Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
VIe. Hoofdstuk.Het feest van S.-Filippo Neri. - De heilige sakramentsdag en de processie van het corpus domini. - Getuigenis van een Italiaansch katholijk over de Italiaansche geestelijkheid. - Eene protestantsche godsdienstoefening in den vreemde.Rome, 26 Mei.Het Nieuwe Rome, anders zoo somber en stil, was heden morgen vroeg reeds in rep en roer. Geen wonder! de Heilige, aan wiens nagedachtenis deze dag gewijd is, geniet boven velen eene groote populariteit, die hij minder aan zijne uitstekende geestesgaven dan wel aan de groote mate van goedhartigheid te danken heeft, waardoor hij zich vooral onderscheidde. Romes Kunstenaars mogen het gedenken, dat Filippo Neri de uitvinder is van die kompositiën van gewijde muziek, die onder den naam van Oratoriën bekend zijn; Romes Geleerden mogen het zich herinneren, dat het Filippo Neri geweest is, op wiens aansporing de Kardinaal Baronius de later zoo beroemde Annalen schreef: het Volk weet daar niets van; maar wat het Volk wèl weet en nooit zal vergeten, is dat Filippo Neri de vriend was der kinderen, de weldoener der armen, de stichter van onderscheidene Hospitalen, een zachtaardig en medelijdend Herder, zoo wel in den Biechtstoel als onder het | |
[pagina 286]
| |
nederig dak, waar hij zijne schapen, tot aan zijnen dood toe, met raad en daad kwam troosten en bijstaan. Deze Italiaansche Vincentius à Paulo, stichtte, onder medewerking van Gregorius XIII, de S.-Maria in Vallicella; in de Kapel van het belendend Klooster rust zijn gebeente, en in de Kerk-zelve, de Chiesa Nuova, wordt jaarlijks op den 26 Mei zijne nagedachtenis gevierd. Onze vriend Postma, een zeer verdienstelijk Nederlandsch Schilder, die sedert eenige jaren zijne studiën in Rome maakt, had de goedheid ons in de gelegenheid te stellen, de Hoogmis bij te wonen, die aldaar heden morgen ter eere van den goeden Sint, in tegenwoordigheid van den Paus en zijne Kardinalen, gecelebreerd werd. Veel zou ik kunnen zeggen van de pracht en de praal, waarmeê het buitendien reeds zoo rijke kerkgebouw inwendig was opgesierd; van de vreemde mengeling van piëteit en mondaniteit (vergeef mij de uitheemsche uitdrukking voor een uitheemsche zaak!) bij de duizende, niet toehoorders maar toeschouwers; van den bonten kleedertooi der Geestelijkheid; van het eigenaardig melancholiesch gezang der Castraten; van den statelijken voet- en knie- en handkus, waarmeê de Kerkprelaten den Paus hunne hulde kwamen betuigen; van de vermoeiende ceremoniën, waarvan Zijne Heiligheid-zelve mij voorkwam het deerniswaardig slachtoffer te zijn; en van zooveel meer, dat ongetwijfeld nog dieper indruk op mij gemaakt zou hebben, indien niet de nog veel charakteristieker Plechtigheid, waarvan ik heden voor vier dagen (laatstleden Donderdag, den 22sten Mei) ooggetuige was, mij zoo levendig voor den geest had gestaan. Ook toen, en nog veel meer, was de stroeve en doodsche Stad reeds vroegtijdig vol leven en beweging. Honderden en duizenden, te voet of in rijtuigen, maar allen in feestgewaad, wemelden door de straten en trokken noordwestwaards de Sint-Pieter te gemoet; terwijl weldra een oorverdoovend klokgelui zich van alle kanten deed hooren, als repten de driehonderd kerken op eenmaal tegelijk de metalen tongen. Op mijne vraag: ‘Wat dit alles te beduiden had?’ ontfing ik de wedervraag ten andwoord: ‘Of ik dan niet wist, dat het heden de H. Sakramentsdag was, waarop een der plechtigste Processiën plaats heeft, waaraan de | |
