Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Vierde boek.
| |
[pagina 309]
| |
Ie. Hoofdstuk.
| |
[pagina 310]
| |
dan toch zoo hard als marmer); mezzo giorno (om een uur of twee): dejeuné alla forchetta (ik riek de geur van 't boksken reeds!); la sera (een paar uur na zonsondergang) un buon pranzo (grassalade, met raauwe peultjens en schapenkaas tot dessert!) voorts: buoni letti (zonder gordijnen), lume (twee pitjens als gloeiende spijkers!) en wat niet al meer? Eindelijk - alsof het niet reeds meer dan genoeg ware - ‘tutte le spese d'ajuti nel passagio dei fiumi, ponti e montagne, come quelle di barriere, a carico del vetturino.’ En dit alles voor ons drieën, want u mag ik niet mederekenen, behalven de buonamano (die daarop ziet, is een kniesoor!) voor den spotprijs van ‘Napoleoni d'oro sedici!’ Edele menschenvriend, uwe zelfverloochening gaat te ver! En dat alles hebt gij mij op de Piazza dell' Orso, No. 3, schriftelijk toegezegd, bij plechtig kontrakt, door een eerwaardig-gebrilden Notaris in forma opgemaakt! O, wie durft nu nog beweeren, dat de deugd uit de waereld is? Maar ik beloof u plechtig, als ik ooit mijne reis waereldkundig maak, zal ik uwen naam aan de vergetelheid ontwoekeren, door er u een gedenkteeken in op te richten,’ ‘aere perennius,’ zoo als uw brave Poëet Horatius zich in zijn tijd recht energiek heeft uitgedrukt!..... Ik hoop, dat de geduldige lezer mij deze ontboezeming (bloedige operatie!), die ik letterlijk uit mijn geheim Dagboek overneem, ten goede zal houden, en er uit begrijpen mag, dat wij, met een diepe verachting voor alle diligence- en postgelegenheden, de reis naar Florence per hooggeprezen Vetturino staan te maken. Moge onze verwachting niet beschaamd worden en - ons geduld niet uitgeput! Voor het oogenblik zijn we vol goeden moed, hoeveel moeite het ons ook kost reeds nu dat Rome te moeten verlaten, waar we ‘lange tijden hebben vervuld in weinig dagen,’ en toch nog zoo gaarne ons verblijf zouden hebben gerekt. De morgenzon lacht zoo vertrouwelijk, de vrienden, die we hier hebben leeren kennen en liefhebben, en die ons nog eenmaal het vaarwel komen herhalen, drukken ons de hand op een wijze, die ons zegt, dat schoon wij als vreemdelingen kwamen, wij niet als vreemdelingen heengaan; en juist dit maakt, onder veel meer, dat | |
[pagina 311]
| |
heengaan niet gemakkelijker. Maar de zweep heeft geklaterd, de Piazza del Popolo is bereikt; de poort reeds doorgevlogen: de Eeuwige Stad is achter ons! Aan onze rechterhand laten wij de schoone Rotonde van St. Andreas (het beste moderne gebouw in Romes omtrek!) liggen. Een stoffig rijpad, tusschen de hooge muren van tuinen en villaas, gunt ons naauwelijks een ‘sehnsuchtigen’ terugblik meer; de vallei, die door de bergen Pincio en Mario gevormd wordt, neemt ons op; reeds zijn we op den Flaminiaanschen weg en hebben wij den Ponte Molle in 't gezicht, onder welks boogen de Tiber, hier met recht de flavus, ter breedte van 400 voeten heenbruischt. Daar stond ik nog onlangs op een stillen avond in velerlei gedachten verdiept. En geen wonder! Is dat gevaarte niet de oude Pons Milvius (of Aemilius, zooals zij eigentlijk naar haren stichter M. Aemilius Scaurus heet), en kunt gij haar ‘steenen rug’ betreden, zonder dat een stroom van historische herinneringen u voorbij trekt, snel als die der rivier daaronder, de onveranderde getuige van zooveel wisseling? Daar deed Cicero de afgezanten der Allobrogen, Katilinaas medeplichtigen, gevangen nemen; dáár hield Nero zijn bloedige saturnaliën; dáár wierp Konstantijn een Maxentius met de Jeruzalemsche tempelschatten over de leuning neder in de verslindende diepte; daar verscheen hem het visioen aan den hemel, dat hem in het teeken des kruises de overwinning toezegde; dáár deden voor zeven jaren, toen de generaal Oudinot de Eeuwige Stad belegerde, de Romeinen hunne verborgen loopgraven springen, die een gedeelte van de brug verwoestten: een nutteloos vuurwerk, dat, behalven de uitgave van het buskruid, 8000 scudi herstellingskosten na zich sleepte! Dáár - maar we zijn reeds drie mijlen verder, ter plaatse waar alle vetturini (ook de onze blijft niet achter!) u die oude reusachtige Sarkophaag, ter linkerzijde van den weg, als het graf van Nero willen doen aangapen, al verzekert zij u in haar vrij duidelijk opschrift, dat er niemant anders rust dan Publius Vibius Marianus en zijne egâ Reginia Maxima, zoo ver wij weten de zachtmoedigste echtelingen ter waereld, die niets gemeens hadden met den Keizerlijken Blaauwbaard. Nog even werpen | |
