| |
| |
| |
IIde Hoofdstuk.
Florence.
Gezicht op Florence uit den tuin Boboli. - Geschiedenis der stad en charakteristiek harer bewoners. - De Piazza Santa Trinita. - Palazzo Strozzi. - Piazza di s. Martino. - Palazzo Vecchio. - Loggia di Lanzi. - De galerij der Medici. - Het paleis Pitti. - De dom, en de voornaamste kerken. - Al wat verder merkwaardigst binnen en buiten de stad wordt gevonden. - Vertrek.
Florence, 5-10 Juni.
Naauwelijks hadden we ons in het reusachtig Hôtel de la Grande Bretagne, allerliefst aan den Arno gelegen, een paar goede vertrekken uitgekozen, met den vetturino afgerekend en Ceres en Pomona een bescheiden offer gebracht, of wij herinnerden ons de oude les, waarbij we ons steeds wèl hadden bevonden, om namelijk bij het bezoeken van eene vreemde stad eerst van eene hoogte een overzicht van het geheel te nemen, ten einde dan naderhand de bijzonderheden te gaan onderzoeken. Daar Florence midden in een krans van heuvelen ligt, werd de uitvoering van dit plan door geen ander bezwaar gedrukt, dan door dat ééne, dat noch onoverkomelijk noch onaangenaam is: l'embarras du choix. Onze keuze viel op den Hertogelijken Lusttuin Boboli, achter het Paleis Pitti, die ons beurtelings ‘als de schoonste plek van het schoone Florence’ en als de ‘fraaiste tuin van Europa’ was aangeprezen en die op den dag onzer aankomst, (gelijk elken Donderdag en Zondag), juist voor
| |
| |
het Publiek geopend was. Zonder te durven beslissen in hoeverre ‘de liefde tot zijn land,’ die ‘ieder,’ en, niet zonder oorzaak, ook vooral den Florentijn ‘aangeboren is,’ eenig aandeel heeft in die weidsche titels, moet ik toch in oprechtheid verklaren, dat die Lusthof evenzeer den doorluchtigen stichter Cosimo de' Medici, die hem in 1550 liet aanleggen, als den ontwerper Nicolao Braccini en den uitvoerder Bernardo Buontalenti (nomen omen!) tot eere verstrekt. Het Bosch, alhoewel symmetriek verdeeld, heeft niets van de stijve eenvormigheid der afschuwelijke Lenôtre-tuinen, wier pyramidaal-, en kogel- en paauwvormig geschoren boomen, hier dan ook nergends worden aangetroffen. De bodem, van nature ongelijk, bezit juist daardoor die verscheidenheid van heuvelen en dalen, vlakten en steilten, die tot een schoon landschap behoort, zoodat de verrukte wandelaar, bij gedurige afwisseling van tafereelen en liggingen, tusschen immerbloeiende ceders en citroenen en laurier- en oranjeboomen, ongemerkt van de eene gaarde in de andere overgaat. Ofschoon vele lanen rechtlijnig voortloopen, is daarom de golvende slangenlijn der schoonheid hier niet gantschelijk in den ban gedaan; en zoo de Warande wat al te overladen schijnt met hare vijf duizend vazen en niet minder talrijke obelisken en fonteinen en standbeelden (meestal smakeloze Goden en Godinnen van Bandinelli, Francavilla, Tacca, en andere halftalenten, die macht noch moed hadden, zich aan de manier van hunnen tijd te ontworstelen); aan den anderen kant heeft zij zoovele ongekunstelde partijen, frissche weiden in ongeschonden natuurpracht, rijke moeshoven, wijn- en olijvengaarden, bosschen en boschaadjen, wier maagdelijke takken nog door geen snoeimes werden ontwijd; zóóvele heerlijke uitzichten bovendien, van teras tot teras, dat men wel gedrongen wordt tot de
erkentenis, dat de Lusthof van Boboli het waardig Ideaal is, dat de Tuinen van Versailles, Marly en de Tuilleriën vergeefs hebben pogen te bereiken. Binnen het majestueus Amphitheater, recht vóór het Paleis aan den ingang van den Tuin, dartelden honderde kinderen niet minder vrolijk door elkander dan de vlinders die zij er najoegen. De Tuin-zelf wemelde evenzeer van ontelbare volwassenen, die zich aan wat rust en schaduw kwamen verkwikken, of, gelijk
| |
| |
wij, de hoogten beklommen, om de schoone belvedères te genieten, die elkander in alle richtingen afwisselen. Hier dwaalde onze blik over de met villaas bezaaide heuvelen, die uit het Arno-dal oprijzen en de vlakte van Prato en Pistoie begrenzen; of wij verlustigden ons in de aanschouwing van den fieren Monte-Morello, die, als de Koning der omliggende bergen, met zijn onverwelkelijke zomerkrans hoog boven allen uitsteekt; of wij tuurden in het verschiet in den flikkergloed der besneeuwde Apennijnen, die den achtergrond van het Panorama sluiten. Maar hier ook zagen wij Toskanes Hoofdstad Firenza la bella, de Stad der Lente, de Gentil Città van Ariosto, het Athene van Nieuw-Italië, met al hare paleizen en kerken en kloosters en koepels en torens, in de bloeiende vallei aan onze voeten uitgebreid, door den Arnostroom in twee deelen gesplitst, die door vier schoone bruggen met prachtige kaaien (de lung'-Arni) aan elkander gehecht zijn. Terwijl onze oogen zich in de bewondering der ‘Roode Lelie’ vermeiden, gaan hare voornaamste lotgevallen in vluchtige beelden onze herinnering voorbij. Wij zien haar in het grijze verledene eerst door Pheniciërs, straks door Hetruriërs bewoond. Ruim een halve eeuw vóór onze jaartelling bekleedt zij reeds eene voorname plaats onder de steden van Italië en wordt zij door de Romeinen niet alleen aanmerkelijk uitgelegd, maar ook met een Amphitheater, een Forum, ruime Badgebouwen en een grooten Straatweg, de via Corsia, versierd. Zij wisselt van meesters, wordt door de Barbaren geteisterd, maar herleeft eerlang onder Charlemagne, en neemt sedert dien tijd zoo verwonderlijk toe in macht en luister, dat zij in 1125 hare Moederstad Fiesole en vervolgends alle steden van Toskane aan zich onderwerpt. De onafhankelijke Staat wordt eene
Aristokratische Republiek, maar terwijl de Edelen hunne krachten in onophoudelijke veeten verspillen, versterkt zich de volkspartij, totdat de Demokratie zich meesteresse weet te maken van het Gemeenebestelijk Bewind. Tot in de Levant en Klein-Azië breidt nu de edele Natie, die, ‘in spijt der verontwaardigde Vorsten, zich-zelve regeert,’ haren koophandel uit; schatten stroomen haar toe; Kunsten en Wetenschappen bloeien in haren schoot; zij wordt
| |
| |