[pagina 287]
| |
Paus met de gantsche Geestelijkheid en het Hof deel neemt?’ Nu herinnerde ik mij inderdaad gelezen te hebben, dat Paus Urbanus IV, die zich te Orvieto bevond tijdens het zoogenaamde mirakel van Bolsena (vroeger door ons besproken, bij Raphaëls Schilderij in de Stanza van den Heliodorus) in 1263, tot blijvende gedachtenis aan dit wonder, het feest van Corpus Domini had ingesteld. Ik liet terstond een carrozza aanrukken, en nog vóór achten baande ik mij, met mijne reisgenooten, een weg door de menigte tot onder de kolonnade van het Pietersplein, waar het ons gelukte voor geld en goede woorden een drietal uitnemende plaatsen machtig te worden. Daar zaten wij, te midden eener onafzienbare schare, onder de Dorische zuilen, tegenover de oude renbaan, waar eens de Christenen, den Heidenen tot een schouwspel, voor de wilde dieren geworpen werden. Welk een gantsch ander tooneel zou zich daar opdoen voor ónze oogen! Eensklaps bulderde het geschut; nog eenmaal bomden de klokken met al de kracht harer klepels; een statige muziek deed zich hooren: de Processie was in aantocht, was nabij, was vóór ons! Daar trokken zij nu, op een afstand van geene tien schreden, voorbij ons aangezicht heen, niet alleen de Monniken in hunne pijen, Augustijners, Dominikanen, Benediktijnen, Cisterciënsers, maar ook de Priesters en Abten, Bisschoppen en Aartsbisschoppen, geheel het groot Kollegie van Prelaten, getabberd en gemyterd, gekroond zelfs menigmalen met meer dan koningspracht, in statig choorgezang de insigniën der Pausselijke heerschappij op fluweelen kussens dragende, of de prachtige kruisbeelden en kerkbanieren opheffende in den wierookwalm, die, dwarrelend uit gouden vaten, als een dunne blaauwe nevel omhoog steeg, waar de gloed der ontelbare waschkaarsen en de schitterglans van purper en goud doorheenflikkerde, met een waarlijk verbijsterende pracht. Zeven-en-twintig Kardinalen, in scharlaken kleederen, wier slepen door niet minder vorstelijk uitgedoschte Kapellanen gedragen werden, kondigden door hunne verschijning de nadering aan van den ‘Heiligen Vader.’ Voor dezen uit gingen de zeven Acolythen met even zooveel gouden kandelaren, zinnebeelden van de zeven kerkelijke rioni of wijken der Heilige Stad, of, | |
[pagina 288]
| |
volgends anderen, van de ‘zeven Geesten die voor den Throon zijn;’ in elk geval een herinnering aan de zeven kandelaren, waartusschen Johannes op Patmos den Heer der Gemeente zag wandelen. De Paus had de beroemde tiara op het hoofd, waarvan de onderste kroon de waereldlijke, de myther de geestelijke heerschappij, de tweede kroon de vereeniging van beide, de derde kroon de driedubbelde heerlijkheid der Priesterlijke, Koninklijke en Keizerlijke macht moet voorstellen. Hij was geheel in het wit satijn gekleed, met gouden en zilveren borduursels bedekt, en zat in schijnbaar knielende houding (zóó bedriegelijk was het lange plechtgewaad geplooid!) met gesloten oogen en biddend saamgevouwen handen, op een hoogverheven draaggestoelte, dat door twaalf in 't rood damast gehulde dragers getorscht werd, onder een witsatijnen baldakijn met zilver doorweven, eveneens door afzonderlijke dragers vastgehouden, ditmaal echter acht in getale en in 't violet gemanteld. Naast hem wuifden reusachtige waaiers van struisveêren, met paauwenveêren versierd, wier duizende oogen den Pontifex Maximus herinneren, dat aller oog op hem is en zijn oog op allen moet zijn. Onmiddelijk achter hem