[pagina 312]
| |
wij een blik rugwaards in de verte, rechts naar de onvergetelijke heuvelen van Frascati en Albano, linksch naar den Monte Mario met zijn groenen krans van pijnen en cypressen, vlak achter ons in de Tibervallei, die wij misschien nimmer zullen wederzien. Maar hoe nu? Heeft Signore Brasani zijne rossen de laarzen der zeven mijlen aangetrokken, dat wij zoo eensklaps in deze doodelijke streek verplaatst zijn, waar geen enkel vriendelijk dorpjen, geen enkele sierlijke villa meer ons de nabijheid der Waereldstad verkondigt? Een oude middeleeuwsche toren, een hoop nameloze steenen, verhoogt slechts de treurigheid van het oord, dat een ware doodsvallei zou schijnen, indien niet ten minsten nu en dan een armzalige pachthoeve ons deed gelooven, dat alle leven nog niet van hier geweken is. O, alverwoestende luiheid! zou er wel een akker in Europa zijn, waar de menschen zoozeer hebben veronachtzaamd wat God heerlijk heeft geschapen, als in dat gedeelte der Campagna? Over La Storta, de eerste pleisterplaats op onzen tocht, gaat het verder naar Baccano, een ellendig dorp, in een moerassige diepte, een soort van uitgedoofden krater, gelegen, wiens troebele solferpoel en stinkende pozzi u alles behalven oranje- en magnoliageuren toewaassemen. Intusschen, daar het twee uur na den middag is, bederft de zwavelgeur ons de bete broods niet bijzonder, die ons beter smaakt dan Alfieri hier zijn dutjen deed, volgends zijn gramstorig klinkdicht, waarop we dan ook geen tegenhanger zullen ‘vervaardigen.’ Tusschen sombere heuvelketens van vulkanischen tufsteen, trekken we Monterosi (Mons Erosus, of Roxolum, zeggen de geleerden) zoo ernstig te gemoet, als of we waarlijk plan hadden, om in de gewelven van het verlaten kasteel, ginds op den Monte di Lucchetti, naar Hetrurische oudheden te gaan grabbelen. Toch zou er meer antiquariesch bloed in onze aderen moeten stroomen, om ons, eenmaal daarboven geklommen, het verrukkend uitzicht op den Sorakte, de Apennijnen, de piek van Rocca Romana en de Ciminische bergen, voor een onderaardschen keldernacht vol potscherven en bekkeneelen te doen verwisselen. Middelerwijl hebben we de commarca van Rome verlaten voor het Viterboosch grondgebied. Wij | |
[pagina 313]
| |
bewegen ons op den grooten weg naar Siena, dat we echter heden en morgen en overmorgen nog niet zullen bereiken, daar ons nederig verlangen, door de noodzakelijkheid gewijzigd, zich voor ditmaal naar Ronciglione uitstrekt, waar wij den nacht moeten doorbrengen. Daar ligt het stadtjen reeds, recht romantiesch op zijn hooge rots verheven, met een vriendelijk meirtjen en een schilderachtige diepte beneden zich. Daar onder, tusschen het wilde geboomte, moet men nog de sporen aantreffen eener aâloude Hetrurische stad, wier naam zelfs door den tijd niet gespaard werd. Zal de nieuwere stad daar boven het lot harer vergeten moeder deelen? Het laat zich aanzien, want de meeste van hare ‘paleizen’ staan reeds leêg en vallen in, en zoo het waar is, dat hier smederijen en papierfabrieken bloeien, moet ik eerlijk bekennen, dat het wel een stille bloei is, want niets dat naar een ‘bonzende hamerslag’ of een ‘knarsend molenrad’ geleek, verstoorde ook zelfs voor een oogenblik den slaap, die ons reeds vroegtijdig onder de vleugelen der Aquila nera (een goede naam voor zulk een donker rotsnest!) in de liefelijkste droomen wiegde. Ik had juist voor mijn jongsten knaap met een enkele potloodkrul een allerkeurigste duif geteekend (treffend gelijkend op den Zwarten Arend van ons Hôtel) en stond op het punt, om op zijn vleiende bede er een til bij te knutselen, ‘waarin het beestjen wat kon rusten als het moê werd,’ toen een geweldige slag op de deur mij den blonden krullebol met duif en al op eens deed wegvliegen, en een raauwe stem in afschuwelijk Italiaansch mij toeriep, dat het bijna half zes was en meer dan tijd om op te staan, als we te zeven uur wilden vertrekken en nog eerst ontbijten moesten. Een en ander ging intusschen spoedig in zijn werk, en bij de heerlijkste morgenzon verlieten wij de ‘fabriekstad,’ die zich nog even bescheiden van alle gerucht onthield. Ik achtte het een goed teeken, toen we, even buiten hare poort, een ouden triomfboog doortrokken, zeker niet minder gelukkig dan alle Caesars, die ooit hetzelfde gedaan hebben. Hoog over den rotsweg heen, ging de bocht, en altijd en nog dichter dan gisteren, glinsterde daar dat ‘meirtjen’ in de laagte, dat nu | |