het middenpunt der Beschaving, dat heinde en verre zijne stralen verspreidt in den nacht der Onwetendheid, waarin bijna alle andere Rijken van ons waerelddeel nog gedompeld liggen. Cosimo de' Medici, eenvoudig burger en koopman die hij is, weet zich bij den eerenaam van Vader des Vaderlands eene meer dan Koninklijke heerschappij te verwerven. En schoon nu in 1735 de laatste hoop op de handhaving van den ouden Republikeinschen staatsvorm met den laatste zijner afstammelingen uitsterft, en het Huis Habsburg-Lotharingen den scepter der absolute regeering over Toskane uitstrekt, toch is Florence voortdurend wat zij tot den huidigen dag mocht blijven, de Lusthof van het Zuiden, gelijk de Tuin van Boboli haar eigen Lusthof is! In Florence-alleen zijn meer groote mannen geboren, dan in al de overige deelen van het roemruchtig Schiereiland te samen. De rechtsgeleerde Accurse, de natuurphilosophen Guido Bonatti en Paul; de groote Dante, die alles wist wat men in zijnen tijd kon weten; Petrarca, de hersteller der klassieke studie; Boccaccio, de medeherschepper der vaderlandsche Taal- en Letterkunde; en, in later dagen, Macchiavelli, Galileï, Viviani, Torricelli, Lorenzini, Redi; zietdaar enkele namen uit zoovelen die in hare Jaarboeken prijken; om niet eens te gewagen van die van nogmaals zoovele niet minder beroemde Staatkundigen, Geschiedschrijvers, Schilders, Beeldhouwers en Architekten, die zich waardiglijk aan deze geniën aansluiten, en wier onsterfelijke werken tot op heden toe dat zelfde Florence tot een der heerlijkste Tempels maken, die ooit voor Wetenschappen en Kunsten zijn opgetrokken. Het is waar, de oude luister is met de oude vrijheid voorbijgegaan. ‘Toch heeft zij’ (om met Jules Janin te spreken) al de waardigheid van de nederlaag, zoo als zij weleer al den roem van den strijd gehad heeft; en zoo zij ook het eerste is te gronde gegaan, gelijk zij het eerste heeft geleefd onder de
geleerde volken, glorierijk is zij in haren ondergang, en groot ook nog in hare vernedering!’ - Ziet, hoe fier steekt daar ginds de vermaarde Koepel van Bunelleschi, door sommigen met Romes St. Pieter gelijk gesteld, boven hare 170 zusterkerken uit; hoe heerlijk schittert Giottoos toren, als eene bijna drie honderd voeten
| |
| |
hooge zuil van veelkleurig marmer, in de stralen der zon; hoe ernstig staat daar het machtig Raadhuis der oude Republiek, dat met zijn verheven bolwerk en vierkanten toren, op een verbazende hoogte, ‘even als een arend over de stad hangt;’ hoe schilderachtig schikken die 10,000 huizen met hunne 100,000 bewoners zich tot sierlijke pleinen en straten en kaden, doordarteld van de rivier, die, zoo ergends, dan wel te dezer plaatse met het ‘wapperend zilverlint’ der Dichters mag vergeleken worden! Van de Napolitaansche bedelarij, van de Romeinsche neêrslachtigheid, ontdekt men in Florence geen enkel spoor. Menig edele physionomie, blank en blond als in ons Noorden, bejegent u op den weg; schooner vrouwen en kinderen ziet men nergends in het Zuiden; en zoo gij vraagt, waar de Italiaansche Industrie het levendigst tiert, waar de Italiaansche werkzaamheid zich het krachtigst ontwikkelt, waar de Italiaansche taal het zuiverst wordt gesproken, waar de Italiaansche Kunst in méér dan enkel roemrijke herinneringen nog den schoonsten naglans verspreidt, het andwoord is telkens: ‘in Florence!’ Dáár bloeien de weligste zijde- en linnenfabrieken; dáár in bocca Toscana, is de Linua Romana inderdaad
‘De liefelijke bastaart van 't Latijn,
Zacht ruischende als een kus op maagdelippen,
In klanken, die gesmolten zilver zijn;’
dáár wordt het schitterendste mozaïek vervaardigd, waar ooit een koning zijn galerijen meê te versieren wenschte; dáár wordt in menig atelier penseel en beitel met eene virtuositeit gevoerd, die het u te méér doet bejammeren, dat zij zich meestal vergenoegen met het nascheppen van de oude, waereldbekende Meesterstukken, zonder het te beproeven, zich zelf een eigen baan te breken. Vraagt gij mij nu, of de zedelijke toestand der Florentijnen aan deze intellektuëele voortreffelijkheid beandwoordt? Ik moet eerlijk verklaren, dat ik-zelf na een zóó kort verblijf onbevoegd ben daarover te oordeelen, terwijl de opinie van anderen omtrent dit punt tamelijk uiteenloopt. Dante geeft
| |
| |
zijnen stadgenooten ergends de alles behalve malsche epitheten van ‘orbi e invidiosi’ [‘blind en nijdig’], terwijl hij elders uitroept: ‘Quell' ingrato popolo maligno!’ [‘Dat ondankbare, slechthartige volk!’] Een zekere Duitsche Dame, die hier vóór veertien jaren in den beau monde verkeerde, schreef aan hare vriendin: ‘De hedendaagsche aristokratie van Florence schept alleen vermaak in het zoete niets-doen, dat, gelijk alle luiheid, een duivelsoorkussen is. Ware Godsdienst en huwelijkstrouw zoudt ge hier dan ook wel met een Diogenes-lantaarn moeten zoeken. De eerste bestaat in een gedachteloos opvolgen van het ceremoniëel, in een afwisselend ronddwalen in de honderde kerken der stad, of in het loopen achter de processiën. En hoe het met de tweede geschapen staat, kunt gij daaruit afleiden, dat de vrouw, onder den gewichtigen titel van cicisbeaat, reeds bij het leven van haren man een soort van tweede huwelijk aangaat, dat zelfs reeds dikwijls in het huwelijkskontrakt ter sprake komt; zoodat de man voor zich dezelfde rechten eischt, en het eergevoel daardoor nergends gekrenkt wordt.’ Een Engelsch Artist daarentegen, die twintig jaren in Florence heeft doorgebracht, vergelijkt het charakter der Florentijnen bij dat der oude Atheners: hij schrijft hun bij al hun bijtend vernuft, een groote mate van goedhartigheid en veêrkracht toe, en geeft de verzekering, dat niet alleen het cicisbeaat zoo goed als afgeschaft is, maar ook dat men hier over het algemeen minder zedeloosheid aantreft dan in andere groote steden. ‘Oostenrijk,’ (zoo betuigde al verder een Florentijner), ‘het ellendige Oostenrijk, heeft ons onder den plak, want zoo Florence
vrij was de helft onzer burgers zouden het Pausdom laten varen! Niet wij, maar de Priesters vervolgen de Protestanten, wier rechtschapenheid wij kennen en wier moed wij bewonderen!’ En ofschoon de Regeering door de mishandeling der Madiais, zich een maar al te treurige vermaardheid verworven heeft, schijnt zij toch sedert eenigen tijd minder onbepaald de eischen van het Pausselijke Hof te willen opvolgen, en mag de spoedige en onvoorwaardelijke in-vrijheid-stelling van Baptiste Ruggieri, een arme schoenmaker, die wegends ketterij in den kerker was geworpen van eene verandering der vroegere denkwijze getuigen. Dat men hier in
| |
| |
de boekwinkels geen kompleeten Bijbel kan krijgen, wil ik gelooven: maar even waar is het, dat mijne eigene oogen op een stalletjen, vlak over het Museum der Uffizj, een half dozijn exemplaren hebben zien liggen van de vier Evangeliën, zonder aanteekeningen en, zoo ver ik uit eene vluchtige beschouwing kon opmaken, zonder uitlatingen, in de Landtaal overgezet; zoodat dan meer bepaaldelijk de Apostolische Brieven tot de verboden lektuur schijnen te behooren. Aan den avond van den dag in ons Hôtel teruggekeerd, verkwikten wij ons aan een gedeelte van den rijken Ephezerbrief (dien aan Rome hadden wij te Rome gelezen!) dankbaar voor het voorrecht, dat ons boven zooveel duizenden verleend was, die op dit oogenblik bij hun avondbrood, het brood der ziele, de ‘spijze die blijft,’ moesten missen!