volgden, met ontbloote zwaarden en in hun driekleurigen uniform, zes leden der Zwitsersche lijfwacht, vertegenwoordigers der zes Katholijke Kantons; terwijl een drom van Kamerheeren en Hooge Ambtenaren, een geheel heirleger van ruiterij en voetvolk, den langen trein besloot. De Fransche soldaten, die hier en daar in de arkaden op post waren gesteld om de orde te bewaren, presenteerden voor de kruisen en banieren het geweer, en wierpen zich, toen de Paus voorbijtrok, gelijk al die duizende toeschouwers, de ‘ketters’ natuurlijk uitgezonderd, met het aangezicht ter aarde, hetgeen hun echter niet belette', zoodra zij wederom opgerezen waren, zich onweêrhoudend lucht te geven in allerlei kwinkslagen en stekelige opmerkingen, die duidelijk verrieden wat geringen indruk al die staatsie op hen gemaakt had. Inderdaad, schitterend mocht het schouwspel heeten, het was dan ook niets méér dan een schouwspel, een ware Opera-optocht, die het oog verblindt en het hart ledig laat. Wat is er onder al deze uiterlijke vertooning geworden van den Apostolischen | |
[pagina 289]
| |
eenvoud der eerste Christenkerk? En welke vergoeding kan de aanblik van al dien dooden rijkdom het arme volk aanbrengen voor het gemis van het Levende Woord? Steenen voor brood, al waren het ook edelsteenen, kunnen den honger niet stillen. Is er dan onder die breede schaar van Priesters en Levieten, die tegenover den lijdenden broeder voorbijgaan, niet één Samaritaan, wiens hart beter is dan zijn gelaat? Verneemt het andwoord! ‘De meeste “Geestelijken” in Italië zijn òf zonder kennis òf zonder Godsvrucht: velen missen het een en het ander. Daar was een tijd, dat het Christendom aan de spits der Menschheid wandelde en haar de plaats aanwees, waar zij hare tenten moest opslaan: tegenwoordig hebben onze Priesters aan anderen de zorg overgelaten om de menschen tot de Waarheid te leiden, terwijl het gebrek aan Wetenschap ook zelfs den ijver der betergezinden een glimp van belachlijkheid bijzet. Trouwends, ze zijn licht te tellen, die ijverigen van harte, en wèl dun zijn zij gezaaid, die met Paulus zeggen kunnen: “Ons Evangelie bestaat niet in woorden, maar in kracht.” Allertreurigst is de slordige luiheid, waarin zoovele Priesters en Monniken zich dompelen.Ga naar voetnoot(1). Ware hunne eenzaamheid althands met gebeden bevolkt! Gave het ontslagen zijn van de maatschappelijke plichten hun ten minsten méér ijver om die den anderen des te beter te leeren vervullen! Maar wáár zijn ze, die zich bekreunen over de ellende van den tijd, over de gebreken der Vorsten, over de schandelijke voorbeelden, door hunne medebroeders gegeven? Werd er onder de honderd Priesters één, en één enkelen onder de tien Bisschoppen gevonden, die er ernstig over dachten, gij zoudt weldra van gedaante veranderen, o onge- | |
[pagina 290]
| |
lukkig Italië! Maar zij meenen, dat de Priesterwijding hun het recht geeft om van de gaven des altaars te leven, en zij laten het altaar, dat de gaven heiligt, instorten. Zij overreden zich-zelven, dat het hun vrijstaat in den Tempel te slapen, zonder zich de moeite te geven hem te zuiveren van de smetten, die er dagelijks vermenigvuldigen. Zij zijn Priesters, om zich te verheffen boven alle burgerlijke en menschelijke wetten, om zich te kleeden met de naaktheid des Gekruisten, om bloemen en vruchten te plukken van den boom des Kruises. De schaamteloze laatdunkenheid, de trotsche bedelarij, de schandelijke onreinheid, de dreigende aanmatiging, de domme