[pagina 314]
| |
een uitgebreide waterspiegel van wel drie mijlen in den omtrek bleek, gelijst in een rand van schitterende bloemen en lommerige boomen, die ons een oogenblik het Napelsche Paradijs voor den geest terugtooverden. ‘Il lago di Vico,’ verhaalde mij de Vetturino, ‘was vroeger een schoone vlakte, waar een groote stad, Succinium, stond; maar op zekeren dag zakte de grond in, en de stad verdween in een diepe kolk, die zich straks met water vulde. Bij een helderen dag als deze, (ging hij voort,) zoudt gij op den bodem van het meir de straten en huizen der verdronken stad nog kunnen zien.’ Ik herinnerde mij de schoone Ballade van J.B. Rousseau, en fluisterde hem onwillekeurig na: ‘Ja, ginds op den bodem van 't vloeiend azuur,
Daar schemeren daken en toren en muur,
Daar klinken de klokken met plechtig gebom,
Als zong er een orgel omlaag in de kom.’
Zooveel is zeker, dat dit meir al het voorkomen heeft van een uitgebrande solfaterra, gelijk dan ook al de omliggende heuvelen een onmiskenbaar vulkaniesch charakter dragen. Langzaam ging het nu bergafwaards, langs de helling van den Monte Cimino, den klassieken Mons Ciminus, wiens dichte bosschen eeuwen lang den natuurlijken slagboom uitmaakten, die Hetrurië tegen het roofziek Rome beschermde. Daar beneden ligt Viterbo, de oude Bisschopsstad, met haar 14,000 inwoners, aan den voet van den berg, door hare Lombardijsche wallen en torens omringd. Wij zullen er ontbijten, wederom in een Aquila nera (alle Hôtelhouders schijnen op dien naam verliefd); en wandelen intusschen de welgebouwde maar naauwe straten een weinig op en neêr. Ziedaar de Kathedraal, aan S. Lorenzo gewijd, een eerwaardig Gothiesch gebouw, op de fondamenten van een Heidenschen Herkulestempel zegevierend voltrokken. Hebt gij lust een goeden Albrecht Durer te zien? Stap dan even binnen en laat u in de Sakristy de afbeelding van Christus met de vier Evangelisten wijzen. Gij kunt dan tevens een blik wijden aan het Hoogaltaar, hetzelfde waarbij Guy van Montfoort, tijdens de mis, Prins Hendrik van Enge- | |
[pagina 315]
| |
land, zoon des Graven van Cornwall, met den degen doorstak; of op de piazza het plekjen zoeken, waar Paus Adriaan IV den woedenden Frederik Barbarossa zijn stijgbeugel deed vasthouden, terwijl hij van zijn muilezel klom. En dit somber gevaarte naast de Kathedraal, is het een fabriek? Gij moest u schamen, onbedachte vrager! 't Is het Bisschoppelijk paleis, dat nog altijd de groote zaal in aanwezen ziet, waar de Konklave vergaderd was, die, na drie-en-dertig maanden delibereerens, Martinus IV tot Paus benoemde, evenwel niet dan nadat Karel van Anjou de Viterbers had opgeruid, die, om de achttien Kardinalen tot eene keuze te dwingen, het dak boven hunne hoofden lieten wegbreken. Ik weet niet of viragoos en Kenaus zeer naar uwen smaak zijn; maar mocht het zoo wezen, dan hebt gij de uitnemendste gelegenheid ter waereld om eventjens een bedevaart te doen naar het graf van een der Heldinnen uit de XIIIe eeuw, de Jeanne d'Arc van Italië. Gindsche kerk is de Chiesa Sta.-Rosa, die in een verguld graf een kleine zwarte mummie bewaart, dewelke, zoo men zegt, bijzonder veel wonderen doet en alzoo op hoogen prijs wordt geschat. Die Mummie nu, is het overblijfsel van de schoone en welsprekende Rosa, die het volk allereerst tegen Frederik in 't harnas wist te jagen; bij den zegepraal der Ghibellijnsche partij zich vrijwillig in ballingschap begaf; na den dood des Keizers triomfantelijk in Viterbo terugkeerde, en daar, kort na hare Heiligverklaring, op achttienjarigen leeftijd stierf, een treurig incident zeker, maar waardoor ze tevens het gevaar ontging van hare reputatie te overleven. Zoo gij voor de S.