De tweede dag van ons verblijf in Florence werd waardiglijk geopend met een bezoek aan de Gallerij der Medici, in 't Paleis der Uffizj, hier boven genoemd. Wij gingen er langs een kleinen omweg heen, die ons eerst naar de Piazza Santa-Trinita bracht, waar wij de Oostersche granietzuil bewonderden (een Pausselijk geschenk aan Cosimo den Eerste!), op wier top een porphyren standbeeld der Rechtvaardigheid zóó hoog verheven staat, dat het vernuft der Florentijnen er overvloedige aanleiding in vond tot menig bijtend Epigram op de ‘onbereikbare godin.’ In de bijgelegen Kerk beschouwden wij de kapitale frescoos van Domenico Ghirlandajo in de kapel der Familie Sassetti, om daarna een kort bezoek te brengen aan het bijgelegen Palazzo Strozzi, een der bestbewaarde en belangrijkste dezer stad, dat van buiten met een uitnemend schoone kroonlijst, het werk van Cronaca, en van binnen met een rijk schilderij-kabinet versierd is. Op de Piazza di San-Martino, niet verre van daar, lieten wij ons in 't voorbijgaan het huis wijzen, waar Dante zou hebben gewoond; over wien we zeker nog niet uitgesproken waren, toen we de beroemde Piazza del Gan Duca reeds voor ons zagen. Indien we al de historische herinneringen wilden opnoemen, die aan dit Plein verbonden zijn, zouden we al wederom een boekdeel noodig hebben. Het Palazzo Vecchio of Raadhuis, de zetel der oude Signoria,
| |
| |
werd ten jare 1298 door Arnolfo di Lapo gebouwd, die geen duim breed verder mocht gaan dan hem door de Republiek werd aangewezen, ten gevolge waarvan het massive gebouw scheef in plaats van vierkant is geworden. De frescoos van Giorgio Vasari, die van Ridolfo Ghirlandajo, de schoone zaken van gesneden amber en ivoor, allen te vinden in de groote zaal (de grootste in geheel Italië!), zijn, even als het bronzen kinderbeeld door Verrocchio op den binnenhof, der bezichtiging overwaardig. Maar wat in hoogere mate onze aandacht wekt, zijn de twee kolossale standbeelden, vlak tegenover dit gebouw. Het schoonste der twee is wel de David, door Michaël-Angelo op zijn negen-en-twintigste jaar uit een enkel blok marmer gehouwen, dat door ongewijde handen, die er den beitel ingeslagen hadden, reeds geheel onbruikbaar scheen gemaakt. Vasari verhaalt, dat de meester, juist toen hij bezig was zijn arbeid te voltooien, een bezoek ontfing van Piero Soderini, de toenmalige Gonfaloniere of Mayor van Florence. ‘Wat dunkt u van mijn werk?’ vroeg de groote Kunstenaar uit de grap. ‘Mi pare,’ was het verwaande andwoord van den burgervader, ‘dat de neus te groot is.’ - ‘Avete ragione,’ [‘Gij hebt gelijk!’] hervatte Michaël-Angelo, die stillekens een handvol marmergruis samenraapte, de ladder beklom, zich hield als of hij aan 't beitelen ging, maar alleen het meêgenomen gruis naar beneden strooide. ‘Ora che gli pare?’ [‘Wat dunkt u thands?’] - ‘O!’ riep Soderini met zelfbehagen uit: ‘gli avete dato la vita!’ [‘Nu hebt gij hem het leven gegeven!’] De Marktfontein prijkt met een reusachtig standbeeld van Neptunus door
Ammannato, in gezelschap van verscheidene hupsche Tritons, het werk van Giovanni Bologna en zijne leerlingen. Maar van onschatbare waarde zijn de beelden, daar ginds in de opene galerij met spitsche boogen, de zoogenaamde Loggia di Lanzi (een gebouw van 1375), voor elken voorbijganger ten toon gesteld, die met de bronzen Judith en Holophernes, van Donatello; den Perseus met het afgehouwen Medusahoofd, van Benvenuto Cellini; den Sabijnschen Maagdenroof, van Giovanni di Bologna; den Stervenden Ajax bij het lijk van Patroklus, en de ontzachlijke Leeuwen, uit de Villa de' Medici te Rome, even ver- | |
| |
trouwd is, als met de kleine pleisterfiguurtjens op zijn eigen schoorsteenmantel.
Wij hebben slechts weinige schreden verder te gaan, om het Voorplein van het Paleis der Uffizj op te treden, een lankwerpig vierkant, aan beide zijden van nissen voorzien, waarin de standbeelden prijken der groote mannen, die Florence heeft voortgebracht. Inderdaad, het is, gelijk Newman Hall heeft opgemerkt, iets geheel nieuws en vreemds, zoovele voortreffelijke Kunstwerken op de openbare wegen te ontmoeten; maar juist de hooge waarde dier Kunstwerken zelve verzekert hun de algemeene bescherming. De gewoonte verflaauwt zeker elken grootschen indruk, anders zouden we vragen hoe het mogelijk is, dat het nageslacht elken dag de beelden van zóó doorluchtige vaderen voorbij kan wandelen, zonder een onweêrstaanbaar verlangen te voelen oprijzen, om hunne voetstappen te drukken? Maar treden wij thands het ontzachlijk Kunstpaleis-zelf binnen, waarvan Cosimo I op den 30sten Juli 1560 den eersten steen heeft gelegd, en dat, behalven uit eene menigte prachtige Zalen, uit twee gelijkloopende Vleugels van 430 voeten, en een achtervleugel van 100 voeten lengte bestaat, welke laatste die beide vereenigt. Langs een breeden marmertrap bereiken wij de eerste vestibule, die met de busten der Medici versierd is, onder welke die van Lorenzo den Trotsche en die van Giovanni Gastone (den laatste van zijn geslacht!) een bijzondere aandacht verdienen. Het voornaamste voorwerp, dat in de tweede vestibule (een achthoek, door twee vierkante kolommen gesteund) de oogen tot zich trekt, is het beroemde Wilde Zwijn, dat ons voor de duizendste maal doet opmerken, met wat verbazende kennis van de uit- en inwendige struktuur hunner voorwerpen de Grieken alles beeldhouwden, zoodat zij ons nooit een bloot individu, maar immer den waarachtigen type geven, den
eerstgeschapene als 't ware van elke soort. De onafzienbare Vleugels of Galerijen veraanschouwelijken ons, in eene lange reeks van chronologiesch gerangschikte doeken en paneelen, den ontwikkelingsgang der Italiaansche Schilderkunst van Cimabue af tot Raphaël toe; bovendien zijn de plafonds, nu eens met arabesken, in de manier der loggie van Raphaël, dan eens
| |
| |
met zinnebeeldige voorstellingen van de wedergeboorte der Kunsten en Wetenschappen beschilderd, en tevens overal opgeluisterd door de portretten van de beroemdste mannen uit alle waereldoorden, een doorluchtig vijfhonderdtal, waaronder de Nederlandsche reiziger niet zonder nationalen hoogmoed ook die van onze vlootvoogden De Ruiter en Tromp en van onzen heldhaftigen Prins Maurits zal onderscheiden. Eene menigte stand- en borstbeelden en sarkophagen wordt in het midden en aan de beide uiteinden der galerijen gevonden. Onder de eerstgenoemden worden de eerste plaatsen bekleed door den Bacchus met den Faun van Michaël-Angelo, door hem tot beschaming zijner vijanden, die de dupe werden dezer mystifikatie, als een nieuw ontdekt werk der oudheid voorgesteld; door de overschoone kopij van de groep van Laokoön, door Baccio Bandinelli, die alle andere navolgingen van dit onvergelijkelijk Meesterstuk verre achter zich laat. Onder de busten bezit de verzameling van die der Romeinsche Keizers (die van Julius Caesar en Agrippa zijn wel de schoonste!) zoowel voor den Geschiedvorscher als voor den Kunstenaar eene geheel eigenaardige aantrekkelijkheid; terwijl onder de Sarkophagen, die waarop de Verschillende tijdperken van het leven van een Heros der oudheid, de Geschiedenis van Hippolitus, de Heldendaden van Herkules en de Jacht van Meleager, staan afgebeeld, wel het onvergelijkelijkst zullen blijven. Wat de schilderijen-zelven der drie Galerijen betreft, het is bijna onmogelijk uit zoovele duizende eene keuze te doen, die geene onrechtvaardigheid jegens de verzwegenen zou worden: maar moest ik een half dozijn der
genen, die in elk geval tot de allerbelangrijkste behooren, met name noemen, ik zou zeggen: sla die twee Heiligenfiguren (S. Cosimo en Damiano), door Lorenzo di Bicci niet over; en zie de schoone houding en uitdrukking in de Aanbidding der Wijzen, door Lorenzo Monaco, niet voorbij; - bewonder de hemelsche schoonheid en geestdrift dier stralende Engelen op den gradino van Beato Angelico, die in drie afdeelingen de Prediking van Petrus, de Aanbidding der Wijzen en den Marteldood van Markus te aanschouwen geeft; - wijd uwe aandacht aan die groote schilderij van
