Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 216]
| |
IVe. Hoofdstuk.Het Vatikaan. - Zijne geschiedenis en grootte. - De Sala Regia. - De Sixtynsche Kapel. - De Capella Paolina. - De loggie van Raphaël. - De kamer van Borgia. - De stanze van Raphaël. - Museum van schilderijen. - Museum van standbeelden. - Museum van kandalabers. - Bibliotheek.Rome, 20 Mei.Wij hebben het grootste gedeelte van dezen dag besteed aan eene eerste kennismaking met het Vatikaan. Nog duizelt mij van alles wat ik daar heb gezien, en bijna zou mij de moed ontzinken om, zij het ook in breede trekken, een schets te ontwerpen van dat uitgebreidste Musëum ter waereld, dat maanden en jaren misschien zou eischen om grondig gekend, gantsche boekdeelen om waardig beschreven te worden. Inderdaad, het Vatikaan maakt een waereld op zich-zelve uit, die de twee groote Tijdperken, dat der klassieke Oudheid, en dat van den bloei der Pausselijke heerschappij omvat, en alles in zich sluit wat Rome onvergelijkbaar maakt: de beroemdste frescoos, de prachtigste kerkschilderijen, de heerlijkste en best-bewaarde standbeelden der Oude Kunst. Ik mag mij intusschen niet ontslagen rekenen van de taak om van een en ander ten | |
[pagina 217]
| |
minsten met een woord te gewagen, terwijl wij ons voorbehouden om, naar den raad van Emil Braun, zoo lang ik in Rome vertoef hier dagelijks terug te keeren en uit latere aanteekeningen de eerste aan te vullen en zooveel noodig te wijzigen. Het gebouw-zelf is voor den oningewijde een waar labyrinth, zoo als licht te begrijpen valt, wanneer men weet, dat het eigenlijk geen enkel gebouw, maar veeleer een onafzienbare reeks van gebouwen is, zonder geregeld plan, in verschillende tijden en in verschillenden stijl aanééngeschakeld, recht schoon in enkele deelen, b.v. die door Bramente, Raphaël, Ligorio, Fontana, Maderno en Bernini zijn aangelegd, maar overigens zonder éénheid of wezendlijken samenhang en dus zonder bepaald effekt of totaalindruk. Een enkel paleis, waarschijnlijk reeds door Konstantijn den Groote aan de toenmalige oude Sint-Pieterskerk aangebouwd, later ingericht tot een tijdelijk verblijf voor Karel den Groote, bij gelegenheid van zijne krooning door Paus Leo III, schijnt het eigenlijke aanvangspunt van dezen bouw te zijn geweest. De Vorsten woning, van toen af dubbel merkwaardig, werd tot op de XII eeuw met zorg onderhouden en vooral door Innocentius III zóó zeer vernieuwd en versierd, dat zij ten tweeden male een doorluchtigen gast, ditmaal Peter den Tweede, Koning van Aragon, waardiglijk onder haar dak kon ontfangen. Paus Nikolaas III volgde het voorbeeld van zijn voorganger en deed den truffel lustig klinken. Intusschen hadden de Paussen sedert bijna tien eeuwen hunnen zetel in het Lateraansche Paleis gevestigd en vóór de zoogenaamde Babylonische ballingschap dacht wel geen hunner er aan, dien zetel naar elders over te brengen; maar toen Gregorius XI in 1377 uit Avignon was teruggekeerd, besloot hij voortaan in het Vatikaan zijn intrek te nemen, waarschijnlijk, omdat hij den Heiligen Stoel in de nabijheid van het kasteel St. Angelo, den ouden Hadrianustoren, het veiligst bewaard achtte. De verplaatsing vond grooten bijval bij Johannes XXIII, die zelfs verder ging en door een overdekte galerij beschermeling en beschermer met elkander in verband bracht. Sedert dien tijd schenen de Paussen met elkander te wedijveren in de uitbreiding en verfraai- | |
[pagina 218]
| |
ing van deze ‘Kunststad’ waaraan nog jaarlijks eene som van driemaalhonderdduizend guldens te koste wordt gelegd, die eene ruimte beslaat van 1150 voeten in de lengte en 760 voeten in de breedte, en het bijna ongelooflijk getal van 20 binnenplaatsen, 208 trappen en 10,000 vertrekken en gangen bevat, waaronder 4422 zalen. De Scala regia, de Hoofdtrap, met zijn beroemd perspektief, een der beste werken van Bernini, leidt naar de Scala regia, oorspronkelijk eene Gehoorzaal voor vreemde ambassadeurs, naar het ontwerp van Antonio Sangallo, onder de regering van Paus Paul III tot stand gebracht. De groote frescoos, waarmeê de wanden bedekt zijn, waren er allezins op ingericht om de Machtigen der aarde, in den persoon hunner afgezanten, van stonden aan de les in te prenten, dat zij hier voor hunnen Meerdere stonden, den Maximus, voor wiens driekroon alle kroonen moesten bukken. Eene onwillekeurige huivering grijpt u aan op het zien van sommige der tafereelen, waarin de Hierarchie hare eigen schande vereeuwigd heeft. Welk een hoogmoed, die hier, door Portaas penseel, Frederik Barbarossa aan de voeten van Alexander III doet nederliggen, smeekende om den Pausselijken zegen; of die elders de beide Zuccaris aan het werk heeft gezet, om zich duurzaam in de vernedering te kunnen verlustigen van Keizer Hendrik IV, in het bijzijn der gravinne Mathilda, de afgebeden absolutie opvangende van de lippen van Gregorius VII! Welk eene wreedheid bovenal, die het talent van Vasari niet te goed acht, om met schaamteloze getrouwheid de Parijsche bloedbruiloft en de lijkschennis aan den edelen Coligny gepleegd, voor het nageslacht ten toon te stellen! Wij zochten ons over den pijnlijken indruk heen te zetten, die het zoo lang gewenschte Kunstgenot dreigde te bederven, en spoedden ons naar de Capella Sistina, de door Sixtus IV in 1473 gestichte Kapel, die sedert eene waereldbekende vermaardheid heeft verworven. Oorspronkelijk was zij bestemd om aan de eene zijde het leven van Mozes, aan de andere zijde het leven van Jezus in eenige hunner voornaamste daden en lotgevallen saam te vatten, en alzoo den Middelaar van het Oude en dien van het Nieuwe Testament, Wet en Evangelie, in historische typen tegenover elkan- | |
[pagina 219]
| |
der te stellen. Allerbelangrijkst voor de geschiedenis der Kunst zijn dan ook inderdaad de zes tafereelen aan wederzijde, waar al het talent der Signorellis en Botticellis en Rossellis en Peruginoos en Ghirlandajoos en Salviates wordt overstraald en als te niet gedaan door den glans van Michel-Angeloos overweldigend Genie, dat hier koninklijke heerschappij voert. Heft de oogen allereerst omhoog naar het gewelf der Sixtijnsche Kapel, en bewondert reeds terstond de weêrgâloze vlugheid en kracht van den bezielden Meester, die zulk een ontzachlijk vak binnen twintig maanden met lijnen en kleuren bedekte. En met welke lijnen en kleuren! samenvloeiende tot de stoutste voorstellingen, de indrukwekkendste en beurtelings liefelijkste figuren, die ooit een dichterlijke verbeelding zich schiep! