen volgde, deed de zaken eerlang vervallen tot een veel treuriger staat,
| |
| |
dan waarin zij zich bevonden vóór het losbarsten eener beweging, die aanvankelijk zulk een edel doel beoogde. Verwonderlijk verschijnsel! Hoe mag het toch komen, dat een land, door de natuur zoo blijkbaar bestemd om de zetel van groote Rijken te zijn, dat een Natie, in alle opzichten gezegend met den aanleg om een machtig Volk te worden, in zulk een toestand van verbrokkeling en afhankelijkheid blijft verkeeren? Was dat land niet werkelijk tot tweemalen toe de zetel van de grootste Rijken, waarvan de geschiedenis heugt: het Romeinsche Rijk, dat bijna zeven eeuwen achtereen de geheele waereld overheerschte; en de Roomsch-Katholijke Kerk, die nu nog, na zoovele eeuwen, over de gewetens van een vijfde deel des menschdoms gebied voert? En datzelfde Land, dat tot tweemaal toe het hoofd der waereld was, is onmachtig zich tot één enkelen Staat te vormen! Heeft het misschien zijne ligging tegen? Één blik op de kaart van het Schiereiland volstaat, om te doen zien hoeveel partij er te trekken ware van de onmiddelijke nabijheid der Middellandsche Zee, van het bezit dier onvergelijkelijke Kuststreek, die zich uitstrekt van de Golf van Genua tot aan de Straat van Messina! Is het Volk-zelf dan misdeeld van gaven en vermogens? Één blik op de lijst der geniën, die uit zijn schoot zijn opgestaan, geeft de overtuiging, dat het den aanleg heeft, om uit te munten in alle vakken van menschelijke Kunst en Wetenschap. En dit Land en dat Volk wordt zelfs door den Kalmuk beschaamd, wien het gelukt is, één Land en één Volk uit te maken! De nakomelingen van Dante en Kolumbus zijn niet in staat die nationale éénheid te verwezendlijken, waar, bij alle verschil van godsdienst en taal, de afstammelingen van Tartaren en Hunnen, van zelve toe gekomen zijn. Nog eens, verwonderlijk verschijnsel! Uit welke oorzaken mag het toch geboren worden? Hooren wij wat de meest verlichte en
scherpzinnigste Italianen-zelven ons daarop andwoorden! De eerste en voornaamste oorzaak van Italiës voortdurenden ongelukkigen toestand, waaruit tevens al de anderen zijn voortgesproten, is, volgends Gioberti, niets anders dan de aangeboren geest van verdeeldheid, die ieder Italiaan met zich ter waereld schijnt te brengen, die hem een onver- | |
| |
winnelijken afkeer van alle gemeenschappelijk overleg inboezemt, en de troebele bron is van onophoudelijk misverstand. Het is niet sedert gisteren of eergisteren, dat die rampzalige geest van verdeeldheid het Schiereiland ondermijnt en zijne bevolking niet meer in vier Staten maar (wat erger is!) in twintig Partijen verbrokkelt, die elkander een doodelijken haat toedragen. Die geest openbaarde zich reeds op het einde der XIde eeuw in de beruchte faktiën der Guelfen en Ghibellijnen: ja, men zou zijne sporen zelfs veel vroeger kunnen vinden, want er is geen tijdperk van Italiës geschiedenis, na den val van het Romeinsche Rijk, dat ons niet reeds tooneelen van onophoudelijke burgerveeten en inwendige verdeeldheden te aanschouwen geeft! Die geest is in den loop der eeuwen, van geslachte tot geslachte, van vader tot zoon overgegaan, en houdt niet op het tegenwoordig Italië inwendig te verscheuren, terwijl buitenlandsche overheersching en binnenlandsche dwinglandij gelijktijdig onder elkander het grondgebied deelen. In den staat, waarin het Schiereiland thands verkeert, moesten al zijne bewoners, Piëmontesen, Lombarden, Toskaners, Romagnesen, Napolitanen, en hoe ze verder heeten mogen, niets anders beoogen dan eene wenschelijke éénstemmigheid op het punt eener degelijke Vereeniging, zonder nog te twisten over den Regeeringsvorm, waaraan die vereeniging de voorkeur zou moeten geven. De groote vraag, waarmeê de Italianen zich op dit oogenblik hebben bezig te houden, is niet of zij door één of door
meer Koningen geregeerd zullen worden, of zij één of meer Republieken zullen uitmaken: de groote vraag van den dag is eeniglijk en alleen, of zij al dan niet het slavenjuk der vreemde overheersching zullen afschudden. Waren eenmaal de boeien geslaakt en in het stof vertreden, dan zou er tijd genoeg overschieten om in de lengte en breedte over den besten regeeringsvorm te redekavelen. En juist deze eenvoudige waarheid zien de Italianen in hunne kleingeestige jaloezy en betweterij geheel over het hoofd!