-Angelo in Spata een oogenblik blijft vertoeven, om in de façade de schoone Romeinsche Sarkophaag te bewonderen, met die wilde beerenjacht in bas-relief, zal ik mij des niet verwonderen: maar zeker zult gij u verwonderen, als het opschrift u verzekert, dat zulk versiersel de lijkurn tooit van de Helena der Middeleeuwen, de schoone Galiana, die ten jare 1138 een oorlog tusschen Rome en de Republiek van Viterbo veroorzaakte, waarin de Romeinen het onderspit delfden, die nu bij de kapitulatie niets anders bedongen dan de schoone Galiana nog eenmaal te mogen aanschouwen: een verlangen, te vleiend om | |
[pagina 316]
| |
niet gratieuselijk te worden ingewilligd. Ik u gaarne uitnoodigen, om in de St.-Francesco, een imposant Gothiesch gebouw, het meesterstuk van Sebastiano del Piombo, waarvoor Michaël-Angelo de kartons zou geteekend hebben, nog ten slotte in oogenschouw te nemen; maar - het ontbijt wordt koud en de vetturino ongeduldig. Eerst na een rid van twee mijlen breekt hij het stilzwijgen, om ons oplettend te maken op een dunne dampspiraal in de verte, die op zou stijgen uit de heete zwavelbron van Bulicane, die reeds in Dantes tijd (Inferno, XIV) een meer dan Baden-Badensche reputatie genoot. Wij rijden Montefiascone, een akelige bisschopstad van 4800 inwoners, die op gindschen heuvel ligt te zieltogen, voorbij, zonder haar befaamden Est te proeven: een aangenamen landwijn, die zijn naam aan een zeer onaangenaam geval heeft te danken, dat men zich eigenlijk in de onderaardsche Kapel der St. Flaviano moet laten verhalen. Dáár toch bevindt zich het grafgesticht van den Bisschop Johann Fugger, een Hoogduitsch Prelaat, die op zijne reize door dit oord de gewoonte had, zijn sekretaris voor zich uit te zenden, met de last om op de deur van elke herberg, waar drinkbare wijn getapt werd, het woordeken est (‘hij is goed’) ter neêr te schrijven. Te Montefiascone nu, zegt de Legende, beviel de zoete moscatello onzen vóórproever zóó bijzonder, dat hij het van zijn plicht achtte, om de goede kwaliteit met een driedubbel est aan te duiden, ongeveer gelijk de Zeeuwsche chokolaadfabrikanten hun puikspuik met de vijf A's merken. Onze slempslamp maakte halt, en - voor goed, want hij dronk zich dood; waarop zijn troosteloze Ganymeed het grafschrift dichtte, dat, tusschen vier bokalen, op den lijksteen staat uitgebeiteld: ‘Est, Est, Est; propter nimium est, Johannes de Foucris, dominus meus, mortuus est.’ - Tegen het vallen van den avond bereiken wij Bolsena, waar wij den nacht zullen doorbrengen. Dit plaatsjen, gebouwd op de puinen van het oude Vulsinii, vroeger eene der twaalf voornaamste Hetrurische steden, is een ellendig gat, dat bij voortduring teert op de glorie van het vroeger besproken mirakel, waaraan het feest van Corpus Domini en de schoone schilderij van Raphaël hunnen oorsprong | |
[pagina 317]
| |
te danken hebben. Volgends Livius zouden de Romeinen hier een eeuw of drie vóór onze jaartelling niet minder dan 2000 standbeelden gevonden hebben: eene marmeren bevolking, die de tegenwoordig levende bevolking overtreft, want deze telt niet meer dan 1700 zielen. Een waardiger dan ik moge de questie uitmaken, en bij die gelegenheid tevens uit den achtbaren steenhoop buiten de poort (louter fragmenten van zuilen en vazen!) de noodige stof opzamelen voor eene geleerde Verhandeling over de Hetrurische godin Norcia; - mij aangaande, ik ben gevoelloos genoeg mijne reisgenooten van onder de vleugelen der onvermijdelijke Aquila (ditmaal echter een Aquila d'oro!) mede te troggelen naar den oever van het verrukkelijk meir, dat daar ginds voor onze oogen zich uitstrekt. Daar doen wij de verrassende ontdekking, dat wij ons in een der schoonste streken van Italië bevinden. Tusschen het bloeiendste landschap, dat men zich denken kan, van weelderige wouden en heuvelen en vulkanische rotsen omringd, strekt het meir van Bolsena, naar allen schijn boven een uitgedoofden krater, zich 43,000 ellen in omvang uit, zóó spiegelglad, zóó hemelsch-klaar, dat een wonder verlangen u aangrijpt om in de ranke boot over die blaauwe vlakte heen te drijven. Intusschen is er iets raadselachtigs in die volstrekte eenzaamheid, die in