| |
| |
Paolo Uccello, zoo opmerkelijk door het kostuum der krijgsknechten, en de stoute verkortingen, die zoovele triomfantelijk overwonnen moeielijkheden zijn; - wijd een blik aan die twee voortbrengselen van Pietro di Cosimo, niet alleen omdat hij de leermeester van Andrea del Sarto is geweest, maar ook omdat zijn Storing van het huwelijk van Perseus en zijn Dankoffer voor Andromachus' bevrijding, fantastiesch als zij zijn, uwe verbeelding zullen treffen; - sta vooral stil bij de Geboorte van Venus, door Sandro Botticelli, waarop de Godin der Schoonheid, een meesterstuk van expressie, door de dartele zefiers naar het strand wordt geblazen; - en erken, dat de Wijzen bij de kribbe, een tondo (rond schilderij) van Ghirlandajo, door de verwonderlijke uitvoerigheid en juistheid der détails, allezins een plaats in die waereldgalerij verdient! - Van al de afzonderlijke Schilder-Kabinetten, die ontelbare voortbrengselen der Venetiaansche, Toskaansche en andere Italiaansche, der Fransche, Vlaamsche en Hollandsche Scholen binnen hunne wanden verzameld zien, ben ik wel genoodzaakt te zwijgen; even als van de Zaal der Portretten, (380 afbeeldsels van beroemde Schilders, door hen-zelven gekonterfeit), en de antieke vazen van terra cotta, en de veertien kasten met Romeinsche, Hetrurische en Grieksche Oudheden, wier enkele opnoeming een lijst zou vullen ter dikte van mijn gantsche Reisverhaal. Ook de Verzameling van Oude en Nieuwe Bronzen kan ik slechts vermelden, met herinnering evenwel aan den weêrgâlozen Merkurius van Giovanni da Bologna, een beeld zóó tooverachtig-bevallig en licht van houding en gestalte, dat het brons als een veder schijnt te zweven op den adem van den onderliggenden Boreas, en gij
inderdaad elk oogenblik verwacht, dat de gevleugelde hemelbode uit uwe oogen zal verdwijnen. In het Kabinet der Gemmen en Edelgesteenten, is één voorwerp, dat al de vier honderd anderen in waarde overtreft: het is een kristallen kassette, waarop Valerio Vincentino in negen vakken het lijden des Heeren gegraveerd heeft, in zulke schoone en smaakvolle kompositiën, met zooveel stoutheid en tederheid tevens van omtrekken en lijnen, dat dit Pausselijk kleinood (Clemens VII gaf het Frans I ten geschenke, bij gelegenheid van het huwelijk van
| |
| |
Catharina de' Medici) met het schoonste wat de bloeitijd der Grieksche Graveerkunst heeft opgeleverd, gerustelijk kan wedijveren. In het Kabinet van de Hermaphrodiet bewonderen wij niet alleen het weelderige beeld van dien naam, slapend op een leeuwenhuid uitgestrekt, maar ook den Herkules, die, naauwelijks tien maanden oud, de slangen verworgt die hem omkronkelen willen, en alzoo reeds nu doet vooruitzien wat hij op rijper leeftijd worden zal. De groep van Amor en Psyché, zoo jeugdig, zoo frisch, zoo mollig behandeld, dat het marmer vleesch is geworden en gij het hart der hemelsche kinderen in hunne tedere borst meent te hooren kloppen, doet méér dan uwe bewondering opwekken: zij verrukt u! - En nu, onverwijld naar de twee Zalen, die alleen verdienen dat men er de reis naar Florence om make: de Zaal van Niobé en de Tribune, het Heilige en het Heilige der Heiligen in dezen heerlijken Kunsttempel!
De Zaal van Niobe! Het ‘Theater van Niobe!’ mocht zij heeten, want het aandoenlijkste treurspel van moederliefde en moederlijden, dat de Oudheid gekend heeft, wordt er voor uwe oogen afgespeeld. Wie herinnert zich de geschiedenis niet uit de mededeelingen van Ovidius en Apollodorus? Amphions edele gade, zóó verhalen zij u, was de gezegende moeder van veertien beeldschoone kinderen, zeven zonen en zeven dochteren. Al te hoogmoedig op haar geluk, waagde zij het hare zuster Latone te krenken, omdat deze slechts twee kinderen, Diana en Apollo, bezat. De diepbeleedigde Godin wreekte zich door de hand van het gesmade tweetal. Apollo doodde Niobees zonen, Diana de dochteren. De beroofde moeder versteende van smart. - Het oogenblik door den Beeldhouwer (Phidias of Praxiteles) gekozen, is dat, waarop de zeven zonen reeds onder de pijlen van den Halfgod, hier geen Halfgod meer, maar de bleeke, vernielende Jaloezy-zelve, bezweken zijn; en de dochteren dat zelfde noodlot te vergeefs zoeken te ontvluchten, half bedwelmd door die onbeschrijfelijke angst, die het hart overweldigt, wanneer de aanblik van den onvermijdelijken dood de denkkracht stil doet staan. Niet al de beelden hebben dezelfde waarde, gelijk zij waarschijnlijk ook niet alle van den
| |
| |
zelfden Meester afkomstig zijn; één beeld zelfs is eigenlijk eene Psyché, die men om hare houding niet ongeschikt oordeelde het veertiental volledig te maken. Bovendien zijn de beelden zoo onhandig neêrgeplakt in de Zaal, dat zij, in plaats van ééne samenhangende groep uit te maken, veeleer als studiebeelden elk op zich-zelve staan. In weêrwil van dit alles, wordt gij op dezen plek als met tooverkracht weêrhouden, om, ten zij gij zelf van steen waart, het lijden meê te gevoelen, dat hier zoo aangrijpend is afgebeeld. Treffend, inderdaad, is de aanblik van het heerlijk schoone kind, dat stervende op een kussen ligt uitgestrekt; treffend, de houding van dien edelen jongeling, reeds doodelijk gewond, maar fier en moedig tot den einde toe; treffend, de blik dier eene docher, die (oorspronkelijk bestemd om naast den stervenden knaap geplaatst te worden) voor den zieltogenden broeder een oogenblik zich-zelve te vergeten schijnt. Maar treffend boven alles is de uitdrukking op het gelaat der moeder, die, met een mengeling van schrik en smarte, hare jongste lieveling met den arm tegen hare kniën drukt en haar zóó, tusschen de plooien van haar kleed, voor de aansnellende doodschicht tracht te verbergen. - Twee vergelijkingen kunnen hier met vrucht worden beproefd. De eerste stelt Niobé tegen over Laökoön; en daarbij wint zij de palm in dubbel opzicht: want de Moederliefde der zwakke vrouw, die, lijdelijk en weêrloos, zich-zelve verloochent, ja zich blootgeeft aan de pijlen der grimmige Godheid, om met haar eigen lichaam haar kind te bedekken, is grooter en verhevener dan de Vaderliefde van den krachtvollen man, die wel zijne zonen wil bevrijden, maar evenzeer zich-zelven zoekt los te rukken uit de strikken des verderfs. Bij Laökoön dragen de gelaatstrekken niet minder de merken van
lichaams- dan van zielesmart: bij Niobé spreekt het aangezicht, onverwrongen en vol goddelijke fierheid nog, alleen van dat hoogere en diepere lijden, dat de zinnelijke natuur, die wij met het dier gemeen hebben, niet aandoet. De tweede vergelijking stelt Niobé de Heidinne, tegen over Maria de moeder van den Christus; en hier heeft een oneindig verschil plaats, ten nadeele der eerste. Niobé en Maria hebben beiden het dierbaarste verloren wat zij bezitten,
| |
| |
en ieder harer is in zóóverre eene Mater dolorosa. Maar (gelijk Hegel te recht opmerkt,) de eerste staat daar in trotsche verhevenheid en ongestoorden glans: de uitwendige schoonheid, die bij haar natuur is, is gebleven in onveranderlijke, als 't ware bevrozene effenheid, terwijl haar inwendige, haar hart, allengskens den inhoud harer liefde verliest, want hare individualiteit - versteent! De smart van Maria is van geheel anderen aart. Zij ziet, zij voelt tot den einde toe het zwaard, dat midden door hare ziel gaat: haar hart breekt, maar het versteent niet. Zij had niet alleen liefde, maar heel de volheid van haar binnenste is liefde, en te midden van het verlies des geliefden, blijft zij toch de zaligheid der liefde smaken. Haar hart breekt, maar de wezendlijke gehalte van haar hart, die door al haar lijden onverderfelijk heenstraalt, de Liefde-zelve, is en blijft de wezendlijke schoonheid harer ziel, ook waar de droefheid der ziel het lichaam doet samenkrimpen!
