Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 354]
| |
IIIe Hoofdstuk.
| |
[pagina 355]
| |
thedraal (de Koningin van vijftien kerken!), hare geduchte citadel, hare kolossale messen-, spelden- en orgelfabrieken, in een heerlijke vlakte aan den voet der Apennijnen langs den oever der Ombrone zich uitstrekt. Hier eindigt de ijzeren tweelingslijn, en de moderne spoorwagen moet voor de ouderwetsche diligence verwisseld worden. Over Piastre en San-Marcello, waar we de lippen met een teug inlandsch bier bevochtigen, dat een treffende overeenkomst heeft met zeker aftreksel van knoppen van alst en carduus benedictus; over Piano Asinatico, waar de stofregen begint, die ons en al onze medereizigers met verwonderlijken spoed in een molenaarsfamilie herschept, schommelen we eindelijk, met uitgehongerde magen, Boscolungo binnen, waar wij, in gezelschap van een Engelsch Echtpaar, dat met eigen beddegoed naar de zwavelbaden della Porretta in aantocht is, ons aan laauw vaatwater en bokkenvleesch mogen vergasten, onder de étiquetten van vermicellisoep en kalfskarbonaden ons gratieuselijk voorgediend. Toch gelukt het ons, met dit weinige de lichtgeloovige natuur voorloopig te paaien, en onder de herhaalde verzekering, dat we ons inderdaad bijzonder ‘opgefrischt’ voelen, worstelen we de vervaarlijke meelton-op-wielen weêr binnen, waarin wij nu, langs den wel bergachtigen maar toch gemakkelijken nieuwen weg, waarschijnlijk om in onze spijsvertering niet belemmerd te worden, met meer dan Napolitaansche luiheid worden voortgerold. Intusschen is het avond geworden, en nacht, en middernacht: als in akeligen spokendans waggelen de blinde, spelonkachtige huisjens van Pieve di Pelago, en Barigazzo en Montecenere en La Serra en Formiginia, en hoe die gehuchten verder heeten mogen, onzen lodderigen oogen voorbij. In een toestand, die evenveel van slapen als van waken heeft, zien we de duizende glimwormtjens ter wederzijde van den weg met hun groenachtig licht op en neder spelen. Te vergeefs begroeten wij hen eerst voor dievenlantaarns en gloeiende bandieten-oogen: het zijn en blijven onschuldige glimwormtjens; en hoe gaarne we ook ons Reisverhaal met eene pikante ontmoeting à la Dumas hadden willen peperen, moeten wij ons de prozaïsche bekentenis getroosten, dat we, braaf vermoeid maar vol- | |
[pagina 356]
| |
komen heelshuids en zonder eenig avontuur, des morgens te half zes de poort van Modena binnensukkelen. Nadat we ons in het Hôtel S. Marco het stof hebben afgeschud, nemen we een kijkjen van de welgebouwde Stad, wier breede straten aan weêrszijden van portieken voorzien zijn, die den voetganger voor regen en zonneschijn beschutten. De Strada Maestra met hare schoone gebouwen; het ruime plein met het bevallige Paleis des Hertogs; de achtbare Kathedraal van Lombardijsch-Gothiek uit de XIe eeuw, met haren vierkanten toren, de Guirlandia, een der hoogsten van Italië; het frissche kanaal, dat door den Panaro heen tot de Po zich uitstrekt en alzoo het verkeer met de Adriatische Zee mogelijk maakt; de vrolijke bedrijvigheid, die al vroeg begint te heerschen, daar het marktdag is; het lachen en schertsen der vlugge boeren met hunne bevallige boerinnetjens, die in plaats van de zendado of hangenden sluier der burgermeisjens, de mousselinen hoofddoek luchtig om de zwarte lokken hebben geknoopt: alles houdt ons genoeg bezig, om een paar uren als zoovele oogenblikken te doen omvliegen. Nog een teugjen van den Delilliaanschen nektar, ‘dont l'aimable liqueur
Sans altérer la tête, épanouit le coeur,’
en wij zetten den tocht naar Mantua voort, waar we na een rid van twee uren stil houden, om nu voor goed de diligence te verlaten. De stad van Virgilius en Giulio Romano kan wel niet anders dan belangstelling inboezemen. Daarom bejammeren wij het des te meer, dat wij op den Corte Imperiale, het eerbiedwekkend Hertogelijk Paleis, dat merkwaardige Kunstgewrochten bevatten moet, niet meer dan een vluchtigen blik kunnen slaan; dat wij de beroemde Kathedraal, eene der schoonste van Europa, voorbij moeten wandelen; en niet het minst, dat wij geen tijd hebben het Paleis del Te te bezoeken, dat geheel het werk is van Giulio Romano, en waarvan vooral de Zaal der Reuzen in welverdiende eere staat. Dáár moet de geest van Michaël-Angelo het penseel des grooten Schilders bij uitnemendheid bezield hebben. ‘Naauwelijks treedt ge dit vertrek | |
[pagina 357]
| |
binnen,’ zegt een reiziger, die ten dezen opzichte gelukkiger was dan wij, ‘of gij ziet geen uitweg meer: gij zijt alom van rotsen omringd, neêrtuimelend op de gewonde en halfgeleêbraakte titans, die zich vruchteloos zoeken te verdedigen of door de vlucht te redden. De bodem-zelf is met gruis en dooden bezaaid; en het plafond is de Olympus, waar Jupiter zijn donders slingert.’ Des avonds te zes ure brengt de Omnibus ons naar den spoortrein, waarmeê we nu onafgebroken tot Venetië zullen doorstoomen: hetgeen echter niet zóó te verstaan is, als of ons niet hier en daar een langer of korter pauze zou gegund worden, die gelegenheid geeft om nog een weinig rond te zien. Te Verona, b.v., waar we omstreeks acht ure aankomen, houden we vrij lang stil, ten gevolge van ik weet niet welk oponthoud, zoodat we tijd genoeg hebben om op te merken, dat deze Stad, eene der lieflijkste en levendigste van Opper-Italië, met hare antieke ringmuren, bruggen en schoone heuvelen aan de noordzijde, zich inderdaad recht schilderachtig voordoet. Zij wordt, zoo als men weet, door de Etsch in twee deelen gesplitst, waarvan de eene helft, aan den rechteroever, het eigenlijke Verona, de andere, aan den linkeroever, Veronetta genoemd wordt. Vier steenen bruggen, met boogen, liggen over de rivier, en verbinden de beide afdeelingen dezer gewezen vesting, die tegenwoordig de zetel is van den Justitie-Senaat voor het Lombardijsch-Venetiaansch Koninkrijk, van een Provinciale Rechtbank van eersten aanleg en een Bisdom met een Domkapittel; en bovendien twee Hoogescholen, drie Gymnasiën, eene Akademie voor Schilder- en Beeldhouwkunst, verscheidene Teekenscholen, Bibliotheken en Museën rijk is, en dus nog al wat in de melk heeft te brokken. Een jong Kunstkooper uit Modena, die tot Padua onze reisgenoot is, deelt ons menige bijzonderheid uit den grijzen voortijd meê. ‘Hier te Verona,’ zoo vertelt hij onder anderen, ‘stond eens de zetel van den grooten Gothenkoning Theodorik, wien de oude heldendichters Diedrik van Bern noemen. Ook Alboijn, de Koning der Longobarden, sleet er vele jaren zijns levens en stierf er ten slotte een gewelddadigen dood. Deze tyran had vroeger den Vorst der Gopiden, Cunimundo, met eigen hand doorstoken en zich diens | |
[pagina 358]
| |