dit Eden heerscht. Gij begint op te merken, dat er aan die bloemrijke zoomen, wáár gij het oog ook heenwendt, geen enkele hut zelfs is opgebouwd; geen visscher hangt op de rotsen een net te droogen, en op geheel die onafzienbare zilveren vlakte is niet een eenig zeil te zien. Al wat hare schoone eenvormigheid breekt, is een paar kleine groene eilandtjens, die zich tooverachtig uit de glazen kolk verheffen, maar waar ge, hoe gij tuurt en weder tuurt, weêr evenmin eenige menschelijke gedaante zich bewegen ziet. De oplossing van dit geheimzinnig verschijnsel ligt voor de hand. De verraderlijke schoonheid van dit meir is het mom, waarachter eene malaria van de hevigste soort zich verbergt! Geen arbeider zou het wagen één enkelen nacht te slapen op den weelderigen akker, waar hij des daags arbeidt; en dat fluweelig en bloemrijk groen, dat den bodem dekt, is | |
[pagina 318]
| |
niets anders dan het prachtige doodskleed, waaronder jaarlijks zoo menig slachtoffer der vreesselijke landplaag ter ruste wordt gelegd. Wat die twee eilandtjens betreft, die daar zoo schilderachtig gelegen zijn, op het grootste, Bisentina genaamd, stichtte de familie Farnese in der tijd niet alleen een villa, die sedert lang onbewoond is en tot puin vergaat, maar ook eene nu verlaten Kerk ter eere van Santa Cristina, de Bolsenasche Heilige, wier voetspoor nog zichtbaar zou zijn op den bodem van het meir, waar zij wonderdadig rondwandelde, toen de Heidensche rechters haar den marteldood in de diepte hadden toegedacht. Het kleinere eilandtjen, Martana, heeft een tragische aantrekkelijkheid, want dáár werd Amalasontha, de beminnelijke Koningin der Gothen, Theodoriks eenige dochter en Klovis' nicht, op bevel of onder toelating van den ondankbaren Theodatus, haren bloedneef, dien zij tot haren gemaal had verheven, eerst gevangen gezet en straks door beulshanden in het bad geworgd. Dat een zekere Paus (Leo X) in dit meir placht te visschen (éénige werkzaamheid die hij met de Apostelen gemeen had!) en dat een andere Paus (Martinus IV) zich hier aan vette meiralen den dood at, klinkt minder poëtiesch, al heeft Italiës grootste Poëet het laatste feit in zijn Purgatorio (C. XXIV) vereeuwigd. Toen het maantjen op was, deden we nog een tweede wandeling naar het meir, die mij nu op hare beurt aan 't poëtiseeren bracht. Terwijl wij ons ter ruste nedervlijen, geef ik den lezer mijne koepletjens in te zien, die de indrukken van het oogenblik vrij getrouw teruggeven. O Vaderlandsche kusten!
Wel wensch ik, dat mijn lijkgebeent'
Eens in uw schoot moog rusten,
Bezwaard met naald noch praalgesteent',
Maar onder groene zoden,
Wier steeds verjongde lieflijkheid
Voorspelt dat ook Gods dooden
Een eeuwge lente beidt!
| |
[pagina 319]
| |
Maar stond het ooit geschreven
In 't ondoorgrondlijk raadsbesluit,
Dat eens in vreemde dreven
De dood mijn pelgrimaadje stuit,
Dan wenschte ik hier te zwerven,
Bolsena! door uw tooversfeer;
Dan wenschte ik hier te sterven,
Bij uw verruklijk Meir!
O Spiegel zonder plooien,
Waarop de starren, heel den nacht,
Zoolang haar sprankels strooien,
Tot ge als een andre hemel lacht!
O sluimrend vlak, gegoten
Uit blaauwende ether, licht en lust!
'k Heb hier een teug genoten
Der ware Sabbatsrust!
Groen Eilandtje in de verte!
Martana! waterbloempriëel!
Hoe strikt gij ze om mijn harte,
Uw slingerdraden van fluweel,
Hoe biedt ge uw twee platanen
Mij als twee vriendlijke armen aan!
Zal ik de ranke spanen
In 't slapend zilver slaan?
O ginds, ter neêr gezeten
In 't lauwerlommer, altijd frisch,
Een waereld te vergeten,
Die half alreeds verstorven is!
Volzoete Amalasonte,
Te dolen waar me uw schim geleidt,
Uw bloemgraf in de rondte,
In zielvolle eenzaamheid!...
| |
[pagina 320]
| |
Maar hoe, bedrieglijk Water!
Wat ruischt ge als ik u gadesla?
‘Daar waassemt uit mijn krater
Een doodende malaria.
Hier smeult in laauwe sintlen
Een halfgebluschte zwaveltoorts:
Wat ge in uw bloed voelt tintlen,
Is 't pestgif van - de Koorts!’
Vaarwel dan, valsche Vrede!
Gij huichlend Paradijsverschiet!
Gij geeft me één reisles mede:
Gods Sabbat woont beneden niet!
Die zal ons ginds verblijden,
Als Hij onze aardsche werkweek sloot:
Hier, is het leven - strijden!
Hier, is de rust - de dood!