Met welk een gespannen verwachting volgde Europa in 1848 den marsch der Piëmontesen naar den Etsch! Hoe gretig zocht men in elk nieuwsblad of in elken brief naar de tijding, dat al
| |
| |
wat in 't overig Italië een zwaard kon voeren, zich aan dat leger had aangesloten. En wat vond men in die bladen of brieven? Verslagen van Konferentiën, te Milaan, Florence of Rome gehouden, over de vraag in hoeveel Staten het onafhankelijk Italië wel verdeeld zou worden? of men aan het Koningschap of aan het Gemeenebest de voorkeur zou geven? of Turijn voor Milaan, dan wel of Milaan voor Turijn zou moeten wijken? of het Lombardijsch-Venetiaansch Koninkrijk, dat Carlo Alberto met zooveel inspanning aan de vreemde overheersching zocht te ontrukken, den dag na zijne overwinning één enkele Staat zou vormen van den Tessino tot aan de Adriatische Golf, dan wel of het in drie of vier Staten gesplitst zou worden? Ja, men schaamde zich niet, zelfs de kwestie ter tafel te brengen, of Piëmont niet, tot loon van zijn heldenmoed, versnipperd moest worden, en of het niet raadzaam zou zijn, om, ten koste van zijn grondgebied, de oude Republiek van Genua te herstellen? Voorwaar, dat zijn treurige herinneringen, waarbij Gioberti wel te recht mag waarschuwen, dat den Italianen, wanneer zij bij dien geest van verdeeldheid blijven volharden, niets anders overschiet dan met heete tranen het lot van hun Vaderland te beweenen (‘piangere a cald' occhi’), want dan is het immers voor goed gestorven, om nooit weêr uit den dood te verrijzen!
Zou de ontdekking van deze hoofdoorzaak van Italiës jammeren reeds voldoende zijn, om ons hun bestaan te verklaren; toch zijn zij ten deele uit nog vele andere oorzaken af te leiden, waarvan er vooral twee niet voorbij mogen worden gezien. Gioberti en Ranalli verwijten hunne landgenooten ronduit, dat zij de overblijfselen van den ouden roem huns Vaderlands stelselmatig verdelgen; dat zij meer en meer alle nationale eigenaardigheid van zich werpen. Zoo vraagt de eerst genoemde hun, bij voorbeeld, wat er geworden is van hunne oude Geloofskracht, van hunne nationale Letterkunde, wat sedert de zestig laatste jaren het doelwit is hunner Politiek? De onafhankelijkheid van een volk (zegt hij) is vooral gegrond op de oorspronkelijkheid en eigenaardigheid van zijn Volksgeest, en die Volksgeest drukt zich niet alleen uit in de wetten en
| |
| |
instellingen, maar ook in den tegenwoordigen toestand van de algemeene beschaving, met name van de Godsdienst en de Letterkunde. Welnu (gaat hij voort) wat is er van de eerste geworden? Wij verachten de Godsdienst onzer vaderen, in plaats van haar te handhaven en te zuiveren, in plaats van te woekeren met de schatten die zij in zich bevat, en daarbij vergeten wij, dat zij de laatste naglans is van onzen vroegeren luister, het eenigst overschot van onze oude waereldheerschappij. Het volk is geschokt in zijn geloof, en het Katholicisme is veel dieper in Frankrijk en Oostenrijk dan in Italië geworteld, getuige het enkele feit reeds, dat het allerwaarschijnlijkst onmogelijk zou zijn de bescherming van het Hof van Rome aan een uitsluitend Italiaansche legermacht toe te vertrouwen. Is het in Italië met de Letterkunde beter dan met de Godsdienst gesteld? De vraag wordt door Gioberti ontkennend beandwoord. Terwijl de groote naburige Volken (zegt hij) hunne nationale eenheid gronden of bevestigen, door het scheppen of onderhouden van eene eigene Letterkunde, laten wij den dubbelen schat, dien onze vaderen ons hebben nagelaten, met onverschilligheid te loor gaan. Inderdaad: sedert meer dan een halve eeuw is de oorspronkelijkheid der Italiaansche Letterkunde, wier smeulende vonken door Alfieri te vergeefs werden aangeblazen, onder de asch verzonken. Welk groot Gedicht, welk groot Geschiedverhaal, welk groot Wetenschappelijk Werk heeft sedert dien tijd in Italië het licht gezien? Zelfs de tegenwoordige Taal verbastert zóó zeer van dag tot dag, dat niet alleen de nieuwspapieren slechte vertalingen uit het Fransch gelijken, maar zelfs meer degelijke geschriften niet zelden van germanismen wemelen. Verdwijnt de nationale eigenaardigheid op deze wijze uit Italiës Godsdienst en Letterkunde, ook op Staatkundig gebied wordt zij er uitgewischt. De Italianen (zegt Gioberti wederom) lezen bij uitsluiting
uitheemsche boeken, nemen daaruit uitheemsche denkbeelden over, en kiezen dus in hunne wijze zoowel van doen als van denken, zich blindelings vreemden ten voorbeeld, met dat gevolg, dat het Schiereiland niet enkel aan de wapenen, maar ook aan de denkbeelden der naburen van gene zijde der bergen is overgeleverd geworden. Inder- | |
| |
daad, wel mag men vragen, wat noodzaak er b.v. voor de Italianen in 1848 bestond, om den gang der schoone en onbekrompene hervormingen, waarmeê Pio Nono sedert twee jaren een aanvang had gemaakt, gewelddadig te stuiten, en zich, in averechtsche nabootsing van Frankrijk, aan den onzekeren uitslag eener maatschappelijke omwenteling te wagen? Naarmate Italië, met verloochening van eigen standpunt en behoeften, als leerling aan de voeten der vreemden is gaan zitten, heeft zij hare banden te vaster toegehaald, want niets is moeielijker dan een volk op te heffen, dat eenmaal zijn veerkracht heeft verloren!