dochter Rosamunda tot vrouwe genomen. Op zeker feest te Verona liet hij Cunimundoos schedel brengen, dronk er eerst uit en wilde toen ook Rosamunda dwingen om hetzelfde te doen. De Koningin, die naast hem zat, hoorde hem in zijn dronkenschap mompelen: “Mijne vrouw zal met haar vader drinken!” Niet dan noode bedwong de diepgekrenkte vrouw hare gramschap, en alleen de vrees voor de woede des dwingelands deed haar andwoorden: “De wil van mijnen heer geschiede!” Zij bracht inderdaad den gouden rand van den afschuwelijken bokaal aan de bleeke lippen, maar zwoer bij zich-zelve haren vader te zullen wreken. Het gelukte haar des Konings wapendrager om te koopen, door wiens hand de barbaar, die van zoo menig slagveld als overwinnaar was wedergekeerd, weldra op zijn eigen bed vermoord werd. De Longobarden begroeven hem met zijn zwaard onder den drempel van het paleis en verbanden Rosamunda, die eerlang, door haar tweeden man, op hare beurt werd vergiftigd!’ Zoo voortkoutende zijn we te Padua eer wij 't weten, waar de spraakzame reismakker tot onzen spijt ons verlaat. De schaduwen van den nacht verhinderen ons van de Vaderstad van Titus Livius iets anders te zien dan de spits van de St. Antonio, waarvan het oorspronkelijk plan nog van Michaël-Angelo afkomstig zou zijn. Weldra doet het fluitjen zich waarschuwend hooren; de locomotief zet zich op nieuw hijgend en blazend in beweging, en houdt eindelijk, ruim één uur na middernacht, te Venetië stil. De reusachtige Stationsgebouwen liggen aan het Noordelijke einde van de stad en het Groote Kanaal (Canal Grande), tusschen de kerken Sta Lucia en degli Scalzi; dicht in hunne nabijheid neemt de Omnibus-gondel ons op, een lankwerpig vaartuig, dat ons onwillekeurig aan onze Noord-Hollandsche trekschuiten doet denken; en onder het eentonig riemgeklots, dat door de stille duistere gracht met hollen klank terugkaatst, drijven wij voort naar ons Hôtel, Albergho di Vittoria, waar we weldra in rustigen slaap liggen gedompeld! Venetië! Inderdaad, het is onmogelijk op het papier den indruk terug te geven, dien deze zonderlinge Stad van den eersten oogenblik af aan op de fantazy des bezoekers maakt. Men | |
[pagina 359]
| |
moge gewagen van een mastbosch van kerkspitsen, klokketorens, paleizen en zuilen, dat plotseling uit den schoot der zee verrijst, en u, met een mengeling van verbazing en schrik, aan een verdronken stad doet denken; men moge verhalen, dat dit Amsterdam van het Zuiden geheel op palen gebouwd is, vastgeheid in de Lagunen, wier kalme stroomen alleen door eenige zandbanken voor de woede der Adriatische Golf worden beveiligd; dat Venezia zich over ongeveer 150 eilanden en eilandtjens uitstrekt, die, dicht in elkanders nabijheid, door ruim vier honderd kanalen gescheiden en door meer dan drie honderd bruggen, waaronder zeer prachtige, aan elkander gehecht zijn; men moge spreken van breede waterstraten, die tusschen reusachtige gebouwen en soms (zooals het Groote Kanaal) door een dubbeld Museum van paleizen zich heenslingeren, onophoudelijk doorkruist van negen duizend gondels, die de plaats van rijtuigen vervangen: dat alles kan het eigenaardig gevoel toch niet naar waarde teruggeven, dat er u aangrijpt. Daar komen dan nog de historische herinneringen bij, die u te meer overstelpen, naarmate zij uit den oorspronkelijken, onveranderd gebleven bouwtrant dezer Wonderstad te luider spreken. ‘Venetië,’ heeft Lamartine ergends gezegd, ‘is het Alhambra der geschiedenis, of liever, het is geen Geschiedenis, het is de Roman der Middeleeuwen: het is eene van die fabelachtige Oostersche vertellingen, die op de lippen des Arabischen Dichters tot louter wonderen worden uitgesponnen, totdat al de paleizen en tempels, en helden en heerlijkheden, door den zelfden tooverslag, die ze te voorschijn riep, weêr plotseling verdwijnen in het graf des oceaans. De Golfgebiedster is ondergedoken in hare eigene zee: zij is haar eigen graf; maar een graf, zóó schoon, zóó eigenaardig, zoo welsprekend, dat er u allerlei beelden van den luister, de weelde en - de nietigheid aller aardsche grootheid bij door den geest gaan.’ Men zou over de Republiek van Venetië gantsche boekdeelen vol kunnen schrijven, zonder de stoffe uitgeput te hebben; en toch mag ik de vluchtige schets niet weêrhouden, waartoe een voor twee jaren te Triëst uitgegeven voortreffelijke ‘Guida’ mij de hoofdtrekken aan de hand doet. Gelijk bekend is, bestonden de oudste bewoners van de Noordwestkust der | |
[pagina 360]
| |
Adriatische zee uit de Heneti of Veneti, die ten jare 452 op de nog onbewoonde Lagunen- of Moeras-eilanden een wijkplaats zochten tegen de woede der Hunnen. De armelijke hutten, die zij er opsloegen, werden weldra door vaste huizen vervangen, die zich rondom eene kerk, de San-Jacopo, groepeerden en zóó allengskens eene Stad vormden, de Rivalto genaamd, waaraan de Rialto van het tegenwoordig Venetië zijn naam ontleent. In den beginne had elk eilandtjen zijn eigen Tribuun, die jaarlijks aftrad; maar eerlang koos men uit het midden dier Tribunen een Opperhoofd, dat onder den naam van Doge (Hertog, van het Latijnsche Dux) voor zijn geheele leven met de waardigheid van President der Republiek bekleed werd. De Venetianen, reeds door de vischvangst met de zee vertrouwd, waagden zich al verder, zoodat zij eerlang zelfs tot den Griekschen Archipel doordrongen, en overal betrekkingen aanknoopten. De Lagunenstad, ongestoord door de oorlogen en veeten, die de andere volken van Europa nog in hunne ontwikkeling belemmerden, werd de natuurlijke stapelplaats des handels tusschen het Noordelijke Italië en de havens der Middellandsche zee, bevestigde wijd en zijd haar gebied over de groote wateren en legde alzoo den grond tot hare latere heerlijkheid. Zij-alleen bijna wist zich onafhankelijk te houden van de heerschappij van het Westersche of Oostersche Rijk, zoodanig zelfs, dat een Keizer van het laatste, in de Xe eeuw, het moest aanzien, dat zijne nicht met een eenvoudig burger der machtige Republiek in 't huwelijk trad. Te vergeefs zocht een Karel de Groote de Venetianen tot zijne vasallen te maken; en vruchteloos beproefden zelfs de Paussen den Leeuw van St. Markus voor de Petrussleutelen te doen buigen. De kruistochten namen anderhalve eeuw haren weg door Venetië, van waar men zich naar het Heilige Land inscheepte, en stijfden mede Venetiës schatkist en Europeeschen invloed. In 1204 waagde de Republiek het, op grond van de schending van een of ander handelstraktaat, zelfs het oude Byzantium te belegeren. Enrico Dandolo, de 41e Doge, een bijna blinde grijsaard, aanvaardde het opperbevel over deze expeditie, en behaalde met 500 schepen, die eene bemanning van 40,000 koppen telden, | |
[pagina 361]
| |