De zoogenaamde Tribune is een achthoekig kabinet van 21 voeten in diameter, bevloerd met mozaïek van het kostbaarste marmer en tooverachtig verlicht uit een koepel, wier gewelf door de hand van Poccetti geheel met paarlemoer is ingelegd. Een vijftal verwonderlijk-schoone gewrochten van den Griekschen beitel wordt hier in het midden der betrekkelijk slechts kleine Zaal bijéén gevonden. Het eerste is de waereldberoemde Venus de' Medici, het meesterstuk van Kleomenes, den zoon van Apollodorus van Athene. Niemant is in staat met juistheid te zeggen, hoe dit voortreffelijk marmerbeeld er in zijn oorspronkelijken toestand moge hebben uitgezien. De vele herstellingen, die het, sedert zijne opdelving uit den tuin der Villa Adriana te Tivoli, onderging, hebben het zeker grootelijks van voorkomen doen veranderen. De latere arbeid aan verscheidene plaatsen van het lichaam-zelf, de geheel nieuwe rechter- en de half bijgewerkte linkerarm kunnen zelfs het oog van den mingeoefende niet bedriegen. Intusschen is dit standbeeld, met al zijne gebreken, onder de andere standbeelden wat Venus-zelve was onder de Godinnen. In eeuwige jeugd en frischheid, edel van houding en gedaante, maagdelijk-rein van voorkomen en uitdrukking, staat
| |
| |
zij daar voor u, geene Aardsche Vrouw, wier weelderige vormen de zinnelijkheid prikkelen, maar eene Hemelsche Gedaante, wier uitwendige schoonheid de spiegel is der zedelijke schoonheid, die Heilige Onschuld heet. Zij is naakt, maar weet niet dat zij naakt is; zij ademt vrede en kalmte; zij is geen vleesch, maar ziel; geen Persoon, maar een Ideaal. Zij ontroert het hart, maar brengt het bloed niet in beweging. Wee den jongeling, bij wien hare aanschouwing onkuische denkbeelden zou kunnen opwekken! hij moet een bedorven fantazy en een lage ziel bezitten, die tot elke misdaad in staat is. - Van den zelfden Kleomenes is ongetwijfeld ook de kleine Apollo, Apollino, afkomstig, die tegenover de Venus staat, en de vergelijking met haar niet behoeft te duchten. Mij dunkt, Mengs, Göthes vriend, anders wel wat excentriek, heeft hier recht geoordeeld: ‘Zoo de Apollo van Belvedere de volmaakte uitdrukking is van het Verhevene, de Apollino is de volmaakte uitdrukking van het Bevallige!’ Er is maar één beeld, dat hem in dit opzicht evenaart: de bronzen Apollino, van Albani, die aan Praxiteles of aan den Beeldhouwer der Gratiën wordt toegeschreven. Ook dit marmer leeft. In rustende houding staat de Godheid tegen een boomstam geleund, den rechterarm over den schouder geworpen. Behaaglijk is de houding van het hoofd, bezield de uitdrukking van het gelaat, rank en vlug de pose der gantsche figuur. Overeenkomstig het onderwerp, is de delineatie zeer zedig; geen vertoon van anatomische wetenschap doet aderen kloppen of spieren zwellen tegen dien satijnachtigen huid, maar effen en zacht strekt het gantsche lichaam zich uit in ééne golvende schoonheidslijn, waardoor al de vormen de lieflijkste ronding verkrijgen. Dit beeld is bovendien zoo verwonderlijk goed bewaard gebleven, dat men er naauwelijks het spoor van eenige latere
restauratie in ontdekken kan. - Hoe verschillend van den Apollino is de Faun-Bekkenslager, die er het dichtste bij staat! Maffeï meent, dat dit beeld het werk van Praxiteles is: anderen, zonder dit gevoelen geheel te verwerpen, zien er een schoone antieke kopy in naar dezen beroemden Meester, uit den bloeitijd der Grieksche Beeldhouwkunst. In plaats van een dansenden Sater,
| |
| |
zoo als zeker Archaeoloog beweert, hebben wij hier ontegenzeggelijk een dier Faunen vóór ons, ‘die, naar gelang van omstandigheden, dan eens springers, dan weder muzijkanten waren, een dier luidruchtige en dartele personaadjen, die de Bacchusfeesten opluisterden, en, verzeld van bokpootige Saters, den Wijngod tot geleide strekten.’ Hij is geheel naakt, en de uitgelaten blijdschap, die zijner geheele actie eene buitengewone levendigheid bijzet, doet zijne forsche spieren trillen. Alles aan hem is leven en beweging; gij hoort het geklikkak der crotalen, een soort van castagnetten of cymbalen, (eerst van gekloofd riet, later van hout of metaal vervaardigd), die hij met beide handen tegen elkander slaat, terwijl hij met den rechtervoet den scabile doet piepen, een soort van eentonig blaasbalgjen, niet ongelijk aan dat der houten kermisvogels, waar onze kinderen zich nog meê vrolijk maken. - Het vierde beeld is dat van l'Arrotino of den Slijper, dat in de 16e eeuw te Rome werd opgegraven. In zijn rechterhand houdt hij een mes, dat de linkerhand met twee vingers op den slijpsteen drukt. Hij is geheel naakt en zit bij zijn arbeid als 't ware neêrgehurkt in een pijnlijk-natuurlijke houding. Ofschoon hij met zijn werk voortgaat, schijnt zijn aandacht zich met iets anders bezig te houden, want hij heft het hoofd op, zonder naar zijn wetsteen of naar zijn mes te kijken. De angstige nieuwsgierigheid of de doortrapte sluwheid, die men beurtelings in zijne trekken heeft meenen te lezen, heb ik daar evenmin kunnen ontdekken als ‘de rimpelen des ouderdoms.’ Hij doet noch aan Cincinnatus noch aan Manlius Capitolinus denken; evenmin als aan den wichelaar Naevius, die ten aanschouwen van Tarquinius den Oude een kei met een scheermes aan stukken snijdt, of aan den slaaf Vindex, die het plan eener
samenzweering afluistert. Hij schijnt eenvoudig de Scytiër, die op Apolloos bevel den luitspeler Marsyas den huid zal afstroopen, zooals trouwends door Winckelmann en Zannoni voldingend bewezen is. Overigens is, uit dit oogpunt beschouwd, het gantsche beeld uitmuntend gedacht, eenvoudig en natuurlijk in zijne beweging, vol uitdrukking en waarheid. - Eindelijk blijven wij stilstaan voor la Lotta, de voortreffelijke groep der
| |
| |
Worstelaars, even meesterlijk samengesteld als uitgevoerd. Hier is alles kracht en strijd: de polsen kloppen; de spieren zijn als snaren gespannen, even als in den Laökoön. De kop van den overwonneling is echt; over dien van den overwinnaar loopen de gevoelens uit een. Hoe dit zij, die beide hoofden tintelen van charakter: de overwinnaar is enkel trotsche vreugde over den behaalden triomf; terwijl de andere, door de geduchte armen en de gantsche lichaamszwaarte van zijne tegenpartij ten onder gehouden, in dat knikkend voorhoofd, dat somber oog, die stuipachtige vertrekking van zijn aangezicht, al de spijt, wanhoop en machteloze woede verraadt, die hem vervullen. - Ook de Schilderijen der Tribune zijn juweelen van het eerste water. De Heilige Familie van Michaël Angelo (het eenige kabinetstuk, waartoe deze Titan onder de Schilders zich ooit heeft willen verledigen); de Madonna delle Arpie van Andrea del Sarto; de beide Venussen van Titiaan; het zestal Raphaëls, (waaronder de heerlijke Madonna del Cardinello en de lieftallige Fornarina); en al die andere meesterstukken van Albrecht Durer, Guerchino, Domenichino, Paul Veronese, Leonardo da Vinci, van Dijck, en wie al niet meer? zijn en blijven voor een iegelijk die ze zag even onvergetelijk als onbeschrijfelijk.