Een derde hoofdoorzaak, eindelijk, van Italiës tegenwoordig verval, is een gebrek, dat door Ranalli wordt aangewezen onder den naam van: de algemeene weekelijkheid. Toen Carlo Alberto, in Maart 1848, aan de spits der Piëmonteesche legermacht den Tessino overtrok, verwachtte Europa, dat al de overige bewoners van het Schiereiland deze zeldzame gelegenheid zouden aangrijpen, om als één éénig man op te staan en zich aan te gorden tot den heiligen strijd. Reeds zagen wij in onze verbeelding de heirscharen aanrukken: 100,000 man uit Napels; 20,000 man uit den Kerkelijken Staat; hetzelfde getal uit Toskane en de Hertogdommen; 50 of 60,000 man uit Lombardije. Als dezen zich aan de Sardiniërs aansloten, zou de Maarschalk Radetsky weldra een leger van 200 tot 250,000 Italianen vóór zich zien, dat hem van alle kanten zou omsingelen, terugdringen binnen zijne verschansingen van Verona en Mantua, en dwingen te kapituleeren. Iedereen weet, dat er niets hoegenaamd dat hier naar zweemde gebeurd is, en dat die algemeene vrijheidsoorlog, waarvan wij droomden, ook niets was dan een droom. Is de moed verdoofd in het hart der Italianen? Wie zou dit in goeden ernst durven beweeren, na het gebeurde te Goïto en Santa-Lucia, na de hardnekkige verdediging van Brescia tegen Generaal Haynau, na die van Rome tegen de Franschen? Neen, ook dit Volk is dapper; maar het mist dien krijgsmansgeest, die elders, vooral in Frankrijk, van elken man een soldaat, en van de vereeniging dier soldaten een Leger maakt. Moest Italiës onafhankelijkheid in een worstelperk bevochten worden, geen Italiaan, die niet smeeken zou om tot
| |
| |
kampioen te worden verkozen; maar komt het er op aan om Legers te vormen, en onder de bevelen van een Opperhoofd te strijden, dan zijn zij even onbruikbaar als onwillig; dan bevestigen zij de waarheid van het woord, door Machiavelli reeds in de zestiende eeuw tot Lorenzo de' Medici gesproken: ‘In het duël of in een schermutseling tusschen weinigen, behalen de Italianen door kracht en behendigheid en sluwheid de palm; maar zoodra zij tot een Leger vereenigd moeten strijden, ontzinkt hun de moed.’
De slotsom van dit alles is gemakkelijk op te maken. Het vraagstuk der wedergeboorte van het Italiaansche Volk komt eenvoudig neder op het voorstel, om, nadat men de ware oorzaken van Italiës rampspoed zal ontdekt hebben, een afdoend middel tot wegneming dier oorzaken te vinden. Na al hetgeen Gioberti en Ranalli in 't midden brachten, is het eerste en gewichtigste deel dier vraag beandwoord. De ware oorzaken van Italiës verval zijn voor niemant meer een raadsel. Zij zijn: die jammerlijke geest van verdeeldheid, die sedert zoo vele eeuwen een slagboom opwerpt tusschen vorsten en onderdanen, volken en volken, priesters en leeken, boeren en poorters, armen en rijken; die niet minder jammerlijke geest van laauwheid, die Godsdienst, Staat- en Letterkunde van alle nationale eigenaardigheid berooft; die verwonderlijke werkeloosheid der groote menigte eindelijk, die de schoonste gelegenheid tot bevrijding en vernieuwing van Italië telkens ongebruikt voorbij laat gaan. Het jaar 1848 heeft bewezen, dat dit de driedubbele vijand is, die Italië ten onder houdt. Dat moet Italië erkennen, en die erkentenis moet Italië dringen, om dien vijand bij uitsluiting te bestrijden, die oneindig gevaarlijker is dan alle uitwendige overheersching of binnenlandsche dwingelandij. Zoo ligt dan het geneesmiddel aangeduid in die twee woorden, die, vóór Gioberti, reeds door Dante, Machiavelli en Alfieri werden uitgesproken, en die uitgesproken moeten worden tot Italië ze eindelijk leert verstaan en behartigen: ‘Mutar costume’, ‘van zeden veranderen!’
|
|