Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 268]
| |
Ve Hoofdstuk.De katakomben. - De ‘Heilige trap.’ - Het graf van Torquato Tasso.Rome, 21 Mei.Voor wie zich herinnert, dat er te Napels alleen driehonderd kerken gevonden worden, zal er wel niets bevreemdends liggen in de mededeeling, dat Rome, de Hoofdstad der Katholyke Waereld, volgends den Tesoro Sagro, er 328 telt, waaronder zeven Basiliken (vier binnen en drie buiten de muren), vier-en-vijftig Parochiekerken en honderd-zes-en-tachtig kloosters. Enkelen daarvan heb ik reeds korter of langer bezichtigd, want men kan bijna geen straat doorgaan, zonder eene Kerk te ontmoeten; meerderen nog hoop ik er te bezichtigen: maar noch de ruimte van mijn boek, die reeds tamelijk begint in te krimpen, noch het geduld mijner lezers, dat misschien in gelijke mate zou afnemen, veroorlooft mij uit te weiden in beschrijvingen, die bovendien gevaar zouden loopen òf onbelangrijk óf onvolledig, misschien beide te gelijk, in elk geval onbescheiden te worden. Toch mag ik van drie Kerken, die ik heden bezocht heb, niet zwijgen; want zij hebben een onvergetelijken indruk bij mij achtergelaten. Het zijn die van St.-Sebastiano; van St. Jan van Lateraan; van St. Onofrio. De eerste leidt tot de onderaardsche schuil- en rustplaatsen der eerste Kruisbelijders; de tweede bevat den plek, waar de laatste | |
[pagina 269]
| |
blinddoek van Luthers oogen viel; de derde bewaart het graf van hem, die het Verlost Jeruzalem aan de waereld heeft geschonken. De bloem der Christen Martelaars; de roem der Christen Hervormers; de eer der Christen Dichters! welke herinneringen en gewaarwordingen moesten er niet in het hart oprijzen, op de drie gedenkwaardige plaatsen, wier namen met hunne nagedachtenis voor altijd zijn verbonden! Is het wonder, dat ik mij met geestdrift opmaakte ter driedubbele bedevaart? Door het vriendelijkst morgenzonnetjen beschenen, dat een Pelgrim zich wenschen kan, wandelde ik, ‘eenzaam maar niet alléén,’ den Appiaanschen weg op, en ongeveer een half uur van de poort vond ik de Kerk, die ik zocht, de St. Sebastiano, eene van Romes zeven Basiliken en, even als zij, waarschijnlijk in Konstantijns dagen gesticht. Toch vertoont zij ook niet den minsten trek meer van hare aêloude herkomst, want voor bijna derdehalve eeuw is zij door den kardinaal Scipio Borghese naar het bestek van Flaminio Ponzio geheel herbouwd geworden. Ik trad binnen, en vond er niemant dan een paar landlieden, die aandachtig voor het altaar lagen nedergeknield. Rondziende bemerkte ik een schelkoord in de nabijheid, en eerst na er herhaalde malen de hand aan geslagen te hebben, zag ik eindelijk een slaperigen monnik te voorschijn komen, die zich bereid verklaarde mij tot gids te dienen. De goede Pater meende mij echter vóór alles in de Kapel van St. Sebastiaan het standbeeld van dien Heilige te moeten doen bewonderen, en somde op ééntonige wijze al de kostelijke reliken op, die in zijn heiligdom bewaard worden, waartoe vooral ook zekere steen moet behooren, gestempeld met den indruk van 's Heeren voet, bij gelegenheid dat Hij den Apostel Petrus verscheen, die (altijd volgends de kerkelijke Legende!) zijn gevangenis reeds ontvlucht was, maar nu gemoedigd wederkeerde om den marteldood te ondergaan. Eindelijk gelukte het mij, den tragen verteller een tweetal waschtoortsen te doen ontsteken, waarvan wij er ieder een opnamen; hij ontsloot eene deur, linksch van den ingang der kerk, en - wij daalden af in de Katakomben! Langs steile trappen ging het naar beneden, door een laag van dat puzzolana, dat de Romein zoo gaarne tot zijn cement ge- | |
[pagina 270]
| |
bruikt, een soort van droog, rosachtig vulkaniesch zand, lagerop tot steen verhard, waarin de teekenen van het houweel nog zichtbaar zijn gebleven. Daar stonden wij nu op de grens dier zestig Coemeteriën, die met hun ring heel Rome inwendig omsluiten, ja tot Ostia toe zich uitstrekken; op den drempel, of 't ware, dier onderaardsche Stad, die met hare lengte van dertig mijlen en hare sluimerende bevolking van honderd zeventig duizend Martelaars de uitsluitende stichting en eigendom mag heeten van zoovelen die, gelijk hier een der grafschriften het uitdrukt, ‘op den Heer betrouwen en Zijne opstanding verwachten.’ Hier, in die lange, lage, duistere gangen, die drie verdiepingen hoog boven elkander loopen, telkens door dwarsgangen gekruist, die op hunne beurt door gelijksoortige galerijen doorsneden worden; in dit netwerk van eindeloze kronkelpaden, waar soms geen twee personen naast elkander kunnen voortgaan, en wier verwarrende éénvormigheid slechts nu en dan door een kleine spelonk, een kamer of een plein wordt afgebroken: hier zochten dan de eerste Christenen een toevluchtsoord tegen de woede der Heidensche Keizers; hier hadden ze hunne woningen, hunne bidkamers, hunne kerken; hier verbeidden zij het oogenblik - en dat kon telkens het eerstvolgende zijn! - waarop ook zij geroepen zouden worden om hun geloof met hun bloed te bezegelen; hier gaven zij het vaak mishandeld overschot der hunnen, soms in stilte uit de bloedige arena of de plaats der pijniging weggedragen, een veilige rustplaats; hier kwamen ze ook later, toen de vervolgingen reeds lang hadden opgehouden, nog telkens bijeen, om op godsdienstige wijze de nagedachtenis hunner dooden te vieren! Stilzwijgend volgde ik mijn leidsman bij het geheimzinnig schemerlicht onzer toortsen door de enge doolen doodshoven. Met ontroerde hand betastte ik die kille muren, die, even als de wanden der trappen, aan weêrszijden tot geheele reien van vierkante vakken zijn uitgehouwen, als cellen in een bijenkorf; en onwillekeurig ontblootte ik uit eerbied het hoofd, toen ik in die stille sponden niet alleen de lijkasch mijner vroegste geloofsgenooten, maar somtijds het uitgebleekt gebeente, of hun geraamte zelfs, in zachten slaap zag uitgestrekt. Ik beschouwde de tombe van S. Sebastiaan; ik stond bij het graf der | |
[pagina 271]
| |
H. Cecilia; ik doorwandelde de kleine overwelfde Kapel, waar Philippo Neri, die weldoende Engel der armen, zoo menig nacht in het gebed doorwaakte. Ik bewonderde de Christelijke Blijmoedigheid, die ook nog aan deze plaats de vriendelijke Kunst vergunde eene enkele bloem te strooien, waar het penseel de wanden met keurig fresco-werk versierde. Ik sympathiseerde met de Christelijke Liefde, die ook in die beeldspraak haren Heiland verheerlijkte als den Goeden Herder, die het verloren schaap op den schouder wegdraagt naar de kudde; als den Waren Wijnstok, waarvan wij de ranken zijn; als den Goddelijken Orpheus, wiens woord steenen harten tot luisteren dwingt en het Dier in den Mensch beteugelt. Ik benijdde bijna dat Christelijk Geloof, zoo krachtig sprekende uit zoo menig treffend opschrift, dat midden in het gebied des doods de Verrijzenis verkondigt en het Eeuwige Leven: ‘Leef den Heer, Augenda, en bid voor ons.’ - ‘Hier rust in vrede Laurentia, die aan de opstanding geloofde.’ - ‘Prima, gij leeft in de heerlijkheid Gods en in den vrede des Heeren.’ - De treffende opmerking, die ik vroeger gelezen had, werd mij bevestigd: het woord begraven komt in die grafschriften niet eenmaal voor: in vrede bijgezet is de gewone uitdrukking, waarmeê men wilde aanduiden, ‘dat de doode slechts tijdelijk, totdat hij weder opgeroepen zou worden, daar werd nedergelegd, zoo als een pand of kostbaarheid met zorg doch slechts voor een poos wordt weggeborgen.’ Het graf heet eenvoudig ‘de plaats’, of ‘de enge woning’ (locus, loculus), en zelfs de naam Coemeterium, die oorspronkelijk aan de in later tijd zoogenaamde Katakomben gegeven werd, wijst aan, ‘dat het een plaats is, waar velen als in een slaapzaal een weinig rusten, totdat de morgen aanlicht en het bazuingeschal hen wekt.’ - Een dubbel tooneel ging er op voor mijnen geest: een beeld des Verledens; een beeld der Toekomst! In de verte nadert een schemerende lichtglans, en als de weêrklank van een onzichtbaar Geestenchoor verheft zich de Psalmtoon: ‘Ik zal gerust in vrede slapen,
En liggen ongestoord ter neêr!’
| |
[pagina 272]
| |
Het licht wordt helderder: het straalt gelijk de dag die de schemering vervangt; het doorstroomt de galerij en vertoont als in een spiegel eene verwonderlijk-liefelijke verschijning. Eerst trekken maagden voorbij in lange gewaden, met lampen in de hand; daarna vier dragers met een lijk, in een wit linnen doodskleed gehuld en een doornen-kroon op het hoofd; dan, de jeugdige akolyth, die het wierookvat zwaait, waaruit de geuren opstijgen als een zinnebeeld der gebeden, het reukwerk der Heiligen; de eerwaardige Opziener met zijne Diakenen, de verwanten en vrienden des dooden, besluiten den optocht, die bij den gloed der lampen en waschkaarsen zich schijnt te bewegen in een zachtverlichte atmosfeer. En terwijl ze mij voorbijgaan, hoort! daar klinkt het volgend vers van den Psalm: ‘Want Gij-alleen, mijn schild en wapen,
Zult mij doen zeker wonen, Heer!’
