Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
Ve Hoofdstuk.Begin van het einde. - Drie meiren. - Tocht over den St. Gothard. - De Duivelsbrug. - Altorf. - De Luzernersee. - Naar Bazel. - Tehuisreis langs den Rhijn. - Besluit.Op reis, 20-27 Juni.Het is beslist: onze terugreis is op heden bepaald! Wij sporen te 2¾ uur binnen drie kwartier van Milaan naar Camerlata, om daar de diligence te beklimmen, die ons in éénen rid naar Bazel zal voeren, waar wij, zonder onvoorziene tegenspoeden, overmorgen vroeg hopen uit te rusten. Wij scheiden dus weldra van Italië, en de Lezer, die ons tot hiertoe gezelschap hield, zou dus recht hebben op zijne beurt van ons te scheiden. Maar gelijk sommige Romanschrijvers, wanneer zij hunne vertelling afgeweven en al hun helden op stal gebracht hebben, nog in een paar laatste bladzijden meêdeelen, hoe het met de figuranten afliep: zoo willen ook wij, aan het einde van ons Reisverhaal, met een enkel slotwoord van onzen terugtocht gewagen, om samen tehuis te komen, gelijk het hun past, die te samen zijn uitgegaan. Als had het Schiereiland in een vlaag van koketterie het er | |
[pagina 395]
| |
op gezet om ons het afscheid dubbel smartelijk te maken, zoo tergt het ons in het voorbijgaan nog met een blik (een eersten en laatsten, helaas!) op de drie verrukkelijke meiren, wier namen reeds op uwe lippen zweven. Onbeschrijfelijk inderdaad is de ligging van het Lago di Como, zoo als het daar aan onze rechterhand in het Paradijsachtig Landschap zijn azuren waterspiegel dertig mijlen ver uitstrekt in een lijst van groene heuvelen, waarachter weêr nieuwe heuvelen zich verheffen, die weldra tot bergen aangroeien, van wier toppen de Adda en meer dan zestig kleiner waterstroomen, niet zelden in ruischende katarakten, ter nederstorten, om het meir hunne schatting te brengen. Zijne bloeiende zoomen zijn rondom bezaaid met dorpen en vlekken en villaas, wier glinsterend witte muren verlokkend heenschemeren door het wisselend groen, hier van donkere cypressen, die boven pijnen en olijven als levendige pyramiden uitsteken, ginds van dichte lauwrierboomen, vergeefs wachtende op de helden, die zij bereid zijn met hun eereloof te kransen, of van schilderachtige oranjeboschjens vol sneeuwwitte bloesems en gouden vruchten, elders weêr van weelderige wijnstokken, opgroeiend tegen de helling der rotsen. De laauwe adem van het Zuiden dartelt over de kabbelende golfjens, en draagt uit de verte het plechtig gelui der avondklok over, die tot het Ave Maria roept. Ook het Lago Maggiore, dat we straks aan onze linkerzijde laten liggen, is een prachtig waterbekken, het grootste van Italië, dat, het eigenlijke Lombardije van de Sardinische Staten scheidende, met zijn uiterste punt tot in Zwitserland reikt, en niet minder dan vier rivieren, de Torcia, de Maggia, den Tessino en de Tressa, opvangt in zijnen schoot. Hoe gaarne hadden wij, bij het licht der opkomende starren, de Borromeesche Eilanden bezocht! maar de onverbiddelijke tijd jaagt ons voort; voort, langs Lugano, het derde meir, dat men, rechtsaf, ziet blaauwen; voort, tot aan Bellinzona, een klein stadtjen van 2000 inwoners, aan de beide oevers van den Tessino gebouwd, bij wier poort de groote weg begint, die naar en over den St. Gothard voert. Die weg, meestal vier of vijf ellen breed, en op sommige plaatsen met breede stuk- | |
[pagina 396]
| |