Door de schilderachtigste bergeenzaamheid zetten wij den volgenden morgen te zeven ure onze tocht voort, waarbij wij het onvergetelijk meir tot aan Lorenzo Nuovo in 't gezicht houden, een liefelijk stadtjen, dat Paus Pius VI voor eigen rekening op den top des heuvels deed verrijzen, ten toevluchtsoord voor de bewoners dier oudere stad, daar beneden aan den voet van den berg, die door hare ongezonde ligging onbewoonbaar was geworden. Dit verhinderde echter voor weinige jaren een beruchte rooverbende niet, om zich in de verlaten huizen te nestelen en den ouden met klimop bewassen toren in een soort van vesting te herscheppen, die zich meer dan eens tegen eene dubbele overmacht hardnekkig wist staande te houden. Ongedeerd intusschen trekken wij de hooge en vruchtbare vlakte door, zonder dat uit een enkele der honderde grotten, die natuur en kunst in de omliggende tufsteenen heuvelen gegraven hebben, een dier verdachte gestalten te voorschijn springt, die men liever op een paneel van Salvator Rosa dan in de werkelijkheid ontmoet; en zoo zijn wij Acqua- | |
[pagina 321]
| |
pendente reeds binnengereden eer wij 't gisten. Dit stadtjen, vroeger een vlek (Aquula genoemd), en nog vroeger niets dan een grensfort (want we komen nu op Toskaanschen bodem), bevestigt een oud vaderlandsch spreekwoord, volgends hetwelk des eenen dood vaak des anderen brood is: want nadat het vele jaren boven op zijne schilderachtige rotsen door Rome voorbij was gezien, werd het eensklaps door Leo X tot een Bisschopszetel verheven in de plaats van het onwaardige Castro, dat zijn Opziener om hals had gebracht. Behalven op deze hare episkopale waardigheid, verhoovaardigt deze plaats zich nog op twee zaken: vooreerst op den beroemden Fabricius (aan wien Harvey zijne theorie van den bloedsomloop zou te danken hebben), die hier in 1537 geboren werd, en ten tweede op de liefelijke watervallen, die ruischend nedervloeien van hare rotsen; maar zij vergeet daarbij twee andere feiten, die dezen roem ietwat doen tanen, wel te verstaan: dat zij den grooten Medicus indertijd bijna van honger heeft doen omkomen, en vervolgends dat zij te lui is om met dat heerlijke water hare straten te reinigen, die er ontoonbaar uitzien. Te Ponte-Centino (het oude Sentina), een pausselijk grensstation, moeten wij den Douanen een oogjen in onze passen en koffers gunnen: eene plechtigheid, waarbij wij ons vrij wat minder amuseeren dan onze drie bruintjens, die van de gelegenheid gebruik maken om de laatste kerkelijke haver te proeven, maar nu ook, uit waarlijk menschelijke dankbaarheid, den stap verhaasten om ons te Radicofani in de gelegenheid te stellen op onze beurt aan de eerste Toskaansche tarwe te smullen. Wij besproeien onze bete met een teug zuren landwijn, niet zonder een schuwen blik der Dames naar het dreigende bergslot vlak over ons, waar eens de door Bocaccio geïdealiseerde Roofridder Ghino di Tacco huis hield, die (bitter sarkasme!) het lancet van den Chirurg tot het stilet des Banditoos ‘omsmeedde.’ Met vreugde zien we de zwarte haveloze huizen der stad, met hare even zwarte en haveloze bewoners, achter ons verdwijnen, en met niet minder vreugde begroeten wij den voet van dien geduchten berg, die, naar ons Reisboek (maar zou het waar zijn?) eene hoogte van 2470 voeten boven de oppervlakte der zee bereikt. Nieuws- | |
[pagina 322]
| |
gierige beekjens, die ons nu en dan tot op den rand van den rijweg komen bekijken, dien zij met blinkende, agaathachtige kiezels bestrooien, zingen ons in 't voorbijsnellen het avondlied; en nog altijd draalt de zon in het westen, ‘Als een blozende bruid, die des nachts op haar spiegel
Nog even een blik slaat alvorens zij gaat,’
als wij, klokke half acht, San-Quirico binnenrijden, waar noch het vervallen Piccolomini-paleis, noch het somber Gothiesche kerkgebouw, noch de grimmige vierkante Romeinsche toren, in staat is ons den tijd te korten, die even vermoeid schijnt van de reis als wij, en met looden schreden voortklotst. Daar gluurt de vierde morgenzon door de verweerde ruiten, door duizende vliegen en muggen verwelkomd, die gonzend boven ons hoofdpeluw zwermen en zeer duidelijk in unisono ons met den eerenaam van: ‘luiaards!’ wekken. Toch zien we te zeven ure den spitschen toren van Buon-Convento reeds flikkeren in de verte, ter plaatse, waar niet ‘Maas en Waal,’ maar Arbia en Ombrone, ‘te samen vloeit,’ als verloren hunne golven telkens hare zelfstandigheid van schrik op het zien van het akelig kasteel, waar Keizer Hendrik VII op den 24sten Augustus van het jaar 1313 vergiftigd werd door de heilige Hostie, die hij daar uit de hand van een Dominikaner monnik ontfing. In goede ernst, er is een wonderlijke samenstemming tusschen de afschuwelijkheid van dien gruwel en de naargeestigheid van dit geheele oord, dat, tusschen zijne naakte en verlaten kleiheuvelen, waar geen boom wil tieren, onder het vonnis der verwoesting gebogen schijnt. Eerst langzamerhand vervrolijken zich de omstreken, en pas in de nabijheid van Siena beginnen wij te gelooven, dat wij ons in het hart van het schoone Toskane bevinden. Nog altijd ligt Siena tegen hare oude berghelling geleund, maar zij is het oude Sena-Julia niet meer. De roemruchte kolonie van Julius Caesar heeft niet alleen de trekken van hare Hetrurische afkomst sedert lang verloren, maar ook de laatste sporen van haren middeleeuwschen luister zijn voor immer uitgewischt. De fiere Stad, die in de 12e eeuw | |
[pagina 323]
| |
het juk der gravin Mathilde zoo krachtig afwierp, en zich zelve tot een vrije Republiek verklaarde, heeft van hare 39 poorten slechts een achttal overgehouden, zwak genoeg om in een eersten welgemeenden storm te bezwijken. De kloekmoedige mededingster van Florence, wier kunstzin en handel aller naijver opwekten, die 100,000 gewapende mannen op de been kon brengen, telt tegenwoordig in het geheel naauwelijks 18,000 inwoners, die zelfs den moed schijnen verloren te hebben om de torens der oude kerkerachtige paleizen staande te houden, en het gras uit hare afgelegenste wijken te weeren. Met hare naauwe, onregelmatige, slechtgeplaveide straten, hare holle huizen, hare vuile fabrieken, heeft zij veel meer het voorkomen van een Duitsche Landstad dan van een Hoofdstad van een der vijf compartimenti van Toskane, die den zetel van een Aartsbisdom, het paleis van een Militairen-Gouverneur en een Rechtbank van eersten aanleg binnen hare muren kan aanwijzen. Intusschen mag men niet vergeten, dat zij meer dan eenige andere plaats misschien, van de langdurige oorlogen tusschen Guelfen en Ghibellijnen heeft te lijden gehad, en wat het gunstig voorkomen harer burgers, de zuiverheid van taal en zeden, den trap van maatschappelijke beschaving betreft, boven de voornaamste steden van het Zuiden, Rome en vooral Napels niet uitgezonderd, verreweg de kroon spant. Een wel toebereid déjeuné, met een teug goeden chianti gekruid, dat we ons in de Arme d'Inghilterra, een prijzenswaardig Hôtel, vrij wel lieten smaken, geeft ons kracht en opgewektheid om de weinige uren van ons verblijf zoo nuttig mogelijk te besteden. Een wellevend cicerone leidt ons allereerst naar de Accademia di belle Arti, waar we de Oud-Sienasche Schilderschool, beter dan uit enkele verspreide voortbrengselen, uit een talrijke verzameling meesterstukken in haar eigenaardig charakter leeren kennen. Nu vooral treft ons de in het oog loopende verkleefdheid aan de Byzantijnsche manier, die deze School, vooral tegenover het Florentijnsche Klassicisme, kenmerkt; tot op het tijdstip, waarop de geest van Giotto haar allengskens doordrong en wijzigde. Welk een diep religieus gevoel, welk een teederheid van uitdrukking, welk een verheven naïveteit, | |
[pagina 324]
| |
welk een waarheid en eenvoud in stijl en drapeering, boeit ons onwillekeurig aan die oude paneelen, waaronder we alleen die van een Simone Martini († 1344) met name noemen, den tijdgenoot van Giotto, den vriend van Petrarca, wiens twee schoonste sonetten hem een welverdienden lof toebrengen voor de beeldtenis der betooverende Laura. De Duomo of Kathedraal blijft, in weêrwil van ietwat bonten marmerpraal, een der schoonste proeven van Italiaansche Gothiek uit de XIIIe eeuw. Hare façade is bedekt met eene menigte gebeeldhouwde versierselen en symbolische diergestalten, waarmeê de Steden aangeduid worden, die, in de verschillende tijdperken van de oorlogen der Guelfen en Ghibellijnen, met de Republiek van Siena verbonden waren. Zoo wordt Siena-zelve vertegenwoordigd door een wolvin; Perugia door een ooievaar; Orvieto door een gans; Rome door een ‘krijgsburchtdragende elefant’; Pistoie door een draak, en zoo al verder het dierenrijk door. De fries boven de onderste boogen van het schip is een merkwaardige galerij van terra-cotta-hoofden in hoog-reliëf van al de Paussen sedert Alexander III, onder welke ook dat van de beruchte Paussin Johanna, dat vroeger het opschrift droeg: ‘Johannes VIII, Femina de Anglia,’ maar in 1600, op verzoek van Clemens VIII, in Paus Zacharias herdoopt werd. Over het blaauwe, met gouden starren bezaaide zoldergewelf, over de prachtige kapellen met hare schilderijen en beelden en frescoos en bas-reliefs, mag ik niet in bijzonderheden komen; en de overige twintig kerken van Siena, moet ik, even als hare Universiteit en Bibliotheek, onbezocht laten. Had de tijd mij niet ontbroken, gaarne zou ik in de laatstgenoemde een blik hebben geslagen in de nagelaten geschriften van twee Heiligen, die Siena onder hare kinderen telt en wier feesten zij jaarlijks met groote plechtigheid viert. De een is de welbekende San-Bernardino, geboren in 1380, die, in de orde der Franciskanen opgenomen, een zending naar het H. Land volbracht, en bij zijn terugkomst niet minder dan 300 kloosters stichtte. De andere is de nog beter bekende Catharina Beniniasa, die hier drie en dertig jaren vroeger het eerste levenslicht zag. Deze mystiek-vroome ver- | |
[pagina 325]
| |
wersdochter groeide op te midden van de heiligdommen der Dominikanen, wier voetstappen zij meermalen kuste; putte' hare jonkheid uit door allerlei ontbeeringen en lichaamskastijdingen en leefde eindelijk alleen van raauwe wortelen en kruiden. Reeds als kind was Christus met de driedubbele kroon haar meermalen vriendelijk verschenen; langzamerhand werden zijne bezoeken en gesprekken, nu eens alléén, dan weêr in gezelschap zijner Heiligen, dagelijksche gebeurtenissen; en zoo verloofde zij zich op haar achtste jaar plechtig met Hem door eenen ring, terwijl Hij haar hart uit de borst nam en het zijne er voor in de plaats zette'. Als men haar uit de droomwaereld van verschijningen en geestvervoeringen tot de werkelijkheid terugriep, verviel zij meermalen in eene volkomene verstijving. Toch schikte zij zich tot het verplegen van de meest afzichtelijke zieken, en mengde zij zich zelfs in de woelingen der Italiaansche Kerk. Zoo riep zij Gregorius XI van Avignon naar Rome terug, verzoende hem met Florence, liet zich in den strijd der bedelmonniken als werktuig gebruiken, en stierf, nadat haar Hemelsche Bruidegom haar in een visioen de likteekenen zijns lijdens had ingedrukt, als Heilige van het Roomsche PausdomGa naar voetnoot(1). Hare hier bewaarde Brieven, eenen Amanuensis in de pen gegeven, (want de Heilige kon niet schrijven!) moeten belangrijke bijdragen zijn tot de treurige Geschiedenis van den Godsdienstigen waanzin. Langs het dorpjen Castiglioncello trekken wij door eene heuvelachtige streek, waar zich niet zelden recht-schilderachtige gezichten voordoen, het vlek Poggibonzi (Bonitum) te gemoet, dat we den volgenden morgen bij het krieken van den dag wederom verlaten, om nu over Tavernelle het laatste gedeelte van onzen tocht naar Florence te volbrengen. Wij laten den weg naar Pisa linksch liggen, groeten in de verte het bosch van Vallombrosa, welks bladeren door de Homerische vergelijking van Milton vereeuwigd zijn, en rijden straks in opgewekte stemming San-Casciano in, het laatste station, dat | |
[pagina 326]
| |
ons nog van de plaats onzer bestemming scheidt. Vreugde en vrede lachen ons allerwege toe in dit welvarend dorp. Bevallige landmeisjens, met breede stroohoeden op het hoofd, werpen bloemen in ons rijtuig, dat van nu af voortsnelt tusschen golvende dalen vol olijven- en wijngaarden en bochtige heuvelen met cypressen en pijnen gekroond, een land ‘vloeiende van melk en honig.’ Fantastische rotsen voeren ons, menigmalen en zig-zag, van hare hoogten naar beneden: tusschen de openingen der boomen zien wij heinde en verre de sierlijke villaas verspreid; en eensklaps, ziet! daar heft, hoog boven al die lusthuizen uit, Florence hare kerkspitsen en klokketorens naar den blaauwen hemel. Inderdaad, Ariosto heeft niet overdreven: ‘A veder pien di tante ville i colli,
Par che il terren vele germogli, come
Vermene germogliar suole, e rampolli.
Se dentro un mur, sotto un medesmo nome
Fosser raccolti i tuoi palazzi sparsi,
Non ti sarian da pareggiar due Rome!’
[Een zomerhuis op elken heuveltop!
De villaas schieten uit den bodem op,
Gelijk de grasjens zich uit de aarde heffen.
O, snoerde één zelfde muur en de eigen naam
Al die verstrooide lustpaleizen saam',
Florence zou twee Romes overtreffen!’]
|
|