Een ander maal begaven wij ons naar het Paleis Pitti, dat ‘kolossaal gewrocht van massief metselwerk,’ een der krachtigste en eigenaardigste gebouwen van Florence, de tegenwoordige woning van den Groot-Hertog. Het werd in 1440 door Brunellesco aangelegd, voor rekening van den schatrijken koopman Luca Pitti, die, jaloersch op de toenemende welvaart en invloed der Medici, hunnen luister zocht te overschijnen door dat prachtpaleis, dat eenige zijner partijgangers hem zouden helpen voltooien. Maar de fortuin keerde, na den dood van Cosimo, hem den rug toe; zijne eereambten werden hem ontnomen; zijn vermogen raakte uitgeput, en zijn paleis, dat trotsche Babel, dat hij niet eens voltooien mocht, werd de zetel zijner mededingers. Alleen het middelste gedeelte van het gebouw is het oude Palazzo Pitti: de binnenhof en het reusachtig achterste gedeelte werden er ruim honderd jaren later door Ammannato, de vleugels in de helft der zeventiende eeuw
| |
| |
door Giulio en Alfonso Parigi, bijgebouwd. Vijf schoone Zalen werden allereerst bestemd voor een schilderijkabinet; maar allengskens klom haar getal tot zeventien, alle naar het verschillend onderwerp geheeten, dat all' fresco tegen het zoldergewelf geschilderd is. Zoo dragen de vijf eersten de namen van planeeten, die zinspelingen zijn op de deugden die men in Cosimo I meende te moeten bewonderen. Venus beteekent 's Vorsten goedertierenheid; Apollo, zijne grootmoedigheid; Mars, zijn krijgsbeleid; Jupiter, zijne rechtvaardigheid; Saturnus, zijne voorzichtigheid, - alles naar de mode dier dagen. Maar onafhankelijk van alle mode en boven de wisseling der tijden verheven, zijn de ontelbare Kunstgewrochten, die binnen deze Zalen verzameld zijn. Onder de vier-en-dertig schilderijen der eerste zaal (die van Venus) boeiden mij vooral een der beide Zeegezichten van Salvator Rosa, waar de opgaande zon, door een sluier van wolken en dampen heen, op verwonderlijke wijze het gantsche tooneel beschijnt; en het kostelijk Landschap van Rubens, met den toren van Mechelen in 't verschiet, zoo frisch en schitterend van koloriet, alsof het eerst gisteren op het doek ware gebracht. De tweede Zaal (die van Apollo) bevat 73 schilderijen, waaronder, nevens de Raphaëls, de Madonna met het kind, van Murillo, bovenaan staat, zoowel wat de harmonie der détails als de kleur in de verrukkelijke zilverachtige vleeschtonen betreft; om niet te spreken van Titiaans Magdalena, wier gouden lokken verwonderlijk schoon geschilderd zijn. Van de 32 stukken, die in de derde Zaal (die van Mars) ten toon zijn gesteld, herinner ik mij, behalven verschillende portretten door van der Werff, Rubens, van Dijck en Titiaan, vooral ook
Raphaëls Madonna della Seggiola, die mij evenwel ditmaal meer vervuld scheen met de gedachte aan hare eigene schoonheid, dan verzonken in de aanschouwing van haar Goddelijk kind, zoo als zij anders door den verheven Meester bijna altijd wordt voorgesteld. In de Zaal van Jupiter (de vierde, die 37 stuks telt) bevinden zich eenige rijkgekleurde Rubensen, eene Samenzweering van Catilina, door Salvator Rosa, een zijner stoutste en charakteristiekste gewrochten; en de Drie Schikgodinnen van M. Angelo, een ontzettende maar
| |
| |
verhevene voorstelling. Inderdaad, die magere, sombere, onverbiddelijke gestalten, waarvan de een het spinrokken in de hand houdt, de tweede den draad des menschelijken levens spint, en de derde gereed staat dien af te snijden, ‘vervolgen u als een geestverschijning.’ De Judith van Cristofano Allori (in de vijfde Zaal, die van Saturnus, die 58 schilderijen bezit) wordt algemeen voor zijn meesterstuk gehouden: het krachtigschoone gelaat der fiere vrouw is dan ook vol uitdrukking. In de zesde Zaal zijn de meeste der 53 schilderstukken Portretten, waaronder een, ten voeten uit, van Philips II van Spanje, door Titiaan. In de Zesde zaal.... maar wij mogen geen dor katalogus-excerpt leveren van de twee, drie honderd overige doeken en paneelen, evenmin als wij al die tafels van marmer en porphyr kunnen beschrijven, die, met schitterend mozaïekwerk versierd en beladen met de kostelijkste vazen, met kwistige hand in al deze vertrekken verspreid zijn. Een enkel woord nog over de Venus van Canova, de zoogenaamde Italiaansche Venus, en - wij moeten dit Kunstpaleis vaarwel zeggen. Over dit beeld kúnnen wij kort zijn. Het is geen Venus, zoo als de Ouden haar begrepen: het is het natuurlijk afbeeldsel van de Princes de Borghese, Napoleons zuster; een schoone Vrouw, maar geen Godin; zij is niet onschuldig, want de onschuld schaamt zich niet, en dat doet zij wèl, en zij heeft er reden toe. De slecht gekomposeerde draperie is steen gebleven; elders moge het marmer vleesch zijn geworden, het is ook niets méér dan vleesch: de ‘scintilla,’ de goddelijke vonk, ontbreekt!
Met groote ingenomenheid bezochten wij Florences Dom, de Sta-Maria del Fiore, een der merkwaardigste kerken van Europa. Zij werd in 1298 begonnen door Arnolfo di Lapo, den schepper van den Florentijnschen Bouwstijl, een der grootste mannen van zijn tijd, en eerst honderd-zestig jaren later voltooid. Dit weêrgâloos meesterstuk van Architektuur is 371 voet hoog, inwendig in drie schepen verdeeld, en van buiten geheel en al met wit en zwart marmer belegd. De Koepel, de grootste die men kent, zelfs die der St. Pieter niet uitgezonderd, (die Michaël-Angelo naar haar modelleerde!) verdient den naam van
| |
| |
waereldwonder en verzekert den naam van Brunellesco een onsterfelijke eer. Van dezen veelzijdig ontwikkelden Genie, die tegelijk Bouwmeester, Beeldhouwer, Schilder, Goudsmid, Uurwerkmaker, Wiskundige, Wijsgeer en Redenaar was, wordt verhaald, dat hij in 1407, na jaren peinzens, het plan tot dezen reuzenbouw ontwierp. Toen hij zich bereid verklaarde om de koepel daar te stellen, die door al zijne Kunstbroeders voor eene onmogelijkheid gehouden werd, oogstte hij bespotting in plaats van aanmoediging. Eindelijk, door zijn onwankelbaar zelfvertrouwen op hare beurt aan 't wankelen gebracht, besloot de Florentijnsche Signoria het met hem te beproeven, op voorwaarde evenwel, dat de ervaren bouwheer Ghiberti den veelbeloovenden waaghals ter zijde zou staan. Maar die ‘waaghals’ wenschte liefst zijn lauweren met niemant te deelen; en zoo wendde hij dan eene plotselinge ongesteldheid voor, juist op het oogenblik, dat zijne persoonlijke tegenwoordigheid tot het voortzetten van den bouw onmisbaar was geworden. De werklieden begaven zich tot Ghiberti om de noodige voorlichtingen, maar deze zat met de handen in 't hair en moest de koepel wel tegen wil en dank onvoltooid in de lucht laten zweven, buiten staat als hij was er een enkelen steen aan toe te voegen. Eerst toen de onhandige medehelper afgedankt was (zegt Vasari) hadden de geneesmiddelen plotseling een wonderdadige uitwerking bij den kranke, die nu met nieuwe levenslust zijn reuzentaak voortzette'. Juist was hij tot aan den lantaarn gevorderd, waartoe het uitgewerkt plan en de noodige bouwstoffen gereed lagen, toen de dood hem wegrukte. Hij bezweek gelijk een veldheer op het slagveld bezwijkt, op het oogenblik dat hij de overwinning behaald heeft! - Ofschoon deze ontzachlijke Kathedraal geene façade bezit, is haar uiterlijk voorkomen buitengewoon edel en vol harmonie; inwendig is zij eenvoudig en toch verheven, met het schoonste mozaïek, als met
een kleurig bloemperk geplaveid, en voorzien van eene menigte kapellen, vol heerlijke schilderijen, standbeelden en grafgestichten, onder welke dat van Brunellesco-zelven eene eerste welverdiende plaats bekleedt. Bij het Hoogaltaar staat het laatste, onvoltooid gebleven meesterstuk van Michaël-Angelo, een schoone groep,
| |
| |
Jozef van Arimathea voorstellende, met het lijk des Heeren op de kniën. Naast eene der binnendeuren hangt een oud paneel van een onbekenden meester (misschien van Orcagna), het afbeeldsel van Dante, die ten voeten uit, in een roode draperie en met een lauwerkrans om het hoofd is voorgesteld: eenige en schamele hulde, die de Republiek van Florence aan haren grooten Dichter heeft toegebracht, wiens graf zich te Ravenna bevindt, waar hij in ballingschap stierf.