ken graniet geplaveid, loopt spiraalsgewijze, aanvankelijk zacht-glooiende, naar boven, zoodat wij eerst bij Giornico, een vriendelijk dorp, dat tusschen hooge kastanjeboomen ligt weggescholen, beginnen te bemerken, dat wij altijd klimmen, omringd van een vrije enge vallei, die eerst bij Faido wijder en wijder wordt. Dáár breekt de Tessino met vergramde golven door de ontzachelijke rotsketens heen, die een laatsten slagboom opwerpen tusschen hem en Italië; en, overwinnend te voorschijn tredende uit den afgrond, waarin hij schuimend nederstortte, verdwijnt hij pijlsnel achter ons in den donkeren bergpas. Des te langzamer schijnt ons de tred der hijgende paarden, die, meermalen stapvoets, ons altijd hooger en hooger brengen. Dreigender worden de rotsen en menigvuldiger de kloven, zoodat wij alleen tusschen Daziogrande en Airolo, die geen derdehalf mijl van elkander liggen, drie bruggen hebben over te trekken, die boven vervaarlijke diepten hangen. Nog steeds omringt ons de zomer, maar het is reeds de weelderige Italiaansche zomer niet meer, die iets méér uit den bodem weet te lokken dan wat aardappelen en erwten en een handvol graan. Wij trekken het bosch van Piocetta, de Kapel van St. Anne voorbij; en ontwaren dat de bergeenzaamheid gestadig blijft toenemen. Reeds ruischt er geen koren meer langs den weg; toch zijn het nog groene weiden die ons omringen, maar nu wij een vierde brug zijn overgetrokken, zijn ook de frissche grasvelden verdwenen, en vertoont de natuur zich in al haar woeste verhevenheid. Verwonderlijk verschijnsel! binnen weinige uren zijn wij uit het hart van den zomer in dat van den winter overgebracht, en nog met de bloemruikers in den schoot, die men ons te Camerlata voor een paar soldi geplukt had, wasschen wij ons de handen in de sneeuw, die zich te dezer plaatse niet zelden tot eene hoogte van achttien ellen opstapelt en een korst vormt boven den Tessino, die zelfs in de heetste dagen niet versmelt. Diep onder die sneeuwbrug, die onder de voeten des wandelaars beeft, maar een vrij zware last zou kunnen dragen, hoort men het gemurmel van den stroom, die eerst lager weêr zichtbaar wordt. Eentonig klateren de watervallen in onze ooren; snerpend blaast de wind door de Valla | |
[pagina 397]
| |
Tremanta: wij bibberen van koude, en wikkelen ons telkens dichter in onze reismantels, terwijl het ons nu voorkomt, dat wij bezig zijn van Siberië of Lapland te droomen, om eensklaps onder een groenen citroenboom van den Posilipo te ontwaken. Toch hebben we alle reden om dankbaar te zijn, dat onze overtocht juist in het beste jaargetij valt; want schoon de weg door den ijver der Ursereners en Ariolers, die het gantsche jaar door met hunne ossensleden de handelstransporten voortzetten, zelden langer dan acht dagen achtereen versperd is, zou toch zelfs een oponthoud van éénen dag, bij zulk een strenge temperatuur, een schrik waard zijn geweest, om niet te spreken van de gevaren, waaraan men hier later in 't jaar is blootgesteld. De eenige voorzorg, die een reiziger dan nemen kan, is dat hij zich blindelings overgeeft aan zijn ‘Führer’, die van der jeugd af aan met de geheimen van den bergpas vertrouwd is; voorts zijn paarden de schellen afneemt, alles verwijdert wat den luchtstroom zou kunnen doen trillen, en onder het diepste stilzwijgen de gevaarlijke punten voorbijsnelt, waar soms een zwakke klank voldoende zou zijn, om een doodelijke lawine naar beneden te lokken. Vroeg in den morgen bereiken wij de kruinvlakte van den St. Gothard, waar een koesterend vuur en een goed ontbijt ons weldra in staat stelt, om met nieuwe levenslust een belangstellenden blik rondom ons heen te slaan. Daar staan wij dan nu, 3100 ellen boven de oppervlakte der zee, op den top van een der drie koningen van de Lepontische of Adular-Alpen, die Italië van Zwitserland scheiden, bij de wieg en bakermat van niet minder dan vier rivieren, de Reuss, den Tessino, den Rhijn en den Rhône. Welk een onderscheid, hier, of daar ginds op de spits van den Vesuvius! Toch is het wel dezelfde hand, die beide woestijnen schiep, die in de eene de vormloze lavaklompen, in de andere de majestueuse rotsen opeenhoopte; die hier hare sneeuw als assche strooit en ginder hare asch als sneeuw; die vuurstroomen en waterstroomen gebiedt, dat zij vloeien of verstijven, naar haar welbehagen; die ginds den krater uitholde met zijn dampende zwaveltrechters en onuitblusschelijke vuurkolk, en hier een bedding groef voor die zeven meiren, die met eeuwig ijs | |
[pagina 398]