Nu treedt de schare een der vertrekken binnen en verlicht het, zoodat eene afbeelding van den Goeden Herder zegenend op haar nederblikt. Hier wordt het lijk op den grond geplaatst; nieuwe psalmen en hymnen weêrklinken, en als onder de vleugelen des gebeds wordt de doode bijgezet in het voor hem bestemde graf. De opening wordt door een marmerplaat gesloten, en daar is er geen onder de vrienden des ontslapenen, die niet, tot een herkenningsteeken, een muntstuk of een gesneden steen, of een ring, in het vochtige pleister vastdrukt. De stoet verdwijnt, gelijk hij gekomen is; het licht verflaauwt, de lofzang versmelt in de verte: en straks heerschen stilte en duisternis op nieuw alléén in de gewijde gewelven: een Martelaar meer rust er uit van zijnen arbeid, tot de dag der bekrooning hem oproeptGa naar voetnoot(1)! - De aanbraak van dien dag - was mijn tweede beeld. Maar ik zal het niet beschrijven. | |
[pagina 273]
| |
Engelen Gods, nedergedaald in deze Stad der Dooden en wandelend over hare straten; de steen ook van die laatste spelonk gewent teld; de ontslapene herrezen op het: ‘Lazarus, kom uit!’; het grafkleed en de doornenkroon verwisseld voor het kleed des lichts en de kroon der overwinning; psalmen op nieuw, maar nu der opstanding en des wederziens, en gebeden wederom, maar ditmaal des danks en der juichende aanbidding; dezelfde vrienden, maar wier droefheid in blijdschap veranderd is, wier lijden in heerlijkheid, en dus - dezelfden niet meer; de Heer en Heiland eindelijk, de Goede Herder, niet meer in gebrekkig beeldwerk, maar in persoon, hoog-heerlijk en vriendelijk-zegenend zich nederbuigend met dat woord: ‘Kom nu, gij goede en getrouwe dienstknecht!’..... Ziet, dat alles laat zich voorstellen in den geest, maar niet op het papier. Ééne groote gedachte, die tot zelfbeproeving en veroodmoediging leidt, vervulde mij, toen ik, uit den onderaardschen nacht wedergekeerd, in het heldere zonlicht langs den Appiaanschen weg naar Rome terugwandelde. Ik vroeg mij af, wat ik op mijne beurt wel zou willen afvragen aan al wie deze bladzijde onder de oogen komt: ‘Heeft ook voor u de dood zijn laatsten prikkel verloren? En zoo eens de dagen der oude verdrukking zich herhaalden, zou uwe Godsvrucht de proef kunnen doorstaan; zou uw geloof volharden tot aan den einde toe, ook op de folterbank en onder het zwaard?’- Langzaam vervolgde ik na het verlaten der onvergetelijke Katakomben mijn bedevaartstocht. In den omtrek van het Kolosseüm vond ik tot mijne blijdschap eene ledige carrozza, die mij weldra bij St. Jan van Lateraan afzette'. Deze beroemde Basiliek verheft zich in den wijk, waar in Neroos dagen het huis van den Senator Plautius Lateranus stond, en ontleent daaraan haren naam. Dit huis toch, in de IVe eeuw aanmerkelijk verbouwd, werd door Konstantijn tot een Bisschoppelijk Paleis ingericht, en zag weldra nevens zich de Basiliek verrijzen, waarvan de Keizer met eigen hand den eersten steen gelegd had. Lang werd deze ‘Konstantijnskerk’ beschouwd als de voornaamste Christenkerk, gelijk zij dan ook in haar schitterend opschrift heet: ‘Omnium Urbis et Orbis ecclesiarum Mater | |
[pagina 274]
| |
et Caput’ [‘Moeder en Hoofd aller Kerken der Stad en der Waereld;’] ja, sedert vijftienhonderd jaren behield zij de oude rang en voorrechten, want niet alleen is zij eene der vier Basilieken, die een porta santa hebben, maar nog altijd blijft zij het uitverkoren Heiligdom, waar de krooning van den Oppervorst der Roomsch-Katholijke Christenheid plaats heeft. Vijf Algemeene Conciliën werden van 1123 tot 1512 binnen hare muren gehouden, en vijf Pausen vooral (Clemens V, Sixtus V, Clemens VIII, Innocentius X en Clemens XII) droegen zòòveel schats bij om haar te vergrooten en op te sieren, dat zij zich eerlang den pronknaam verwierf van Basilica Aurea, de ‘Gouden Basiliek.’ Wat mij intusschen aandreef haar te bezoeken, was noch haar rijke façade, eene schoone proeve overigens van de Beeldhouwkunst der vorige eeuw; noch het trotsche marmerbeeld van Konstantijn, uit zijn Badhuis op het Quirinaal naar dit schitterend Voorportaal overgebracht; noch de kolossale Apostelstatuën in de nissen daar binnen, herkenbaar met één blik aan al de deugden en gebreken, die de Berninische School charakteriseeren. Het was evenmin de Corsini-Kapel, die zoodanig met marmer en goud en beeldhouwwerk en edelgesteente overladen is, dat de schoonheid onder den rijkdom verloren is gegaan. Wij treden de mozaïekkopy van Guidoos St. Andreas, de beroemde antieke Sarkophaag, waarvan men het Pantheon geplunderd heeft om er Clemens XII een praalgraf van te maken, het bronzen Lijkgesticht van Martinus V, ja, zelfs de Gothische Hoogaltaartabernakel op zijne vier granietzuilen - de gewaande bewaarplaats der hoofden van de Apostelen Petrus en Paulus - met eene zekere mate van onverschilligheid voorbij. Wij hebben geen tijd zelfs, om ons te ergeren over de dwaasheid, waarmeê men gindsche Tafel vereert als den Disch, waaraan de Heer met Zijne Jongeren het Pascha gevierd en het H. Avondmaal ingesteld heeft. - Het is ons boven alles te doen om de Scala Santa! Aan de noordzijde van het gebouw, onder een prachtig portiek, dat Sixtus V daar opzettelijk naar Fontanaas teekeningen heeft doen aanbrengen, vinden we eindelijk dat gewaand reliek, waarmeê het schromelijkst bijgeloof niet ophoudt | |
[pagina 275]
| |
te beuzelen. De Scala Santa, zoo verzekert het u, ‘de Heilige Trap’, behoorde eenmaal tot het paleis van Pilatus en werd door den Heiland beklommen, toen Hij voor den Romeinschen Landvoogd te recht stond. Gedienstige Engelen voerden dien trap op hunne vleugelen van Jeruzalem naar Rome, en beschermden hem zoodanig, dat hij onder anderen gespaard bleef door den brand van 1308, die de oude Kerk in de asch legde. Een opschrift beneden waarschuwt dan ook terstond, dat hij niet dan knielend mag worden bestegen, terwijl een buitengewone aflaat de belooning zal zijn voor een iegelijk, die alzoo biddend naar boven worstelt: een toezegging, die de boetvaardige bezoekers in zoo grooten getale naar hier lokt, dat reeds de Twaalfde Clemens het noodig achtte de 28 marmertreden met dikke planken te doen overtrekken, ten einde het uitslijten te voorkomen, dat het gevolg moest worden van de onophoudelijke wrijving van de kniën der geloovigen, zooals dan ook trouwends dat houten bekleedsel reeds tot driemalen toe moet vernieuwd zijn geworden. Boven den Trap bevindt zich een kleine Gothische kapel, Sancta Sanctorum genaamd, vroeger een Privaatkapel der Paussen, een somber heiligdom, over welks bestemming allerlei dubbelzinnige geruchten in omloop zijn. Zooveel is zeker, dat er tegenwoordig een altaar gevonden wordt met dit opschrift: ‘Er is geen heiliger plaats in de geheele waereld.’ Natuurlijk! hier wordt, vooreerst, een levensgroot afbeeldsel van den twaalfjarigen Jezus bewaard, door den Evangelist Lukas geschilderd; hier vindt men, al verder, het deksel van den Jakobsput, waaruit de Samaritaansche vrouw den Heer te drinken heeft gegeven; hier staat een pilaar uit den Jeruzalemschen Tempel, gespleten op het oogenblik toen de voorhang in tweën scheurde; hier ligt de porphyren plaat, waarop de Romeinsche soldaten bij het kruis om den rok zonder naad gedobbeld hebben; hier kan men zich buigen voor de wonderdoende altaartafel, waardoor de hostie, der hand van een ongeloovig Priester ontsnapt, zich dwars door het marmer een uittocht baande; hier.... maar genoeg vermeld, om de buitengewone heiligheid dezer plaats te doen gevoelen! En wat het voornaamste is, hier | |
[pagina 276]
| |
hangt voor iedereen het gebed te lezen, dat men dagelijks slechts éénmaal, onverschillig in welke taal, heeft op te zeggen, om in de stervensure volkomen aflaat te ontfangen: een tooverformulier, dat bovendien nog de deugd bezit van even kort als krachtig te zijn, want het bestaat slechts uit dit anderhalf dozijn woorden: ‘Engel Gods, die mij beschermt! verlicht, regeer, bestuur en behoed mij heden, mij, die aan uwe zorg ben toevertrouwd, Amen!’ Herhaalt men het méér dan éénmaal daags, dan komt dat eene of andere beminde ziel in het Vagevuur ten goede, die er telkens honderd dagen aflaat door ontfangt. Benijdenswaardige Romeinen, die door dit eenvoudig middel zich en den hunnen den Hemel zoo goedkoop kunnen verwerven! Maar afschuwelijke Romeinen ook, die zich, althands heden, zoo weinig om dat middel bekreunen! want ik trof slechts een enkelen monnik aan, die de Scala Santa biddend opkroop. In alle ernst, dit gezicht trof mij diep. Het verlevendigde op de aanschouwelijkste wijze de herinnering aan den man, wiens nagedachtenis mij naar hier had gedreven. Het was mij, als werd ik op eens drie eeuwen teruggevoerd, als ware die monnik, daar vóór mij, niemant anders dan de Saksische Augustijner, die naar de ‘Heilige Stad’ was opgetrokken, om er de verloren zielrust weder te vinden. Hij heeft op het zien van de St.