de schitterendste overwinning. Als burger der Republiek mocht hij geen vreemde kroon dragen, die alsnu Boudewijn van Vlaanderen ten deele viel; maar dit nam niet weg, dat Venetië zich verrijkte met den aanzienlijksten buit en hare S. Markus-kerk overlaadde met de kleinodiën, die Konstantinopels Aja Sofia versierd hadden. Het duurde niet lang of Venetië kon haar stedenkroon met de torens van Candia, Modon, Coron en Negroponte vergrooten; Cyprus onder hare schatplichtigen tellen; en van de noordelijke golf der Adriatische tot aan de rotsige kusten der Zwarte Zee, op alle eilanden van den Archipel, haar vendel doen wapperen. De Turken, die het beproefden een deel der Venetiaansche bezittingen in 't Oosten aan zich te trekken, moesten het waagstuk met hun bloed bekoopen; en de trotsche Republiek van Genua, Veneziaas ijverzuchtige mededingster, na in vijf zeeslagen achtereen de neêrlaag geleden en de Lagunenstad vergeefs geblokkeerd te hebben, onderging nog een laatste vernedering aan de kust van Morea, die haar voor altijd de hoop deed opgeven hare sterkere zuster langer den drietand van Neptunus, naar 's Dichters woord ‘de scepter der waereld,’ met eenig goed gevolg te betwisten. Had de rusteloze Republiek tot hiertoe alleen aan Macht en Rijkdom gedacht, nu begon ook de zin voor het Schoone bij haar te ontwaken; en terwijl hare zonen daar ginds te land en ter zee haren roem uitbreidden met het zwaard, zochten hunne tehuis geblevene broeders met penseel, beitel en winkelhaak dat zelfde doel langs den weg der Kunst te bereiken. Het schitterendst mozaïekwerk voltooit nu den luister der prachtige St. Markus-kerk, en de vier Grieksche paarden, uit den Byzantynschen Hyppodroom, bij wijze van krijgstrophee voor het front van dezen tempel geplaatst, zijn de eerste modellen voor wie de Kunst van 't metaalgieten beoefenen. Paleizen groeien op uit den drasgrond; het Arsenaal wordt begonnen en in 't begin der XIVe eeuw voltooid; de woning van den Doge, een waar Kalifenpaleis, driemalen door brand geteisterd, rijst als een feniks driemaal schooner dan te voren uit hare asch. De kerken San-Zaccaria, San-Michele di Murano, Sta-Maria de' Miracoli heffen in de XVe eeuw, als zoovele getuigen van den grootsten bloei van | |
[pagina 362]
| |
't Venetiaansch Gemeenebest, de fiere spitsen omhoog; de namen Michele Sammichieli, Antonio Scarpagnino, Jacopo Sansovino en Andrea Palladio schitteren aan den architektonischen Kunsthemel; Antonio da Ponte bouwt uit marmer de stoute boogen van de Rialtobrug; en de doorluchtige rei der Kunstenaren, die op hunne beurt die kerken en paleizen versieren, wordt eerlang besloten door Schildervorsten als de beide Bellinis, Giorgone, Sebastiano del Piombo, Jacopo Tintoretto, Tiziano Vecellio en Paolo Veronese. Intusschen had Venetiës gloriezon haar zenith bereikt: het midden der XVIe eeuw werd het keerpunt harer grootheid. Velerlei omstandigheden werkten tot haren achteruitgang mede: de verovering van Konstantinopel door de Turken, de ontdekking van Amerika, de nieuwe weg naar Oost-Indië, de toenemende handel der Portugeezen; maar niet minder ook de al te groote uitbreiding van haar bezit op het vaste land en daaruit voortvloeiende verwaarlozing van scheepsbouw en scheepsmacht, hare tegelijk aangroeiende weelde en in gelijke mate zich ontwikkelend zedebederf, eindelijk haar vasthouden aan verouderde regeeringsvormen ter eene zijde, en haar invoeren aan den anderen kant, van een nieuw stelsel van terrorismus, dat in het schrikbewind van den Raad der X en de bloedige Staats-inquisitie zijn toppunt bereikt. Middelerwijl verliest zij gaandeweegs al hare bezittingen op het vaste land; hare laatste handelsbetrekkingen met den Levant worden verbroken; en toen nu, onder Karel VI van Oostenrijk, het bloeiende Triëst zijn koopvloten begon te vermenigvuldigen, ontaardde de jaarlijksche verloving van Venetiës Doge met de Zee, weleer zulk een veelbeteekenend symbool, in een zinledige plechtigheid. Van toen af had Venetië geen rol meer te spelen in het groote Drama der volken. Terwijl Europa langs den weg van krachtigen vooruitgang zich ontwikkelde, meende de verbasterde Republiek zich op haar middeleeuwsch standpunt te kunnen blijven handhaven, en ging alzoo, lui en achterlijk, gedurende de XVIIe en XVIII, eeuw haren val met rassche schreden te gemoet. Een laaghartig Politie-systeem verving de oude kloekmoedige Politiek; de mandolyn het zwaard, de balzaal het koopkantoor; en in den schoot | |
[pagina 363]
| |
van wekelijkheid en wellust gingen weldra de lichamelijke en zedelijke krachten van het volk te loor. Deze toestand duurde lang en zou misschien nog langer geduurd hebben, zoo de Fransche Omwenteling niet gekomen ware, om ook het in dubbelen zin geïsoleerde Venetië in den maalstroom der beweging mede te slepen. Tegen wil en dank moest zij den Oostenrijkschen troepen een doortocht naar Milaan vergunnen; tegen wil en dank de erkenning der Fransche Republiek uitspreken, den Franschen gezant ontfangen, en den oudsten broeder van Lodewijk XVI, die naar Verona gevlucht was, een schuilplaats weigeren; tegen wil en dank, eindelijk, zich op genade overgeven aan den willekeur van Generaal Buonaparte. Van de drie vlaggestokken op het Sint-Markus-plein, die eenmaal de banieren van Candia, Cyprus en Morea droegen, wapperde nu de Fransche driekleur; tot dat Venetië in 1815 aan datzelfde Oostenrijk werd afgestaan, dat zij vroeger zoo vaak met koninklijken moed onder de oogen had gezien, en dat haar nu als slavin onder zijn looden voetzool zou doen zuchten. Wel te recht zegt Valery in zijne Voyages: ‘Venetië begint met Atilla en eindigt met Buonaparte; die Koningin der Zee, wier rijk veertien eeuwen duurde, moest geboren worden en sterven te midden van heviger stormen dan die des oceaans, waarvan zij omringd is; en de geessel van twee veroveraars was, op verschillende wijze, de aanleiding van haren oorsprong en haren val.’ Zoo is dan de Profecy van Tyrus (Ezech. XXVI:17, 18): ‘Hoe zijt gij uit de zeën vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest zijt ter zee! hoe verbazen zich de eilanden over uwen val!’ volkomen toepasselijk geworden op Venetië, de gevallen Mandante (Heerscheres), die welhaast tot een Mendicante (Bedelares) zal vernederd zijn! Toch, gelijk wij zeiden, gewaagt nog alles wat gij ziet van hare vroegere grootheid; ‘want’ (om het woord van een ander Profeet mede hier van toepassing te maken) ‘de steen uit den wand roept, en de balk uit de zoldering andwoordt hem.’ Wij bemerken het reeds, zoodra wij het Sint-Markus-plein (La Piazza) begroeten, gewoonlijk de eerste plaats, die door den reiziger in oogenschouw wordt genomen. Dit verrukkelijk plein, | |
[pagina 364]
| |