| |
zijn bedekt! Intusschen is het oogenblik genaderd, waarop wij onze tocht moeten voortzetten, en weldra gaat het nu, aan de andere zijde, over de breede Granietstrasse langzaam bergafwaards. Wij trekken den wildschuimenden Reuss over en bereiken Andernacht, de hoofdplaats van de vier dorpen, die de Vallei van Urseren bevat. Hier beginnen de omliggende streken teekenen van leven te vertoonen, want de velden worden groen en de akkers, schoon dan ook al niet bijzonder vruchtbaar, zijn toch weêr bebouwd. Daar wordt het eensklaps donker om ons heen: de reusachtige bergwanden, die zich loodrecht verheffen, naderen elkander tot op een afstand van naauwelijks elf voeten, en laten, hoog boven onze hoofden, ter naauwernood een dunne streep luchts meer zichtbaar. Wij rijden door het Urnerloch, een in 1708 gehouwen rotstunnel van 182 voeten lengte, wiens ontzachlijk gewelf een waardig voorportaal van het paleis des eeuwigen winters daarboven uitmaakt. De koele, schemerende vallei, die zich plotseling voor ons opent, schijnt bijna warm en zonnig in vergelijking van de kille nachtspelonk, die wij verlieten. Maar hoort! wat ruischt en klatert daar in onze nabijheid, met een geweld, als werden de rotsen vaneengescheurd en aan onze voeten neêrgeslingerd in de loeiende diepte? Dat is de Reuss wederom, die zich hier tusschen twee sterke rotsen heenwringt, om als een razende af te springen in een gapenden afgrond, die, naauwelijks nu en dan door een enkelen zonnestraal bezocht, de gantsche engte benevelt door den spattenden stofregen en de dwarrelende neveldampen, die hij, bij den onophoudelijken val der rivier, omhoog jaagt uit zijn kokende waterhel. Een brug zonder leuningen van tien voeten breedte, hangt over dien afgrond heen, van de eene rots naar de andere zwevende als de draad van een spinrag: het is de bekende Duivelsbrug, die òf aan haar stoute samenstelling òf aan haar schrikwekkende ligging, misschien wel aan beide, haar pikanten naam te danken heeft. Haar voorgangster hangt schuins onder haar, maar schijnt niet meer gebruikt te worden. En altijd loopt onze weg door den killen bergpas tusschen vormeloze steenmassaas voort, die den hemel aan ons gezicht onttrekken; de watervallen zingen voort- | |
[pagina 399]
| |
durend hun eentonig lied, en eerst door het dorpjen Wasen ontfangen wij weêr een welkom teeken, dat er zich behalven ons reisgezelschap, nog levende wezens in deze oorden bevinden. Ei ziet, hoe vriendelijk ligt daar die kleine Kerk op den top eener rots, hier wel terecht ‘een vinger die naar boven wijst’, naar den Barmhartige, Wien de ontzettende Natuur rondom bij uitnemendheid als den Almachtige verheerlijkt. Maar langzamerhand neemt ook die natuur een liefelijker voorkomen aan, vooral nu wij Amsteg naderen, dat, aan den voet van den berg gelegen, voor het eerst weêr onze oogen door een weelderigen plantengroei verkwikt. Geen drie mijlen verder begroeten wij de hoofdplaats van het kanton Uri, het bloeiende Altorf, waar de Sint-Gothard-Strasse eindigt en de herinneringen aan Wilhelm Tell en den Zwitserschen vrijheidsoorlog uit het begin der 14e eeuw een aanvang nemen met gindsche twee standbeelden, ter eere van den beroemden Boogschutter en zijnen zoon ter zelfder plaatse opgericht, waar God den pijl bestuurde, die het onschuldig kind moest sparen, om straks in het hart van den Tyran het bestemde doel te treffen. Een ellendige wagen, die de plaats der ruime diligence vervangen heeft, voert ons naar Fluelen, waar we weldra de stoomboot beklimmen, die ons midden door de Vierwaldstädtersee naar Luzern zal overvoeren. Heerlijk meir! onvergetelijke watertocht! Ik zou het penseel van Dr. van Oosterzee moeten bezitten om mij, gelijk hij deed, aan eene schildering van zulk een natuurtooneel te wagen. ‘Hier geene lachende oevers, met rijzige heuvelen bezaaid, maar rotsen, honderde voeten diep in de golven geworteld, en duizende daarboven verheven. Hier geene liefelijke watervallen, die met klaterend gedruisch afstorten van de toppen der bergen, maar alom een ernstig, verheven, soms dreigend gelaat der natuur. Hier geen vrij uitzicht vóór en rondom u, maar telkens eene insluiting tusschen wallen van graniet, die u, gelijk op zoo menig punt van den kronkelenden levensstroom, onwillekeurig doet vragen, of elke uitgang versperd is, en u eerst spade een veilig spoor doet ontdekken. Het is, alsof hier eene proef moest genomen worden, in hoever de Natuur, zonder eenigen invloed der Kunst, den menschelijken | |