onverschilligheid, die zoovelen dier “dienstknechten des Allerhoogsten” met zelfbehagen vertoonen, vervullen de geloovigen met walging en de ongeloovigen met spot. Daar zijn er, die, gedreven, niet door wijze verdraagzaamheid, niet door geduldige liefde, maar door buigende laaghartigheid, door de verachting van zich-zelven en hunne roeping, zich gemeenzaam maken met de slaven der ongerechtigheid, met de vleiers hunner dwaasheden. En 't is niet God alleen die weet, met hoeveel schandelijkheden zich die gewijde lippen menigmaal bezoedeld hebben: een goed deel van het volk weet het ook, en bloost om hunnentwil, terwijl het van de onwaardigheid van den onheiligen dienstknecht, niet zonder weêrzin en smarte, tot de onwaarheid van de Heilige Dienst besluit! Velen van hen, wie de wellust niet bevlekt heeft, hebben zich niet kunnen bewaren voor de geldgierigheid, nog afschuwelijker zonde in het oog van God! Deze is het, die hun de voorschriften der Kerk doet vertreden en hen verleidt om zich te verrijken met den penning der armen. Deze is het, die hen herschept in pachters en loondienaars. Deze is het, die hen Gods genade als een koopwaar voor geld doet veilen. Om aan hare eischen te voldoen, belasten zij het leven en den dood, de vreugde en de droefheid, het bijgeloof en de zonde, en ontzien zij zich niet om in de huizen der rijken een mondvol spijze te komen bedelen, die hun met verachting wordt toegeworpen. Gebiedt nu zulke menschen eens, lief te hebben met een broederlijk hart, niet te haten, eendrachtig voor de uitbreiding van | |
[pagina 291]
| |
het ware Geloof te arbeiden! Helaas, zij kennen de liefde niet! zij haten elkander, zij vervolgen elkander, met een huichelende woede: zij maken van het klooster-zelf een broeinest van jaloezy, en wraak, en ingekankerden haat! Zeker, niet allen verdienen dat verwijt; er zijn er, die barmhartigheid oefenen, die rijk zijn aan kennis, geloof en liefde: maar zij zijn weinig in getal. In de Steden - Opzieners, dronken van hunne hooge waardigheid, afgezonderd van het volk, afgezonderd van de beschaafde Maatschappij, slaven van de vorsten der aarde, noch aan God toebehoorende noch aan de Waereld, gunstelingen der fortuin als zij de intrigue verstaan, slachtoffers der intrigue als zij dom zijn, niet te zwak om veel kwaads, maar wel te ongeschikt om iets goeds te doen; onverschillig voor het verval hunner dorre seminariën en onverschillig evenzeer voor de jammerlijke vermenigvuldiging van Priesters zonder brood, zonder verstand, zonder liefde en zonder Vaderland; op het platte land - Zielenherders, wel minder bedorven, maar arm tot onrein wordens toe of al te ongelijk bezoldigd; maar onderdrukt, maar zwak, uit onkunde en sleur en laauwheid, en gedwongen zich tot den rol van eerloze spionnen te verlagen: - zietdaar, wie maar al te vaak de dienaars zijn van Hem, die ons heeft wedergeboren en die ons nog kan wederbaren tot een levendige hope!’... Voorwaar, wel mogen wij vragen met den man, die ons op deze bladzijde gewezen heeftGa naar voetnoot(1): ‘Wie durft aldus den toestand van verstandelijk en zedelijk verval te ontsluieren, waarin de meeste geestelijke leidslieden van Italië verzonken liggen? Wie heeft dit treurig tafereel opgehangen? Luther of Kalvijn, na drie eeuwen uit hun graf verrezen, om nog eens het anathema uit te spreken over de onwetendheid der Monniken en het bederf der Priesters? Een dweepziek handlanger eener Protestantsche Propaganda? Een of andere ongeloovige, die zich verlustigt in schandalen? - Neen: 't is een oprecht-geloovige, een vroome zoon der Kerk, die jammert over het verwoeste Heiligdom; een vurig Katholijk, zóó diep overtuigd | |