waarvan reeds Petrarca beweerde, dat zijne wedergade ter waereld niet gevonden wordt, is het middenpunt van het openbare leven te Venetië, de verzamelplaats van alle vreemdelingen, de algemeene wandeling, de koncert-zaal, de beurs, ja, wat niet al? - Verbeeldt u een lankwerpig vierkant, van 680 voeten lengte en 530 voeten breedte, omringd van prachtige zuilengangen, onder wier boogen eens de werkplaatsen van het Bestuur (Procuratie Vecchie) gevestigd waren, maar tegenwoordig een rei van winkels en koffijhuizen zich aanéénschakelt, waarbij u onwillekeurig het Palais Royal van Parijs voor den geest komt. 's Morgens vroeg is het Plein bijna geheel ledig, zoodat de weêrgalm van uwen voetstap gantsche zwermen van duiven doet opvliegen, die hier sedert de tijden der Republiek op Staatskosten onderhouden worden. Langzamerhand beginnen de arkaden van koopers en verkoopers te wemelen; en terwijl de schitterende magazijnen, die alles bevatten wat de weelde onzer eeuw zich droomen kan, hunne schatten om strijd uitstallen, spekuleert de duizendvormige kleinhandelaar niet minder hardnekkig op uwe begeerlijkheid. Oesters en kreeften, druiven en oranjes, heerlijke caramelle, geglaceerde vruchten onder een sneeuw van suiker, vereenigen hunne pogingen om u te doen watertanden. Hier steekt een dartel bloemenmeisjen u haren mazzetto, een prachtvol ruikertjen, in het knoopsgat; ginds stopt een ongeroepen commissionnair u een Opera-billet in de hand; elders wil een belangloos menschenvriend u een ‘laatste pakjen echte Havannahs’ aansmeeren; of een snapziek visscherinnetjen presenteert u een schelpendoosjen voor het toilet van uw oudste dochtertjen, ‘als gij zoo gelukkig zijt er een te bezitten;’ of een miniatuur-gondeltjen van ‘echt ebbenhout met zwaar verguldsel’ voor uw kleinen jongen, ‘die ongetwijfeld een engel is als hij op zijn vader lijkt;’ terwijl onder dat alles de deftige opperpriesters van Merkuur zich voortspoeden naar het rendez-vous, dat zij elkaâr onder de schaduwrijke arkaden van het Palazzo Reale, in de nabijheid van de kantoren der geldwisselaars en scheepsmakelaars, gegeven hebben. Na twaalve, als de middagzon de steenen onder de voeten doet gloeien, is het Plein op nieuw als leêggevaagd; maar naauwe- | |
[pagina 365]
| |
lijks daalt de avond, of uit de Merceria en bijgelegen straatjens en steegjens stroomt hier alles weêr bijeen, wat na de vermoeienissen van den dag, ‘zich aan de vrije lucht, het frissche koeltjen, den blaauwen starrenhemel, het vlammend gazlicht, de vrolijke muziek der Regiments-banda, en het bonte gewoel der wandelaars te verlustigen wenscht.’ Dan is de Piazza inderdaad wat een opgewonden franschman haar noemde: ‘Le plus beau salon du monde, qui a le ciel pour plafond.’- Wat intusschen, vooral in de stille morgenure, allereerst uw aandacht tot zich trekt, is de waereldberoemde Basilica di S. Marco, die gij recht voor u ziet, als gij door den atrio del Palazzo Reale het plein van de westzijde optreedt. Die nooit aanschouwde mengeling van Oosterschen en Germaanschen, van Arabischen en Griekschen bouwstijl, verwart en verbaast u zoo zeer, dat het u is, als waart gij op de vleugelen eens drooms plotseling in Konstantinopel voor de Aja Sofia overgebracht. Niet dan noode kunt gij uwe oogen afwenden van die prachtige randlijst, waaruit zich overal bevallige à jour gewerkte torentjens, standbeelden of steenen kantwerk verheffen, om ze straks met bewondering te vestigen op de vijf majestueuse bronzen deuren van het Heiligdom, boven welke vijf boogen verrijzen, die door 128 zuilen van marmer en porphyr gedragen worden en wederom vijf andere boogen op 164 zuilen boven zich hebben, alle met het prachtigste beeldhouw- en mozaïek-werk versierd. Boven den middenboog, die tevens als venster de Kerk belicht, staan, op eene opene gaanderij, de bovenvermelde vier bronzen paarden, (samen 7000 ponden gewicht!) die in 1205 door Marino Zeno uit Konstantinopel werden weggevoerd; en boven op zijn front prijkt, op een azuren veld, de vier voet hooge, vergulde, gevleugelde leeuw van St Markus, met zijne klaauwen rustende op een boek, waarop men leest: Pax tibi Marce Evangelista meus;’ terwijl op de gevelspits van den linkerzijmuur de standbeelden van het Geloof, de Hoop, de Liefde en de Wijsheid, als zooveel Beschermengelen, het biddend oog ten hemel slaan. Eer wij de Kerk-zelve binnentreden, schrijden wij het atrium of den voorhof door dat, even als de façade, ons voorbereidt op de pracht en praal | |
[pagina 366]
| |
die ons dáár zal verblinden. Marmer en mozaïek bedekken reeds hier de wanden, de gewelven, zelfs den bodem, waarop gij staat. Die groote, roode vierkante plek onder uwe voeten, duidt de plaats aan, waar op den 23en Juli 1177, door tusschenkomst der Republiek, de verzoening van Keizer Frederik Barbarossa met Paus Alexander III werd gesloten. Men zegt, dat de Monarch, toen hij voor den Kerkvorst nederknielde, de woorden uitsprak: ‘Non tibi sed Petro’ [‘Niet voor u, maar voor Petrus’], en dat de andere daarop oogenblikkelijk hernam: ‘Et mihi et Petro!’ [‘Zoowel voor mij als voor Petrus!’] Drie metalen deuren, met zilver ingelegd en bedekt met Patriarchen- en Heiligenbeelden, Venetiaansche kunstwerken uit de XIIe eeuw, voeren langs verscheidene trappen naar het inwendige der Kerk, die den vorm heeft van een Grieksch kruis, welks hoofdarm door zes zuilen met vergulde kapiteelen in drie schepen verdeeld wordt, alle wederom schitterend van mozaïek, onder anderen Christus tusschen de kandelaren, en Het Laatste Oordeel voorstellende. Eene balustrade met bronzen en marmeren beelden van Apostelen en Heiligen, sluit het Choor met het Hoogaltaar af. Dit laatste, aan welks voet het gebeente van den Evangelist Markus heet te rusten, wordt door een gehemelte van verde antico overschaduwd, gesteund door vier zuilen van Grieksch marmer, die met haut-reliefs uit de Gewijde Geschiedenis bedekt zijn. Op hooge feestdagen prijkt dit altaar met de beroemde pala d'oro, een dekstuk van gouden en zilveren platen, met geëmailleerde tafereelen uit het Oude en Nieuwe Testament en de Geschiedenis der Kerk, door kostelijk snijwerk en lijnen van ingezette paarlen, kameën en edelgesteenten van elkander gescheiden. In de kapellen rondom heerscht dezelfde pracht. Rechts van een schoone porphyrzuil, waarop een wijwatervaas rust van vijf voeten diameter, bevindt zich de Doopkapel, die, met bas-reliefs en andere kunstsieraden overladen, in haar midden een groot marmeren bekken met metalen deksel en tegen een harer wanden het grafgesticht van den beroemden Doge Andrea Dandolo bewaart, die hier in 1354 begraven werd. De Kapel Zeno, dus genoemd naar den Kardinaal, die haar stichtte, mocht wel de bronzen kapel genoemd | |
[pagina 367]
| |