-Pieter den gewijden grond in vervoering gekust, en aanvankelijk schijnt het, dat daar inderdaad zijn vurigste wensch vervuld zal worden. De pracht der kerken, de luister der eeredienst, de liefelijke geur der wonderverhalen, alles wat hij ziet en hoort, verblindt en verbijstert een oogenblik zijn eenvoudig gemoed. Maar naarmate hij Rome meer in hare ware gedaante leert kennen, verdwijnt de zoete waan. Achter al den uiterlijken glans bemerkt hij weldra het schroomelijk ongeloof der Geestelijken; den schandelijken spot, waarmeê zij het altaar bedienen; het gewetenloos bedrog, waarmeê zij het volk uitmergelen; de dierlijke onbeschaamdheid, waarmeê zij zich aan de grootste gruwelen schuldig maken. Een verhoogde strijd ontstaat in zijn binnenste. Zijn eigene ervaring dwingt hem zijns ondanks de diepverbasterde Moederkerk te verfoeien; en toch kan het gehoorzaam kind die | |
[pagina 277]
| |
moeder nog niet verzaken, die hij zoolang heeft liefgehad en vereerd. Daar treedt hij op zekeren dag, neêrslachtiger dan ooit, de Lateraansche Basiliek binnen: hij staat, misschien op denzelfden plek waar ik nu sta, om zich straks onder een stroom van tranen en gebeden, even als gindsche monnik, met ontbloote kniën op den heiligen Pilatustrap neder te werpen. De plaats, die de Heer met Zijne voeten gedrukt, met Zijn bloed besproeid heeft, wil hij boetende op en neder klimmen, en er zich zoo lang op de borst slaan, tot de vrede er wederkeert. Zoo aanschouwen deze wanden ‘het laatste doode werk, de laatste zwakheid van den grooten en in God sterken man.’ Maar ook dat werk moest eerst voleindigd, moest zielloos en vruchteloos blijken, gelijk elk ander menschenwerk, wilde Gods werk in zijn hart voltooid worden. Dat geschiedt op de plaats-zelve. Een hooger licht daalt in hem neder, de schellen vallen van zijne oogen. Wat is dat voor een woord, dat eensklaps in hem wakker wordt, hem niet meer verlaten wil, en hem den blik naar boven doet slaan, van waar de hulpe komen moet? Het is datzelfde woord, dat reeds vroeger op twee onvergetelijke tijdstippen van zijn leven, in de kloostercel te Wittemberg, kort na zijne wijding tot Leeraar in de Schrift, en op het ziekbed te Bologne, dat een sterfbed dreigde te zullen worden, aan zijn hart heeft geklopt, waar het nu, en voor altijd, zegevierend is binnengedrongen: het woord van Paulus, het woord van God, Rom. I:17: ‘De rechtvaardige zal door het geloof leven.’ IJlings springt hij op, verlaat de trappen en - Rome, dat nu voor hem hare laatste begoocheling heeft verloren. Het woord van Paulus is van nu voortaan ook het woord van Luther; en wordt hem een zwaard des Geestes, waarmeê weldra triomfen behaald staan te worden, die het gelaat van Europa zullen veranderen. O, wanneer zal het eens dat Rome-zelf herscheppen, nu nog even trouw als treurig vertegenwoordigd door dien monnik daar ginds, die nog altijd de Scala Santa der werkheiligheid zuchtende opklimt, jagende naar een rust, die hij niet zal grijpen, tot hij haar eindelijk zoekt waar zij eeniglijk is te vinden: in de genade van Hem, die onze gerechtigheid is voor God, en die sedert achttien | |
[pagina 278]
| |
eeuwen niet ophoudt uit Zijn Evangelie te roepen: ‘Komt herwaards tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!’..... Die rust - wij mogen het vertrouwen naar alles wat wij van zijne laatste dagen weten - werd eindelijk, mede na een leven vol strijds, aan den voet des kruises gevonden door dien in ander opzicht hoog Begaafde, wiens stoffelijk overschot mijne derde en laatste pelgrimaadje van heden gold. Ik weet niet welke ontroering mij aangreep, toen ik daar voor de St'.-Onofrio stond en den zwaren ijzeren klopper op de deur deed weêrklinken, waar eens de Dichter van het Verlost Jeruzalem, uitgeput naar lichaam en geest, het eenige kwam vragen, wat hem de aarde nog te geven had: een laatste troostwoord en een vergeten graf. Deze Kerk, met het daarbij behoorend Klooster, in de XVe eeuw gebouwd voor de kluizenaars van de Orde van St. Hieronymus, draagt onder haar portiek drie frescoos van Domenichino, den Doop, de Verzoeking en de Geesseling van genoemden haren Beschermheilige; maar schoon die voorstellingen misschien voor een spelend vernuft niet zonder toepassing op het leven van Torquato Tasso zouden kunnen bevonden worden, moet ik bekennen, dat ik er niet dan een vluchtigen blik aan gunde, ongeduldig als ik het oogenblik afwachtte, waarop ik dezen merkwaardigen drempel zou mogen overschrijden. Gretig volgde ik den grijzen Prior, die mij op mijn verzoek terstond naar de Kerk leidde en mij daar, aan de linkerzijde, in een nederigen hoek een kleine marmersteen in den muur aanwees, waarop deze drie woorden gebeiteld stonden: ‘Torquati Tassi Ossa’ [‘Het gebeente van Torquato Tasso’], eenvoudig maar voldoend opschrift, waarbij ik het woord des Wijzen gedacht: ‘Een goede naam is lofs genoeg.’ Het kwam mij voor, dat de eerwaardige kloosterbroeder zich tegenover den vreemdeling schaamde, die het overschot van Italiës Heldendichter in zulk een onaanzienlijk hoeksken moest opzoeken, want hij haastte zich mij te verhalen, dat er in Rome een prachtig gedenkteeken gereed werd gemaakt naar een voortreffelijk plan van den Ridder Fabris; maar ik stelde hem gerust door de verzekering, dat ik zeer goed | |
[pagina 279]
| |
wist, dat Bergamo, de eigenlijke Vaderstad des Dichters, hem reeds voor vele jaren een uitstekend marmerbeeld heeft opgericht, maar dat, naar mijn inzien, het schoonste monument (en veel minder nog een praalziek Mausoleüm, zooals, b.v., dat voor Ariosto te Ferrara) niet half zooveel belangstelling zou kunnen wekken als deze eenvoudige steen, boven den plek die de asch van den doorluchtigen Zanger bewaart. Die enkele steen, met zijn onsterfelijken naam, wischt hier alle andere glorie uit; want, om niet eens te spreken van gindsche altaarstukken van Baldassare Peruzzi en Pinturichio, of zelfs van Da Vincis Madonna in de naaste galerij, wie denkt er aan naar het graf te vragen van den Satyricus John Barclay, of zelfs naar dat van ‘den Italiaanschen Pindarus’ Alessandro Guidi, beide mede binnen deze wanden, de eerste in 1621, de andere in 1712 ter aarde besteld? Intusschen deed ik niet wat de Hoogduitsche Dichter von Zedlitz deed, die zich neêrboog, ‘das werthe Grab zu küssen,’ maar ik bleef toch een wijle in diep gepeins verzonken voor dien zerk, die op zoo aandoenlijke wijze de ongenoegzaamheid predikt van allen menschelijken roem, de onstandvastigheid van alle menschelijke gunst! Daar ging het rusteloos leven van den grooten Heldenzanger, in wiens geslacht de rampspoed erfelijk scheen, in menig treffend beeld mijnen geest voorbij. Ik zag hem als knaap, ter nedergeknield in de Kathedraal zijner Vaderstad, waar hij, onder een stroom van godvruchtige tranen, het Heilig Sakrament des Heeren gebruikt en een eersten diepen indruk van het Hemelsche ontfangt, die ook onder al zijn later lijden en strijden nooit gantsch wordt uitgewischt. Ik zag hem als jongeling, opgenomen in het gevolg van den Kardinaal d'Este, een eersten nieuwsgierigen blik slaan in de wijde Waereld, die zich te Parijs schitterend voor hem opent. Ik zag hem als man, in den eersten glans zijns Roems, aan het Hof van Alfonzo gelokt en bewierookt. Maar ik zag ook den nevel, die van nu af op zijn levensweg nedervalt, om eerst aan de poort des grafs in het morgenlicht der eeuwigheid te verdwijnen. Hij ondervindt, dat het niet genoeg is den Heer met de harp te gemoet te gaan; dat het ook noodig is den Heer onder het kruis te volgen. De | |
[pagina 280]
| |
Godsdienst zal hem voortaan wel smeekgebeden uit de diepte maar geen juichtonen uit de hoogte meer ingeven; de Waereld zal hem het lachend masker niet meer voorhouden, waarachter zij voor den nieuweling haar dwaasheid en boosheid verborgen houdt; zijn Roem zelfs zal voor een wijle van hem wijken, om hem te leeren, dat hier beneden ten slotte niets trouw blijft dan God-alléén! Het armzaligst Vorstjen, dat ooit door het lied eens Dichters onsterfelijk werd gemaakt, verwijst hem uit gekrenkten hoogmoed naar een krankzinnigengesticht. Zeven jaren en twee maanden, van 1579 tot 1586, wordt Torquato Tasso in het Hospitaal van St. Anne te Ferrara opgesloten. Zijn veêrkrachtige geest houdt hem daar onder al zijn ellende zóólang staande, tot hij achter den laatsten regel van zijn Verlost Jeruzalem het: ‘Laus Deo!’ heeft nedergeschreven, en met een zucht de pen naast den voltooiden Reuzenarbeid uit de hand werpt. Nu wordt hij krank, en het zou geen wonder zijn geweest, als in 't einde de waanzin, dien men hem toedichtte, zich van zijn koortsig brein had meester gemaakt. Met bevende vingeren schrijft hij aan den onverzoenlijken Tyran, dien ‘magnanimo Alfonso’, die intusschen den ‘perigrino errante’ met geen enkelen regel andwoords verwaardigt, de aandoenlijke klacht: ‘Piango il morir, nè piango il morir solo: ‘Ik sterf, en ik betreur niet slechts mijn sterven,
Maar ook de wijz', waarop ik sterf: mijn faam
Verdwijnt gelijk een wanklank met mijn naam.