[pagina 292]
| |
van de waarheid van het Katholicisme, dat hij het in zijne gedachte vereenzelvigt met het eeuwig Evangelie. Het is - Tommaseo, die zoo spreekt in zijn bekend boek: Italia.’ Verre zij het van ons, iets toe te voegen aan deze treurige schildering van zulk een bevoegd beoordeelaar; maar wij kunnen toch niet nalaten op te merken, hoe alles, wat wij-zelf hier te Rome van het gedrag der geestelijkheid met eigen oogen aanschouwen, maar al te zeer dat ongunstig oordeel schijnt te bevestigen. Van den vroegen morgen tot den spaden avond, ziet men de priesters den Corso op en neder slenteren, de winkels in oogenschouw nemen, of zich, op den stoep van een of ander koffijhuis, voor het verkeerbord of dobbelspel nederzetten. Tot zelfs de vuilste taveernen zijn menigmalen grootendeels door hen bevolkt, en het is geen zeldzaamheid, hen bij die gelegenheid met Italiaansche luidruchtigheid te hooren tieren en vloeken op een wijze, die ons, ketters, de hairen te berge doet rijzen. Zelven dom en bijgeloovig, is het of zij er naar streven ‘de schare, die de wet niet weet’, beneden hun eigen peil te houden. - Een paar staaltjens! Onder de drie honderd Kerken van Rome is er vooral eene, de Ara Coeli, die bij het volk, dank zij den invloed hunner zielzorgers, in de hoogste eere wordt gehouden en wel wegends een houten beeld van het Christuskind, de Santissimo Bambino geheeten, dat den naam heeft van op wonderdadige wijze alle mogelijke ziekten te kunnen genezen, ook dan zelfs als de geleerde Fakulteit het: ‘buiten hope!’ heeft moeten uitspreken. Volgends de Legende zou dat beeld door een Franciskaner kluizenaar uit een boom van den Olijfberg gesneden en door den Evangelist Lukas in stilte beschilderd zijn, toen de goede kluizenaar van zijn vermoeienden arbeid lag uit te rusten. Geen Prins van eenig regeerend stamhuis ter waereld, bezit zulk een schat van goud en juweelen als deze Bambino, die dan ook trouwends, naar het zeggen der Italianen-zelven, grooter praktijk heeft dan de beroemdste Medicinae Doktor in Rome. Tijdens de revolutie van 49 zonden de Republikeinen de pausselijke staatsiekoets aan den allerheiligsten Bambino ten geschenke, tot groote blijdschap zijner geestelijke oppassers, die evenwel een korte | |
[pagina 293]
| |
vreugde genoten, want de Fransche bajonetten deden de staatsiekoets weldra naar de pausselijke stallen terugkeeren en de Bambino moest het zich laten welgevallen, zijne patiënten, even als vroeger, in den ouden brumen bolderwagen te bezoeken. Nog altijd wordt op Driekoningendag het Presepio- of Bambino-feest gevierd, tot groote zelfvoldoening van burger en boer, die bij die gelegenheid het plein der Ara Coeli overstroomen en in luide jubelkreeten uitbarsten, zoo menigmaal de gantsche Priesterschaar (en dit gebeurt tot drie malen toe op dienzelfden dag!) op den prachtigen marmertrap der Kerk verschijnt, met den sierlijk aangekleeden pop, die voor deze gelegenheid uit de krib genomen is, waarin hij sedert Kerstmis verbeeldt geslapen te hebben, om nu, onder wierookgeur en feestmuziek, het geloovig volk te zegenen. - Een niet minder onzinnige plechtigheid heeft acht dagen later plaats, op het plein der Maria-Maggiore-Kerk. Al de paarden en rijtuigen van Zijne Heiligheid, het Kollegie der Kardinalen en de