worden, want zij is geheel uit dat metaal gegoten, even als haar beroemd Mariabeeld, la Madonna della scarpa, dus geheeten omdat zij met gouden pantoffels geschoeid is. Zoo zou men daarentegen de Capella de' Mascoli, waar de Venetiaansche moeders den Hemel om mannelijk kroost kwamen smeken, ‘daar de Republiek mannen behoefde,’ de marmeren kapel bij uitnemendheid kunnen betitelen, want de gantsche muur achter het altaar is met Oostersch jaspis, Grieksch marmer en rood Venetiaansch marmer behangen. Van alle zuilen, die als een steenen woud hare vijfhonderd stammen heinde en verre verheffen, is er geen zoo kostbaar als die in l'Oratorio della Croce, een zeldzaam meesterstuk van zwart en wit porphyr. Kortom, (want het is onmogelijk om van álles te gewagen) indien dit Heiligdom, spijt al zijn kleurenpracht, niet zulk een somber aanzien had, zou men het, naar de eigenaardige uitdrukking van een onzer Collegaas-touristen, eer voor een paleis uit de Duizend-en-een-nacht dan voor een Christelijk Bedehuis aanzien. - Zoodra wij het geheimzinnig schemerduister verlaten en het plein weêr betreden, valt ons terstond aan onze rechterhand de Torre dell'Orologio (Uurwerktoren) in het oog, met zijn ontzachlijke wijzerplaat, met de vier-en-twintig uren, de Maankwartieren en den Dierenriem, en zijne wonderlijke beweeglijke figuren, hier de Drie Koningen die de Madonna voorbij zweven, onder een eerbiedig afnemen van hunne kroonen, ginds de twee Mooren, die met hun loggen hamer op de in hun midden hangende klok den tijd des daags aangeven. Als deze het u vergunt, lezer! volg ons dan op den befaamden Campanile (Klokketoren,) waar 240 jaren over gebouwd werd: eigenlijk twee torens in elkâar, tusschen welke een zes voet breede weg, dien men te paard zou kunnen bestijgen, zacht glooiende naar boven kronkelt. Als gij ter helft zijt, werp dan een blik rondom u heen, en dank het der latere Beschaving, dat gij aan gindschen zwarten balk de cheba of gabbia niet meer ziet bungelen, een houten kooi met ijzeren traliën, waar men misdadige priesters in opsloot! Ten tijde der Republiek hingen hier vier klokken: la marangole, die 's morgens luidde om den aanvang van het burgerlijke leven aan te kondigen; la | |
[pagina 368]
| |
sestamezzana, die het openen der staatsgebouwen en kanselarijen bekend maakte; la trottera, die de Nobili ter raadsvergadering riep; en de klok del malefizio, die de veroordeelden dagvaardde naar de ‘roode planken.’ In 1678 werd er een groote vijfde klok bijgevoegd, die alleen bij het Hemelvaarts-feest of het huwelijk van den Doge, hare metalen tong over de Lagunen weêrgalmen deed. Het gezicht, dat men daar boven geniet, is onbeschrijfelijk: die Stad, die als een marmeren Najade uit de zee schijnt op te duiken, de donkere daken der huizen, de blaauwe golven met hare ontelbare eilandtjens rondom, het frissche groen der velden van het vaste-land, de witte sneeuwkruinen der Alpen in de verte, dat alles vormt een Geheel, dat in Europa zijne wedergade niet heeft! Behouden weêr beneden gekomen, drentelen wij de Piazetta op, waar ons, rechts van het St.-Markusplein, het uitzicht geopend wordt op den Molo, die zich langs de zee van de Ponta della Paglia tot den tuin van het Palazzo Reale uitstrekt. Wij stappen tusschen de twee reusachtige granietzuilen door, waarvan de een sedert vijf eeuwen het marmerbeeld draagt van den H. Theodorus, als Venetiës schutspatroon de voorganger van Sint-Markus, met zijn krokodil tot pedestal; en waarvan de andere den gevleugelden leeuw draagt, die in 1797, na een stoorloze rust van drie eeuwen, een gedwongen reistochtjen naar Parijs maakte, waar hij tot 1815 vertoefde. Wij staan eenige oogenblikken stil voor de Zecca, het kolossale Muntgebouw der oude Republiek; wij wandelen onder de 21 Dorische en Ionische arkaden de Libreria Vecchia voorbij, en steken ten slotte, onmachtig ons ongeduld langer te betoomen, schuins over, naar het Paleis van den Doge, dat ons nu letterlijk begint te tantaliseeren. Het is eene eigenaardige opmerking van Valery, dat dit Paleis, het Kapitool der Aristokratie, door zijn bouwtrant, zijn ernstig en streng voorkomen, de oude Venetiaansche Regeering zeer goed symboliseert; dat de Doge, die het ontwierp, Marino Faliero, onthoofd, en de Bouwmeester, die het daarstelde, Philippo Calendario, als verrader gehangen werd! Inderdaad, de naam van eenige zijner Deelen beandwoordt treffend aan den indruk dien het Geheel verwekt: de Reuzentrap, die getuige was van de krooning | |
[pagina 369]
| |
der Dogen, doet u denken aan de trappen van een Oosterschen throon; de Brug der zuchten, die de aangeklaagden uit de verhoorzaal naar den kerker voerde, gelijkt op een groote sarkophaag, die boven de zee zweeft! Genoemde trap, die, geheel uit wit marmer gebouwd, terstond in het oog valt, zoodra men den Grieksch-Arabischen binnenhof optreedt, ontleent zijn naam (Scala de' Giganti) aan twee kollossale standbeelden van Mars en Neptunus, waarin de Republiek hier hare twee groote krachten voor het volk schijnt te hebben willen veraanschouwelijken, en voert naar eene open gaanderij (loggia), waar u nog de plaats wordt aangewezen waar men de beschuldigingen kon neder werpen, niet in den leeuwenmuil maar in een sleuf onder den leeuwenkop, die in 1797 met al de andere leeuwen van St. Markus verdwenen is. Rechts van den Reuzentrap, drie deuren verder, bevindt zich een tweede trap, naar het vergulde plafond de Gouden trap (Scala d'oro) genaamd, en, behalven met velerlei versierselen in stuc en fresco, met twee standbeelden van Herkules en Atlas opgeluisterd, die voor de beide zuilen van den Porticus staan opgericht. Maar om aan Venetiës vervlogene grootheid eerst recht levendig herinnerd te worden, moeten wij de Zalen doorwandelen, wier uiterlijk voorkomen met de jaren weinig of geen verandering heeft ondergaan. Zietdaar allereerst het middenpunt van het Paleis, de Zaal van den grooten Raad (Sala del maggior Consiglio), die, 154 voet lang, 75 voet breed en 45 voet hoog, misschien in geheel Europa hare weêrgâ niet heeft. Hier hangt de grootste schilderij in olieverf, die bekend is, De heerlijkheid der Zaligen in het Paradijs, door Tintoretto, die slechts één voet korter en vijftien voet lager is dan de ontzachelijke Zaal-zelve, maar door den tijd en, nog meer, door de onhandigheid der bijwerkers zóóveel geleden heeft, dat men de groepen ter naauwernood meer onderscheiden kan. Wat intusschen aan deze plaats boven alles belangrijk mag heeten, zijn die andere prachtige Tafereelen, die wanden en zoldergewelf bedekken, waarin het penseel van genoemden Meester, of dat van Paul Veronese, Titiaan, il Bassano, Palma, en wie niet al meer? de groote daden der Republiek heeft verheerlijkt. | |
[pagina 370]
| |