De beroemde vierkante Campanile of Klokketoren, naast de Kathedraal in Germaansch-Toskaanschen stijl opgetrokken, in 1334 door Giotto begonnen en sedert door Taddeo Gaddi voltooid, is een ander wonder van Bouwkunst, dat zich ter hoogte van 280 voeten in de lucht verheft. Het is mede geheel van marmer, en wel met driekleurig, wit, rood en zwart, bekleed en bovendien versierd met een reeks van 54 basreliefs en 16 standbeelden, de Geschiedenis des Menschdoms in goedgekozen en voortreffelijk uitgevoerde tafereelen veraanschouwelijkende. - In de nabijheid der Kathedraal is een steen in den muur gemetseld, waarop met groote letteren te lezen staat: ‘Sasso di Dante’ (de steen van Dante), vroeger de geliefkoosde zitplaats des Dichters. In dezelfde zuidelijke richting, op den hoek der Straat des doods, verrijst het gebouw der welbekende Confraternità della Misericordia, in de 13e eeuw tot hulp der pestzieken opgericht. Genoemde straat ontleent haar somberen naam aan een voorval, dat tijdens het woeden der plage, in 1400, alhier plaats greep. Ginevra degli Amieri, eene vrouw van uitstekende schoonheid, werd juist op den dag van haar huwelijk door de vreesselijke ziekte aangetast, bezweek er aan, zoo als men dacht, en werd in het familiegraf, allernaast den klokketoren, ter aarde besteld. Intusschen was zij slechts schijndood, en midden in den nacht ontwaakte zij uit hare bedwelming; het gelukte haar den lijksteen op zijde te schuiven en het huis van haren echtgenoot te bereiken. Hij hield haar voor een spooksel en weigerde de deur te ontsluiten; verscheidene leden der familie, bij wie de radeloze aanklopte, volgden in hun bijgeloof de zelfde gedragslijn. Eindelijk werd zij opgenomen door de moeder van Rondinelli, een harer vroegere bewonde- | |
| |
raars, aan wien zij door den Pastoor der Parochie in den echt verbonden
werd, op grond dat haar eerste huwelijk door den dood ontbonden was. Deze geschiedenis vormt den grondslag van de welbekende Opera Guido e Ginevra. - Tegenover den Dom verheft zich de Doopkapel van Sint-Jan, een marmeren achthoek, door Arnolfo gebouwd. Zij telt drie bronzen deuren, met bijbelsche voorstellingen in bas-relief, zóó voortreffelijk gekomposeerd en als 't ware met metaal geschilderd, dat Michaël-Angelo de tweede deur, door Lorenzo Ghiberti bewerkt, waardig achtte om een poort van het Paradijs te zijn.
De Kerk della Santa Croce [‘van 't Heilige Kruis,’] is een soort van Nationaal Pantheon, een galerij van oude en nieuwe monumenten, de West-Minster van Florence. Zij werd in 1294 op bevel der Republiek door Arnolfo di Lapo begonnen en na 26 jaren arbeids voltooid tot een grootsch maar somber Heiligdom in Latijnsche-kruis-vorm, door prachtige Gothische ramen slechts schemerachtig verlicht. Daar verheft zich het Mausoleum ter eere van Michaël-Angelo Buonarotti, door zijne dankbare leerlingen Giovanni dell' Opera, Naldini, Ceoli en Lorenzi met de drie reusachtige standbeelden der drie Zusterkunsten, de Beeldhouw-, Bouw- en Schilderkunst, versierd. Daar prijkt het Praalgesticht ter eere van Dante Alighieri, in 1827 door Etienne Ricci gebeeldhouwd, en uit drie figuren bestaande: die van den Dichter-zelven, die peinzend op zijn monument ter neder zit; die der Poëzy, die zich weenend over zijn ledig graf heenbuigt; die van Italië, met den vinger wijzende op de uitgebeitelde woorden, door Dante met betrekking tot Homerus gebruikt maar hier (tamelijk laat!) op den Dichter der Divina Commedia zelven toepasselijk gemaakt: ‘Onorate l'altissimo Poëta!’ [‘Vereer den verheven Zanger!’] Daar bevindt zich het Grafgesteente van Galilei, met zijn welgelijkende buste; dat van Machiavelli, met zijn levensgroot standbeeld en het veelbeteekenend opschrift: ‘Tanto nomini nullum par elogium’ [‘Geen grooter lof dan zijn enkele naam!’]; dat van Bruni Aretino, in liggende houding voorgesteld, met lauweren gekroond en zijne Latijnsche Geschiedenis van Florence op de borst; dat van den Dichter
| |
| |
Alfieri, Canovaas meesterstuk; en nog zoo menig gedenksteen, die een grooten naam uit het gebied van Kunst of Wetenschap of Staatkunde draagt.
Vooral niet minder belangrijk is de Kerk van San-Lorenzo, die oorspronkelijk in 393 door den Milaanschen Bisschop Ambrosius gesticht, maar in 1425 door Brunellesco geheel en al van gedaante veranderd werd. Behalve de 24 kapellen, die met schilderstukken van beroemde Florentijnsche Meesters behangen zijn, bevat zij de zoogenaamde Oude Sakristy, de Nieuwe Sakristy en de Kapel der Medici. De Oude Sakristy, die alleen reeds een kleinen tempel zou uitmaken, maar eenvoudig tot kleedkamer der Priesters dient, is het werk van Brunellesco. De koepel-medaillons, de gipsen Evangelisten, de kleine bronzen deuren en wit marmeren urn op de porphyren tafel, getuigen van Donatelloos veelzijdig talent, dat intusschen, zoodra gij de Nieuwe Sakristy binnentreedt, door het machtig genie van Michaël-Angelo overschenen wordt. Op verzoek van Leo X, die voor zijn broeder en neef een schitterend Lijkgesticht wenschte op te richten, belastte deze Meester zich met de verwezenlijking van 's Paussen lievelings-denkbeeld. Uit den lantaarn van het heiligdom, dat Michaël-Angelo allereerst aan de noordzijde der Kerk optrok, om zijnen beelden een hunner waardigen tempel te verzekeren, valt een zacht en melancholiesch licht ter neder op de beroemde Graftomben van Juliaan en Lorenzo de' Medici, twee onvergelijkelijke meesterstukken, die beide aan den muur, tegenover elkander geplaatst staan. De Tombe van Juliaan, linksch van het altaar, draagt het meer dan levensgroot beeld van dien Vorst, in Romeinsch gewaad en zittende houding in een nis geplaatst, die met vier Korintische zuilen versierd is. Daaronder ziet men een cenotaphium, met twee halfneêrgestrekt liggende beelden er boven op, voorstellende den Dag en de Nacht. De laatste vooral is eene verrukkelijke figuur; drukt welsprekend den rouw uit, waarin de Schoone Kunsten gedompeld werden, toen het weldadig licht der Medici in den nacht
des doods was ondergegaan; en is zoo bezield, dat zij Strozzi deed zeggen:
| |
| |
‘De nacht, die gij zoo lieflijk sluimren ziet,
Is, door eens Engels hand, uit steen geboren.