Romeinsche Prinsen, zijn dan aldaar vergaderd, wachtende op het einde der Mis, als wanneer zij, door de ontelbare toeschouwers heen, zich stapvoets een weg banen tot bij den Priester, die rossen en rijtuigen, postiljons en koetsiers, met een reusachtige wijwaterskwast mildelijk oversproeit. Naauwelijks hebben de laatsten deze krachtdadige wijding ontfangen, of zij spoeden zich naar de Kerk, om een eerbiedigen kus te drukken op het roodgeverwde kruis, dat de borst van St. Antonius versiert en aan zijne voeten de klinkende offeranden hunner respektive Meesters neder te leggen. Nu is alle gevaar geweken: de bucephalen kunnen naar hartelust rijden en rossen, en - het Karnaval neemt oogenblikkelijk in al zijn dolzinnigheid een aanvang! Men gevoelt, dat zulke zinledige plechtigheden alleen kunnen gehandhaafd worden door de verblindende pracht, waarin men haar hult. Neem het feestelijk Ultramontanisme het staatsiekleed af, en - er blijft niets dan een dood geraamte over! O, hoe anders dan binnen die schitterende tempelwanden, waar gij te vergeefs hongert en dorst naar het Woord des Levens, was mij gisteren morgen te moede in de Protestantsche Pruissische Kapel, waar ik de morgengodsdienstoefening bijwoonde. | |
[pagina 294]
| |
Het kleine vertrek, dat intusschen voor de vijf- of zes-en-twintig toehoorders overvloedige ruimte bezat, bevatte binnen zijne witgepleisterde wanden niets dan een eenvoudig huisorgel, een groen bekleede tafel, die, overeenkomstig het gebruik bij de Evangelische Landskerk in Pruissen, een ivoren kruisbeeld tusschen twee brandende waschkaarsen droeg, en een eikenhouten katheder, tot het houden der predikatie. De Eerw. Heintz, eerst kortelings van een gevaarlijke bloedspuwing hersteld, bestuurde alleen de Liturgie, terwijl de verkondiging van het Evangelie aan zijn jongeren hulpprediker, den Kandidaat Cannegiesser, was opgedragen. Onuitsprekelijk-liefelijk klonk de voorzang, het bekende lied van Tobias Clausnitzer (ons 93e Gezang): ‘Liebster Jesu, wir sind hier,
Dich und dein Wort an zu hören;
Lenke Sinnen und Begier
Auf die süssen Himmelslehren,
Dass die Herzen von der Erden
Ganz zu dir gezogen werden!’
Die bezielende woorden brachten ons terstond in de rechte stemming om van gantscher harte te deelen in de nu volgende, hier vooral zoo geheel toepasselijke opwekking, uit den 63en en 84en Psalm: ‘O God, Gij zijt mijn God; ik zoek U in den dageraad; mijne ziele dorst naar U; mijn vleesch verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water, want Uwe goedertierenheid is beter dan het leven. Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heer der heirscharen! Mijne ziel is begeerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren; mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den levenden God, want één dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders!’ De algemeene schuldbelijdenis en de toezegging van Gods vergevende genade, alles in dierbare Schriftwoorden vervat; de beurtgewijze door den oudsten Voorganger en het Koor, plechtig uitgesproken lofzegging, en eindelijk het zingen van den 100en Psalm, baanden den weg tot de eerbiedige voorlezing uit de | |
[pagina 295]
| |