Ziet daar den zeeslag tegen Frederik Barbarossa bij Salvora, op het oogenblik dat des Keizers zoon gevangen wordt genomen (1172); ginder, de verovering van Konstantinopel door den halfblinden Doge Enrico Dandolo, die de ijzeren keten vóór het kanaal door midden zeilt en de vijandelijke vloot in brand steekt (1203); elders, den feestelijken intocht van den Doge Andrea Contarini, na zijn zegepraal over de Genueezen bij Chioggia (1378); verder, de inneming van Smyrna door Pietro Mocenigo (1471); de verdediging van Scutari door Antonio Loredano (1474). En merkt het op, hoe Venetië, in zoovele andere zinnebeeldige voorstellingen, (zooals men het te recht heeft uitgedrukt) overal voorkomt als de type van Kracht, Grootheid en Schoonheid; als een machtige Godes, die ketenen verbreekt en de hulde van onderworpene steden ontfangt; als een Heilige, in den Hemel tusschen de Heiligen gethroond; als de Zuster van Rechtvaardigheid en Vrede, in wier midden zij staat; als een Koningin aller Deugden, of als de Uitverkorene, die, op de wolken zwevend, door den Roem wordt gekroond: allegoriën, die hare gewone koude verliezen door den adem der Vaderlandsliefde, waardoor zij bezield worden. Hoog aan de fries van den muur hangen de afbeeldselen der Dogen, in een lange reeks, die nog in twee volgende zalen wordt voortgezet. De rij, die in het geheel 116 Portretten telt, wordt geopend door dat van Antenoreo Obelerio, den negende naar volgorde (804). Slechts een enkel Tweetal ontbreekt: dat van Marino Faliero, hetwelk door een zwart vak vervangen is, waarop te lezen staat: ‘Hic est locus Marini Falethri, decapitati pro criminibus,’ [‘dit is de plaats voor Marino Faliero, die als misdadiger onthalsd is’], en dat van den laatsten Doge Ludovico Manin, die in 1797 afstand deed van den Hertogsthroon. Wij bezoeken achtereenvolgends de Bibliotheek, en het Museo Archeologico, tot in het begin der XVIe eeuw de woonplaats van den Doge; de Sala dello scrutinio, waar gewichtige voorstellen in stemming werden gebracht met Logeltjens, die, in een witte vaas geworpen, ‘vóór’, in een groer e ‘tegen’, in een roode ‘uitstel’ beteekenden; de Camera degl scarlatti, dus genoemd omdat hier de Patriciërs, die tot der Maggior | |
[pagina 371]
| |
Consiglio behoorden, hunne scharlakenroode togaas bewaarden; de Sala del Consiglio de' Dieci, de Raadzaal der Tienen, wier vrolijk beschilderde wanden zulk een grillige tegenstelling vormen met het Schrikbewind, dat hier zetelde, en onder anderen in een stormachtigen nacht (van 15 op 16 April 1355) het doodvonnis van Marino Faliero uitsprak, wiens hoofd twee dagen later viel! Zoo bereiken we eindelijk de Sala de' Capi, die op een gang uitloopt, waarin zich de geheime deur bevindt, die naar de bovenste en benedenste gedeelten van het Dogenpaleis voert, onder de verschrikkelijke looden daken (piombi) en in de onderaardsche gevangenissen of putten (pozzi). Bij het bezichtigen dezer beruchte mysteriën, waartoe ons echter een andere deur wordt aangewezen, blijkt het intusschen, dat hunne reputatie wel een weinig geüsurpeerd is. Want die piombi zijn geen looden hokken, maar eenvoudige zolderkamertjens, die, gelijk trouwends het dak van het geheele paleis, met zink in plaats van pannen gedekt zijn; en die pozzi, waarvan men fabelde, dat ze onder het water gemetseld waren, zoodat de gondels boven de hoofden der gevangenen voeren, zijn kerkerkotten gelijk alle anderen, d.i. tamelijk salpeterachtig, maar overigens droog en grootendeels gelijkvloers met het binnenhof van het paleis. Amicus Plato, en wat er verder volgt! Het geduchtste gedenkteeken van Venetiës gestorven glorie is zeker wel dat Arsenaal of Tuighuis, waaruit eenmaal die vloten uitzeilden, die meer dan eens den inval der Turken terugsloegen en geheel Zuidelijk Europa van den ondergang reddên. Dit prachtig gebouw, dat vijf eeuwen heugt, gelijkt met zijne muren, torens en bastions een dreigende vesting, wier hoofdpoort door vier marmeren leeuwen bewaakt wordt. De Wapenzaal is een waar Nationaal Museum, dat, behalven verscheidene kanonnen en houwitsers uit den oorlog tegen de Genuezen, ettelijke Turksche hellebaarden uit den slag van Lepanto, een stapel standaarden en oriflammen uit den krijg van Morea, en velerlei pijlen en zwaarden en degens, ook de volledige wapenrustingen bevat van de generaals Duodo, Morosini en Zeno en den Doge Sebastiano Ziani, waar dan zeer charakteristiek tegenover staat een | |
[pagina 372]
| |
uitvoerige verzameling van martelwerktuigen, afkomstig van Francesco Carrara, den Tyran van Padua, en een halfdozijn folterhelmen van een kunstige samenstelling, die het wreedaartig vernuft van den Raad der Tienen allezins waardig is. Tot de belangrijkste voorwerpen van de Modelzaal behoort zeker een navolging in 't klein van den ouden Bucintoro, het welbekende Dogenschip, dat bij feestelijke gelegenheden en vooral bij het jaarlijks op Hemelvaartsdag gevierde huwelijk van den Doge met de Zee, een feesttocht naar het eiland Lido maakte. Dit schip, voor de eigentlijke vaart onbruikbaar, werd ten deele door de roeiende arsenalotti, ten deele door twintig gondels, die het op sleeptouw hadden, in beweging gebracht, en verdiende in allen deele den Bilderdijkschen prachtnaam van ‘gewimpeld waterburchkasteel,’ want het bezat, om iets te noemen, alleen aan fluweel en verguldsel eene waarde van 18,000 Dukaten. De derde of laatste Bucentaur, die gebouwd is geworden, werd in 1797 door het gepeupel geplunderd; de kiel, in een kanonneerboot herschapen, zwalkte tot in 1824 voor een schandaal over de Adriatische Golf: toen werd ze in duigen geslagen, met uitzondering van de mast, die ginds verworpen in een hoek ligt, om een langzamen dood te sterven onder het zakmes der Engelschen, die niet ophouden met hare splinters hunne belangrijke kollektiën van afgebroken teenen van Venus, vingers van Galilei en wat dies meer zij, te verrijken. - De cantieri of scheepswerven, de dokken, de vier groote bassins, waarin de schepen onttakeld werden, de werkplaatsen der zeilenmakers, de kanongieterijen, het bagno marittimo, eens wemelend van duizende arbeiders, zijn nu zoo goed als uitgestorven, ware knekelhuizen van het lang vergane Gemeenebest! Een eigenaardig genoegen, dat tevens zijn hoogstleerzame zijde heeft, verschaft een gondelvaart, nu eens naar de voornaamste Kerken, waaronder vooral de Zanipolo (S. Giovanni e Paolo), Venetiës Pantheon, de San-Barnaba, de San-Zebastiano, de prachtige Sta. Maria della Salute, en het eenvoudig-verheven Grieksche Heiligdom van St. Georges niet vergeten mogen worden; dan eens naar de voornaamste Paleizen, of de omliggende Eilanden. Byron vergelijkt in zijn Beppo den gondel | |
[pagina t.o. 373]
| |
C.C.A. Last.