Al mocht mijn asch een praalgesteent' verwerven,
't Vertroost mij niet: - 'k had gaarne door mijn Dicht
Me een eedler Mausoleüm opgericht!’
Toch sterft hij niet, want zijn angstig voorgevoel moet volkomen bewaarheid worden: hij moet eerst zelf zijn laatste glorie overleven. In 1585 verklaart de Ridder Leonardo Salviati, uit naam der geheele Academia Crusca, dat Tasso den naam van Dichter en zijn Verlost Jeruzalem dien van Dichtstuk onwaardig is: de talloze gebreken van dat hoog- | |
[pagina 281]
| |
dravend broddelwerk worden door geen enkele schitterende eigenschap vergoed; het beste is gestolen, uit Homerus, Virgilius en wien niet al, ja zelfs de versifikatie, hoe vloeiend zij ook schijne, is alles behalven onberispelijk! Te gelijk bijna met dit Midas-vonnis, ontfangt hij een Vorstelijk dwangschrift, waarbij hem verboden wordt voortaan een voet buiten zijn cel te zetten. Een jaar later echter, den 5den of 6den Juni 1586, wordt hij plotseling uit het ‘Hospitaal’ ontslagen, dat is: op straat gezet, geschandvlekt, geknakt naar ziel en lichaam en - doodarm! De edelman wordt bijna een bedelman, azende op de kruimkens, die daar vallen van de tafels der rijken. ‘Non avendo denari (schrijft hij aan Tarquinia Molza) non so come mi fare.’ [‘Daar ik geen penning bezit, ben ik ten einde raad.’] Zijn godvruchtige zin drijft hem naar Loretto om den Heere, zijn Bevrijder, zijne geloften te betalen, maar hij heeft niets om op het altaar der dankbaarheid ten offer te brengen, dan zijn gebroken hart en - een Canzone (trouwends zijn heerlijk: ‘Ecco fra le tempeste,’ een Lied, dat tegen goud opweegt!) Als een gejaagd hert ijlt hij verder. Waarheen? Allereerst naar Sorrente. Dààr ligt, op een rots aan zee, zijne oude woning, waar hij de gelukkigste dagen zijns levens heeft gesleten. Er woont nu niemant meer dan zijn oudste zuster Cornelia. Zal zij den rampspoedigen broeder met liefderijke armen ontfangen, of wacht hem ook van haar dat: ‘Ik ken den mensch niet,’ waarmeê hem alle oude deuren gesloten worden? Hij zal het beproeven, en als schaapherder vermomd overschrijdt hij den dierbaren drempel. De zuster verloochent het zusterhart niet (kan dit ook een zuster wel ooit?), maar - schijnt toch onmachtig den zwerveling een duurzame schuilplaats te verleenen. Hij neemt den pelgrimsstaf weêr op, en wandelt naar dat Napels, waar hij eens zulk een welkom gast was. Uitgeput zinkt hij daar bij vernieuwing op het ziekbed, waar de geroepen Geneesheer weigert te verschijnen, in de onzekerheid of zijn bezoek hem wel betaald zal worden. Buiten de stad, in het klooster Monte-Oliveto, wordt hem eindelijk (1588) een herberg bereid. Hij herstelt er, en wint er zelfs zooveel kracht, dat hij zich schikt tot het overwerken en beschaven van zijn Epos, | |
[pagina 282]
| |
maar de barmhartige broeders gunnen er hem weinig tijd voor, daar zij, tot nederig loon hunner barmhartigheid, een Lofdicht eischen op hunne Congregatie, dat wel begonnen maar (is 't wonder?) niet voltooid wordt. Ook hier wordt de rust niet gevonden. Naar Rome dan, naar de Moederstad der heilige Kerk, die immers hare vermoeide kinderen niet van gebrek zal laten omkomen? Het klooster St. Benediktus, op Monte-Cassino, is zoo vriendelijk den zwerver voor eenige dagen een hoekjen aan te wijzen, waar hij genoegzaam uitrust, om verder te trekken. Zoo bereikt hij de Stad der Zeven Heuvelen, het ‘Heilige Rome,’ waar de Kardinalen in 't purper gaan, maar de Dichter Tasso zijn strooleger niet kan verlaten, omdat hij geene kleederen heeft om zich te dekken. Gelukkig herinnert hij zich, dat een adelijk neef hier een Hospitaal der Bergamoners gesticht heeft, en waarlijk! op zijn bede wordt er ook hem een kribbe ingeruimd. Van nu af aan is zijn leven ‘een langzame dood.’ Hij biedt den Edelen en Machtigen en Grooten der Aarde lofgedichten aan voor een bete broods: hij verkoopt de onsterfelijkheid, om zelf niet van honger te sterven! Nu heeft hij bovendien de dwaasheid, hij onnoozele Dichter, die nog niet schijnt te begrijpen, dat de arme altijd ongelijk heeft tegenover den rijke, om een wanhopig rechtsgeding aan te gaan tegen den erfgenaam van zijn oom; en alzoo tusschen solliciteeren en procedeeren zijn laatste hoop en zijn laatsten tijd (het was drie jaren voor zijn dood!) te verdeelen. Eindelijk viel hem de blinddoek van de oogen. Hij begreep, dat het méér dan tijd was voor goed met die waereld te breken, die hem, al wilde zij het nu, toch niet zou kunnen geven wat zijn ziele behoefde: Gods genade in Christus deed hem hongeren en dorsten naar het Ééne Noodige; en het klooster van S. Onofrio werd de haven, die voor goed den schipbreukeling opnam, om hem niet meer af te geven dan aan Hem, voor Wiens volk ‘een ruste overblijft.’ Uit die haven schreef hij aan zijn dierbaren Costantini (Lett. 196): ‘Mi sono fatto condurre in questo monastero di Sant' Onofrio, non solo perchè l'aria è lodata da' medici, più che d'alcun' altra parte di Roma, ma quasi per cominciare da questo luogo emi- | |
[pagina 283]
| |
nente e colla conversazione di questi divoti Padri, la mia conversazione in cielo.’ [‘Ik heb mij naar dit klooster van St. Onofrius doen brengen, niet alleen omdat de lucht aldaar boven die van eenig ander gedeelte van Rome door de Geneesheeren wordt aanbevolen, maar vooral ook om aan die verheven plaats en in het verkeer met die vrome vaders, mijn verkeer met den hemel te beginnen.’] Hij mocht zijn doel bereiken. Toen de kardinaal Cinthio, door spade deernis gedreven, den veegen lijder door vernieuwde eerzucht tot het leven meende terug te zullen roepen en hem met de tijding zijner aanstaande Dichterkrooning op het Kapitool dacht te verrassen, was het andwoord: ‘Mij is een graf noodig, en geen triomfkar. Hebt gij mij een kroon bestemd, bewaar die voor mijn lijkzerk: ik zoek een betere.’ Die betere werd hem weinige weken later geschonken: hij bezweek den 25sten April 1595. De Prior wekte mij uit mijne mijmering met de vraag: ‘Of ik de kamer niet wenschte te zien, waar Tasso zijn laatste dagen heeft doorgebracht en gestorven was?’ Ik knikte toestemmend, en volgde hem door een gang, die aan weêrszijde met eikenkransen en toepaslijke opschriften behangen was. Die kransen worden elken dag vernieuwd, en onder de opschriften was er één, waarvan ik hoop dat het nooit vernieuwd zal worden. Vertalen zal ik het niet, maar wedergeven wil ik het, zoo als het in mijn binnenste weêrklonk: ‘Onsterflijk blijft de geest des Heldenzangers zweven,
Waar 't stervend vleesch het kruis in bange worstling droeg: -
Bemin, o Vaderland! uw Dichters bij hun leven:
Zij zijn niet velen, en gij hebt ze kort genoeg!’
Ik trad de cel des Dichters binnen, gelijk men een doodsvertrek binnentreedt: met kloppend hart en ingehouden adem. Daar vond ik onder een glazen stolp een houten buste van Tasso, nevens het wasschen masker, dat men, terstond na zijn verscheiden, op zijn gelaat had afgedrukt. Nimmer vergeet ik den trek van hemelsche blijmoedigheid, die dit vermagerd en droefgeestig aangezicht in de jongste ure scheen verheerlijkt te hebben. Eenige eigenhandige brieven, de schrijftafel, de gordel, | |
[pagina 284]
| |
de inktkoker des Dichters, een kast vol kleine benoodigdheden des dagelijkschen levens, waarvan hij gebruik had gemaakt, maakten in deze atmospheer, die geheel door zijne nagedachtenis vervuld is, een eigenaardigen indruk. In zijn eigen houten leunstoel gezeten, schreef ik mijn naam in het Vreemdelingenboek, en zoo ik aan dien naam, in mijn eigen moedertaal, als eenigsten titel dien van ‘Tassoos Tolk in Nederland’ toevoegde, voorwaar! het was iets anders dan bekrompen ijdelheid: het was diepgevoelde hulde eens Jongers aan een Meester, waarvan hij niet weet, wat hij hem eerst en meest heeft ingeboezemd: liefde voor zijn persoon of eerbied voor zijn werken. In den Kloostertuin liet ik mij den plek wijzen, van waar de Zanger van Jeruzalem een der schoonste uitzichten op Rome genoot. Hier placht hij, onder het lommer van een hoogen boom, dagelijks uren achtereen te mijmeren. Tassoos Eik is in een najaarsstorm van 1842 gebroken: maar nieuwe uitspruitsels schoten op uit den ouden tronk, frisch als Tassoos roem, die zich met elk geslacht verjongt. Ik plukte mij een groene bladerkrans tot een reliek, dat, ook als het vergeeld en verschrompeld zal zijn in het Reisboek, nog menig goed woord tot mijn hart zal spreken.- Zoo eindigde mijn driedubbele Bedevaart op dezen één-en-twintigsten Mei, tot hiertoe de onvergetelijkste mijns levens! |
|