Zij leeft, omdat zij slaapt. Gelooft gij 't niet,
Zoo wek haar, en - gij zult haar spreken hooren;’
waarop Michaël-Angelo, met het oog op de onderdrukking, waaronder Florence toenmaals zuchtte, haar stoutmoedig deed andwoorden:
‘Ja, heil mij, 'k slaap! en heil mij, 'k ben van steen!
't Is zegen, zich gevoelloos uit te strekken
In dezen tijd van schande en tegenheên.
'k Bid u, spreek zacht en poog mij niet te wekken!’
Op het andere Praalgraf zit Lorenzo, de vader der Koningin Katharina, in diep gepeins verzonken, met het hoofd op de hand geleund; onder hem ziet men de beelden van den Morgen en den Avond, waarvan de eerste de uitdrukking heeft van een pas ontwakende vrouw, door droefheid vermeesterd op het vernemen van des Hertogs dood. Men zegt, dat Keizer Karel V, toen hij dit Grafgesticht bezocht, in opgetogenheid uitriep: ‘Ik sta verwonderd, dat deze vrouw niet oprijst; 't is of men haar hoort spreken!’ - De Kapel der Medici werd, onder de regeering van Ferdinand I, in 1604 gebouwd; zij is 179 voet hoog, schittert van jaspis en graniet, en bevat de prachtige Mausoleën der zes eerste Groot-Hertogen van Toskane.
Ik mag over de Kerken niet breeder uitwijden, anders zou ik gaarne ietwat uitvoeriger gewagen van de rijke Annunziata (Lieve Vrouwe-boodschap), met haar verguld gewelf, haar massief zilveren altaar en de schoone Tombe van Jan van Bologna, den beroemden Beeldhouwer, die een geboren Vlaming was; van de bevallige Santa-Maria-Novella, Angeloos beminde bruid (la sua Sposa), met haar beroemde H. Maagd van Cimabue en belendend klooster, in welks sombere frescoos de Dominikanen zich als Domini Canes (honden des Heeren) hebben doen afmalen, die de wolven, dat zijn de Waldensen
| |
| |
en andere ketters, met huid en hair verslinden; van de statige San-Marco met haar uitstekende frescoos van Fra Angelico da Fiesole, haar graftombe van Jan Pic de la Mirandola, dien feniks van geleerdheid, en hare herinneringen aan Savonarola, Florences Luther, die binnen hare wanden zijne boetpredikatiën hield en van daar, in 1498, naar de Piazza gesleept werd, waar galg en brandstapel hem wachtten!
De Accademia delle belle Arti, vooral merkwaardig voor de geschiedenis der Kunst in Toskane; het Museum voor Natuurlijke Historie, met zijn belangrijke wasch-praeparaten; de paleizen Pandolfini en del Podesta; de groote Mozaïek-fabriek (via del Cocommero), en zooveel meer, doen ons de uren als oogenblikken omvliegen. En zijn wij vermoeid van al de kleuren en lijnen der Kunst, dan zoeken wij de heerlijke Natuur op, die oog en hart verkwikt; en dwalen in de lusthoven van Cascini, Boboli of San-Miniato rond, of beschouwen van Fiesoles groenen heuvel (een half uur rijdens van Florence) het omliggend Paradijs, dat zijn schoonste punten, zoo als Vallombrosa, Camaldoli, Lavernia, Pietra, Mala, in bloeiende schoonheid van hier doet bewonderen. Wonderlijk, dat Firenzes burgerij zulk een aanschouwing menigmaal laat varen, om uren achter elkander in haar theatro diurno te zitten zweeten, een soort van zomerkomedie, in den vorm van een worstelperk, waar een met Thespiskarren rondtrekkend tooneelgezelschap zijne potsen verkoopt, of - zijne akeligheden. Inderdaad, ook de Florentijn, even als de veel minder beschaafde Napolitaan, schijnt er op verzot om allerlei horreurs op de planken te zien. In 1855 werden hier gedurende het Karnaval niet minder dan veertien splinternieuwe dramaas opgevoerd, in alle dewelke de helden en heldinnen allermiserabelst om 't leven komen, terwijl zelfs (naar 't geen Perrens in de Revue des deux Mondes mededeelt) in zeker geliefd Treurspel een vadermoorder de bebloede leden des verslagenen in een open vaas aan het Publiek komt vertoonen. Het Blijspel (in zijn soort even akelig) bloeit hier vooral gedurende het Karnaval, op de zoogenaamde stentorello-theaters, waarop allerlei geïmproviseerde akteurs en
aktrices verrijzen, die terstond na Paschen tot de gewone bezigheden des burger- | |
| |
lijken levens terugkeeren, waarvan de snipperuren intusschen besteed worden om nieuwe kluchten en impromptuus te verzinnen en in te studeeren. Stentorello, zoo vernam ik, is de Toskaansche komische type, ònze Hansworst, een magere uitgehongerde figuur, in een bijzonder kostuum en met een masker voor. Hij moet den middelsten tand in de bovenkaak missen; speelt steeds de heldenrollen in de spektakel-dramaas, waarin veel geschoten en geponjardeerd wordt; laat zich gedurende de entre-acte steeds terugroepen en brengt dan door een soort van recitatief, waarin met allerlei welbekende personen en gebeurtenissen den draak wordt gestoken, de lachspieren der menigte in beweging. Arme Goldini, Molière van het Zuiden! keert gij u niet om in uw graf?
Men beklaagde ons zeer, dat wij ons verblijf in Florence niet tot den 23sten dezer maand konden uitstrekken, op welken dag het Sint-Jansfeest begint, dat door de Bloemenstad, die den Dooper als haren Patroon vereert, gewoonlijk schitterend gevierd wordt. Ten tijde van de Republiek kwamen (gelijk ik ergends las), op dien dag de Afgevaardigden van alle aan haar onderworpene vasal-steden, om haar zinnebeeldig op nieuw te huldigen en verscheidene geschenken aan te bieden, die door den regeerenden Gonfaloniere en de hem omringende Signoria plechtig ontfangen werden, als een schatting die de overwonnenen aan de overwinnares brachten, terwijl de vanen van Lucca, Pisa, Pistoja, Arezzo en anderen, zich bogen voor Firenzes lelie. Bij die gelegenheid ging het dan ook in de stad vrij levendig toe: Florence herbergde en verpleegde de afgevaardigden; het volk juichte bij de schouwspelen en worstel-oefeningen, terwijl er bovendien een groote wedren met wagenen plaats had, dien men il palio noemde, naar den hoofdprijs, die in een rijkgeborduurd prachtvendel bestond. Met den ondergang der Republiek verloor ook het symboliesch gedeelte van het feest zijne beteekenis, maar het feest-zelf, in zijne ontaarding, is gebleven. Nu versiert de eerzame burgerij hare woningen met bloemen, woont een militaire parade bij, bewondert de oude staatsiewagens der Aristokratie, die uit den duffen stal voor den dag worden gehaald, en slentert eindelijk
| |
| |
naar het plein der Sta Maria Novella, om er zich aan een modernen wedren te vergasten, waarbij de quadrigen met gewone postpaarden zijn bespannen en de rol der oude aurigen of geleiders, door verkleede koetsiers wordt vervuld. Alles is vooraf bestudeerd, gelijk dan ook de overwinnaar van te voren benoemd is, terwijl de palio tot een douceur in geld is afgedaald, een fooitjen van den Groot-Hertog! Muziek, vuurwerk en illuminatie, operaas en balletten, besluiten het feest.
Wij hadden noch tijd noch lust er een halve maand langer om te blijven, en riepen, na een genotvol verblijf van vijf dagen, het schoone Florence een vriendelijk Vaarwel toe.
|
|