voor heden vastgestelde Brief en Evangelie, I Joh. IV en Luk. XVI. Zij werd besloten door de voordracht van de Twaalf Geloofsartikelen, en een lofzang wederom, door Koor en Gemeente gezongen. Nu volgde de Preek: een eenvoudig maar innig en kernachtig woord, dat, naar aanleiding van de voorgelezen Gelijkenis des Heeren, eerst de Waerelddienst schetste in haren waren aart; toen hare rampzalige gevolgen voor hier en hiernamaals aantoonde; en, eindelijk, op het éénig maar algenoegzaam middel wees, dat de ziel van haar juk kan verlossen. De dienst van God, zoo heiligend in hare kracht, zoo lieflijk in hare vertroosting, zoo heerlijk in haar genadeloon, werd daarbij ten slotte aangeprezen op eene wijze, die duidelijk verried, dat in des Predikers hart de betuiging van den grooten Apostel leefde: ‘Wij gelooven: daarom spreken wij.’ Bleef de Prediker wel naauwkeurig bij zijn tekst? Was de exegese wel onberispelijk, en de dispositie wel volkomen logiesch? Och, lieve lezer! ik kan het u waarlijk niet zeggen: wie dorst heeft, denkt er niet aan het glas te kritiseeren, waarin de waterdronk hem wordt aangeboden. Dit alleen weet ik: mij dorstte, en het water was goed; het was uit de levende bron geput en mijne ziele werd er door verfrischt. Daarom was dan ook de opwekking, die op het gewone formuliergebed volgde, uit mijn binnenste gegrepen: ‘Laat ons den Heer onzen God dankzeggen, want dat is waardig en goed: heilig, heilig, driemaal heilig is de Heer der heirscharen; hemel en aarde zijn van Zijne heerlijkheid vol!’ Een stil gebed, het ‘Onze Vader’, en de Apostolische zegenwensch, besloten deze Godsdienstoefening in den vreemde, waarbij ik mij recht te huis mocht gevoelen, al was het dan ook, dat zij in menig opzicht afweek van de zoo eenvoudige eeredienst onzer Nederduitsche Hervormde kerk. Ik benijd onzen uitheemschen geloofsgenooten, ik misgun onzen Roomsch-Katholijken Medechristenen den meerderen praal van hunnen openbaren Kerk-ritus niet; want, al valt het niet te ontkennen, dat, vooral bij ons nuchtere Hollanders, het Protestantsche Bedehuis, uit een aesthetiesch oogpunt beschouwd, wel iets te wenschen overlaat, ik eerbiedig de reäktie, die de Hervorming met betrekking tot de uitwendige eeredienst nood- | |
[pagina 296]
| |
zakelijk moest aanbrengen, en ducht het gevaar, dat de ‘aanbidding in geest en waarheid’ overal loopen moet, waar de eischen der zinnelijkheid, ook met de beste bedoeling, onbepaald worden ingewilligd. Wat bij enkele harmoniesch-ontwikkelden, wier Schoonheidszin aan hun Waarheidszin geëvenredigd is, de stichting zou verhoogen, dat zelfde zou bij vele anderen een geheel tegenovergestelde uitwerking hebben; want het zijn ten allen tijde slechts weinigen, die den vorm van het wezen kunnen onderscheiden, en nog minderen, die geleerd hebben den eerste aan het laatste dienstbaar te maken. Één ding intusschen benijd ik onzen Roomsch-Katholijken broeders wèl: het is, dat hunne kerken gewoonlijk openstaan. Mij is het een liefelijke gedachte, dat het ‘Huis des Heeren’ te aller ure en aan een iegelijk den vrijen toegang leent tot een heilig plekjen, ver van het gedruisch der waereld of de beslommeringen van het huisgezin, waar het hart ongestoord, zij het ook slechts voor eenige oogenblikken, zich kan afzonderen tot overpeinzing en gebed. Ik weet het wel, God woont niet in een tempel met handen gemaakt; maar - om niet eens te spreken van de weldadige stilte, die binnen de gewijde muren heerscht - er is toch wel menigmaal een bijzondere zegen verbonden aan de plaats onzer beste uren, onzer heiligste voornemens, onzer zaligste herinneringen! Intusschen, ik ken het woord van Augustinus en wensch er niets af te doen: ‘Heilig u-zelven tot een Tempel Gods, dan kunt gij altijd in Gods heiligdom bidden!’ |
|