Uitgave van J.W. Swaan te Arnhem. Steend v P. Blommers te 's Hage. VENETIE. (Canal grande.) | |
[pagina 373]
| |
bij een doodkist; maar de geestige vergelijking gaat niet altijd door, want velen dezer vaartuigjens hebben, in plaats van het lankwerpig vierkant met zwart laken bekleede treurkamertjen, een open paviljoen, dat is: een eenvoudig gehemelte van rood of blaauw gestreept linnen, waaronder men, op zachte kussens van dezelfde stoffaadje uitgestrekt, het luchtig koeltjen inademt en een onbelemmerd uitzicht naar alle zijden geniet. Aan den molo bij den Piazetta liggen honderde bootjens van deze soort, waaruit men slechts te kiezen heeft. Gij stapt er in, en laat u allereerst naar de prachtige waterstraat, Venetiës Corso, het Canal Grande, in de wandeling Canalazzo geheeten, tusschen de dubbele rei paleizen voortroeien, waarvan gij de beroemdste bezoekt: het Palazzo Corner della Ca' grande, waar de bekende Koningin van Cyprus, Cattarina Cornaro, het eerste levenslicht heeft gezien; het Palazzo da Mula, een prachtige bouwval met Moorsche façade; het Palazzo Angarani, een Lombardijsch lustslot van klinkklaar marmer; het paleis Pisani, waar Leopold Robert voor twintig jaren zijn atelier had, een sombere kamer, nog bevlekt met het bloed van den rampzaligen Kunstenaar, die hier de handen aan zich-zelven sloeg; het Palazzo Pisani, een Arabiesch tooverkasteel, schitterend van spiegelglas, waar ge u in het hart van Grenada kunt droomen; het Palazzo Correr en dat van Manfieri, beide met elkander wedijverend door hunne uitstekende Kabinetten van schilderijen, meest allen van de eerste meesters. Ook bij de Rialtobrug verlaat gij uw gondel, om, tusschen het bedrijvig gewoel van honderde koopluî, visch- en groentenventers en Venetiaansche lions en vreemde flaneurs, over dien reusachtigen boog op en neêr te wandelen, die, 66 voeten breed en 148 voeten lang, rustende op zijn 12000 olmenhouten palen, de twee helften der stad met elkander vereenigt. Uit de zeventig Eilandtjens, die door 450 bruggen aan één zijn gehecht, kiest gij u een zestal uit, dat in geen geval onbezichtigd mag blijven. San-Michele, vroeger de geliefkoosde woonplaats van eenige van Venetiës beroemdste mannen, is tegenwoordig de algemeene begraafplaats, een doodeneiland, waar sprakeloze Kapucijners de lijken uit de dagelijks heen- en weêrvarende Charons-boot | |
[pagina 374]
| |
naar het zwijgend kerkhof dragen, dat de zwarte kloostermuren omringt. Vol leven en beweging daarentegen is Murano met zijn sedert vijf eeuwen bloeiende glas- en glasparelfabrieken, waar de beroemde spiegels worden vervaardigd, die in geen Venetiaanschen Salon mogen ontbreken, en de glinsterende kralen, die bij de praalzieke wilden van Azië en Afrika tegen de kostelijkste koopwaren plachten ingeruild te worden. Zijt gij meer Archaeoloog dan Industriëel, dan spoedt gij u naar Torcello, dat reeds vóór de stichting van Venetië bewoond werd en later, bij den inval der Barbaren, vele honderden tot een veilige schuilplaats verstrekte. Daar kunt ge niet alleen den loggen steenen throonzetel van Attila beschouwen, maar ook in den Dom, wien bijna van negen eeuwen heugt en in den aangrenzenden Tempel van San Fosca, die nog honderd jaren ouder is, aan menig grijs gedenkstuk het hart ophalen. Wenscht gij u het stof van Altino (een oud-Romeinsche, door Attila verwoeste stad, uit wier puinhoopen laatstgenoemd Kerkjen is opgebouwd) in de vrije natuur van de voeten te schudden, gij laat u overzetten naar Lido, een lange smalle kuststreek, die Venetië niet alleen tegen de woede der golven beschermt, maar ook haar eenigste wandeloord uitmaakt. Zet er u wat bij neder onder het welige wingertpriëel, of klim de glinsterende duinen op, en begroet van daar de Adriatische Golf met haar dobberende pinken en klepperende stoombooten, en oordeel of de Dichters overdrijven, die niet zwijgen kunnen van Lido, het vlottend Paradijsjen, met zijne lommerige dagen en notte serene! Een weinig meer zuidwaards strekt Malamocco (eigentlijk een verlenging van Lido) zich uit, de vroegere zetel der Dogen, steeds nog een plek vol glorierijke herinneringen uit de dagen van den worstelstrijd tusschen Venetië en Genua, voortdurend gewapend met twee forten en voorzien van een rijke haven. Weinige riemslagen voeren u vandaar naar San-Lazzaro, een der belangrijkste eilanden, welks geschiedenis zich in drie tijdperken laat verdeelen. Gedurende het eerste, dat tot 1182 loopt, was het een toevluchtsoord voor hen, die met pestziekte of melaatschheid geslagen uit het Oosten terugkeerden. Langzamerhand werd het verlaten, en nu lag het gedurende ruim vijfhonderd jaren eenzaam en verafschuwd, | |
[pagina 375]
| |
alleen door de zwervende zeemeeuw bezocht. In 1717 werden eenige Armenische monniken, die, met vergunning van Venetië, op Morea woonden, door de Turken verjaagd: Venetië nam hen onder hare bescherming en wees hun opperhoofd, den godvruchtigen Mekhitar, het eiland San-Lazzaro ten eeuwigen dage tot een kolonie zijner orderbroeders aan, die nu van jaar tot jaar toenamen, er eerlang een klooster bouwden, een Bibliotheek aanlegden en eene eigene drukkerij oprichtten, waar, in den loop van nu ruim honderd jaren, vele belangrijke werken, meestal in het Armeniesch, de pers verlieten, die tot in het verre Indië verspreid worden. Zoo heeft men het Eiland San-Lazarro dan wel te recht een geestelijk Entrepôt genoemd, een stapelplaats der Wetenschap, ten behoeve van het Oosten!Ga naar voetnoot(1) Bij het vriendelijk licht der maan drijft gij, na uw onvergetelijk watertochtjen, naar de Piazetta terug, en als gij verzadigd zijt van het vrolijk gewoel, dat hier tot middernacht voortduurt, keert gij naar uw Logement weder, meestal een gewezen Paleis uit de dagen van olim, en daar slaat ge, zoo de sluimering uwe oogleden nog niet bezwaart, een of ander handboek op, dat u met het volksleven van het vroegere en latere Venetië nader bekend maakt. Wij doen ook alzoo, en deelen gaarne ten besluite een paar bladzijden mede van wat we daaromtrent in zulk een ‘verloren oogenblik’, dat toch niet geheel verloren was, in onzen Triestschen ‘Guida’ te lezen vinden. Het volk-zelf splitste zich van vroeg af in twee klassen, Arsenalotti en Gondolieri: de Arsenalotti waren de Arsenaalarbeiders en vormden een bevoorrechte klasse van handwerkers en kunstenaars, soms drie tot vierduizend in getale. | |