[pagina 400]
| |
geest bedwelmen en opvoeren konGa naar voetnoot(1).’ Zoo is het; en toch, mijn begaafde vriend zal de eerste zijn, om het mij toe te stemmen, het is nog iets meer dan dit, en juist dit ‘iets’ laat zich niet beschrijven. Na een kort oponthoud te Luzern, zijn wij genoodzaakt op nieuw tusschen de wielen te klimmen, om nog eens een gantschen nacht achter elkander door te rijden. Juist bij zons-opgang komen wij de Stad binnen, waar ‘Erasmus' zonlicht onderging,’ zooals het heet op het voetstuk van zijn standbeeld te Rotterdam; het eerwaardige Bazel, dat het eerste het onmisbare zout uit het land der Bourgondiërs tot het volk aan gene zijde van den Rhijn heeft overgebracht, om later (gelijk von Schubart het uitdrukte) bij uitnemendheid een plaats te worden, van waar het zout des geestes, het woord der waarheid en zijne belijdenis, overvloedig uitgevoerd zou worden naar verre landen. Voorwaar, de lofspraak is niet te groot voor eene Stad, uit wier schoot binnen veertig jaren vele duizende bijbels en niet minder dan twee honderd zendelingen over de wijde waereld zijn uitgegaan. Na een dag rustens voor ziel en lichaam, zetten wij den volgenden morgen onze thuisreize voort langs den Rhijn: eerst tot Mannheim, waar we nogmaals vier-en-twintig uren pleisteren; straks tot Maintz, tot Coblentz, tot Keulen, tot - Arnhem eindelijk, waar wij een deel der onzen in welstand wederzien en - voor goed van onzen Lezer afscheid nemen! - En zoo is dan nu alles voorbij! Neen, álles niet: de herinnering blijft, en, zoo wij hopen, ook de vrucht der reize, meerder vertrouwdheid met het boek der Natuur, beter begrip van het wezen en den ontwikkelingsgang der Kunst, verrijkte volken- en waereldkennis, wijder en dieper blik in den samenhang van de Geschiedenis der waereld, zal te harer tijd rijpen en voedsel bieden. De Posilipo en het Vatikaan geven hunne lessen niet vergeefs aan wie vatbaar is voor het Schoone, dat de Schepper en Zijn naschepper en beelddrager, gestempeld hebben op hunne werken; de vreemdelingschap verscherpt den blik bij het verhoogde verlangen, om, | |
[pagina 401]
| |
ook door de eigenaardige vormen en konventiën heen, het wezendlijke en algemeen menschelijke op te sporen; en wat het laatstgenoemde punt betreft, geeft het woord van een Vaderlandsch Staatsman goede hoop, als hij beweert, dat een reis naar Italië voor den man die opmerkt en nadenkt, den scheidsmuur wegneemt, die er gewoonlijk tusschen de Oude en Nieuwe Geschiedenis is opgetrokken: ‘de keten der gebeurtenissen’ (zegt hij) ‘is niet meer verbroken: alles hecht en verbindt zich aan elkander!’ Zoo moge het zijn, zoo geve het God! Neen, niet vergeefs, welsprekend Zuiden!
Wordt uw gewijde grond betreên:
In duizend vormen en geluiden
Zweeft God er rond den Pelgrim heen:
God, uit Zijn wondren op te merken,
En uit de ‘werken Zijner werken,’
Waarin een sprank Zijns geestes leeft:
God, sprekende uit het lot der volken,
Waarvan Hij, boven stof en wolken,
Den laatsten draad in handen heeft!
Heil, die zijn bede mag verwerven,
Gekoesterd sedert jaar en dag!
Heil, die, zij 't éénmaal, vóór zijn sterven
Arkadië begroeten mag!
Zijn aanzijn mag verdubbeld heeten!
Hem bloeit, al klemt straks de oude keten,
In 't hart de oäse der woestijn:
Wie onder de eeuwge oranjeboomen
Zich ieder uur terug kan droomen,
Kan nooit gantsch ongelukkig zijn!Ga naar voetnoot(1)
|
|