[pagina 376]
| |
Zij waren de beste Patriotten en werden door de Regeering op hoogen prijs gesteld, die in alle moeilijke omstandigheden tot hen de toevlucht nam. Was de Groote Raad in het Hertogelijk paleis vergaderd, dan werd er eene soort van eerewacht uit Arsenalotti voor de loggetta uitgezet. Zij ook bewaakten den schat der San-Marco, de Bank en de Zecca, het Muntgebouw; dienden als brandmeesters en roeiden den Bucintoro, het groote staatsschip, naar het eiland Lido, bij het jaarlijksche huwelijk van den Doge met de Adriatische Zee. Nevens de Arsenalotti speelden, zoo als nog heden het geval is, de Gondolieri en Barcaroli een groote rol in het Venetiaansche volksleven, zooals te verwachten is in een stad, waar alle maatschappelijk verkeer door bemiddeling van het water moet plaats hebben. Over de Gondolieri van den vroegeren Republikijnschen tijd kan men niet spreken, zonder ook tevens van de beide partijen te gewagen, waarin zij toen verdeeld waren, met name de Nicolotti en Castellani. Die twee partijen (dus genoemd naar de eilandtjens San-Nicolo en Castello, beider middelpunt) zijn de eenigsten, die het Gemeenebest ooit gekend heeft, en stonden ook, daar zij niet van staatkundigen aart waren, meer als mededingsters dan als vijandinnen, hoogstens als vertegenwoordigsters, de eerste der Demokratie, de andere der Aristokratie, tegenover elkander. Op den laatsten dag van het Carnaval hadden er op de Piazzetta luidruchtige volksvermakelijkheden plaats, waarbij dan de Nicolotti en Castellani, ten aanschouwen van den Doge en zijn gevolg, in lichaamsoefeningen met elkander om den prijs dongen. Gewoonlijk begon het feest met het slachten van een os en twaalf zwijnen, een jaarlijksch present van den Patriarch van Aquileja. De varkens moesten met een enkelen zwaardslag onthoofd worden, waartoe aan ieder daartoe verkozen lid der beide partijen beurt om beurt de kans gegeven werd, die, zooals te begrijpen is, niet aanstonds gelukte. De os werd het eigendom der partij, die het vorige jaar overwinnaar was gebleven. Herkulische en akrobatische kunststukjens volgden, en een vuurwerk bij klaarlichten dag, even als dat bij de Chinezen in de mode is, besloot de pret. Bij een ander volksfeest speelden de Godonlieri de hoofdrol: na- | |
[pagina 377]
| |
melijk bij de Regatta, een wedvaart met gondels en andere lichte roeischuiten. Het geheele Kanaal leverde dan een bezield en schilderachtig schouwtooneel op. Er was een baan vrijgelaten voor de mededingers, maar overigens wemelde de gansche waterstraat heinde en verre van bonte vaartuigen, met toeschouwers overladen. Ook van de vensters en balkons der paleizen, die met kleurige tapijten, met zijde en fluweel en bloemen en planten versierd waren, zagen duizende oogen ter neder, terwijl straks een daverend gejuich en handgeklap de vier overwinnaars begroette, wier prijzen voor de drie eersten in kostbare stoffen, later in geld, voor den vierde in een vet varken bestond, dat spartelend in zijn gondel werd geworpen. De Regatta heeft zich staande gehouden tot op den tegenwoordigen tijd, maar verloor toch reeds veel van hare eigenaardigheid, en heeft bovendien slechts zelden plaats. Meer gelegenheid is er tot het bijwonen van een ander waterfeest op het Kanaal, het zoogenaamde Fresco, een optocht met gondels onder muziek en bij veelkleurig lamp- en fakkellicht, een ware ‘Italiaansche nacht,’ waarvan alle nabootsingen in ons Noordsche klimaat niet dan een allergebrekkigst denkbeeld kunnen geven. De Sagra, oorspronkelijk een dankfeest wegends het ophouden der pest, tegenwoordig een soort van wilde kermis, wordt nog jaarlijks op den derden Zondag in Juli op het eiland Giudecca gevierd, dat bij die gelegenheid door een lange schipbrug met de riva verbonden wordt. Weinige dagen later viert men de Festa da Santa Marta, in den beginne een visschersfeest, waarop de Sogliola, het Venetiaansche zeebanket gevangen en zoo krimp wordt gegeten, onder allerlei scherts en vrolijken kout. Eigenaardig komt bij dat alles de naïveteit van het zoetvloeiende Venetiaansche dialekt uit, dat inderdaad als muziek in de ooren klinkt. Zooals men weet, zijn honderde stanzaas van het Verlost Jeruzalem en den Razenden Roeland door de Venetiaansche gondolieri der Republiek in dien liefelijken tongval overgebracht; maar zij worden, helaas! niet meer gezongen. Het is zoo als Valery zegt, de tegenwoordige gondolier is niets meer dan een zeer prozaïsche schipper, wiens eenig gezang in een langgerekt | |
[pagina 378]
| |
en eentonig: ‘!’ bestaat, dat aan den hoek van elke calle of gracht herhaald wordt, om een botsing met een ander vaartuig, dat misschien in aantocht is, te voorkomen.
Neen, 'k hoor Torquatoos stanzen niet meer klinken;
Stilzwijgend vaart de zwarte gondel voort.
Venetië! uw paleizen zijn aan 't zinken;
Niet overal wordt meer muziek gehoord!
Die tijd verdween - de Schoonheid is gebleven.
Macht, Kunst, vergaan: Natuur vervolgt haar loop;
Haar heugt de krans, u door den roem geweven,
Uw feestgedruisch, uw duizendvormig leven,
Gij Balzaal van het Zuid en Lusthof van Euroop!Ga naar voetnoot(1)
|
|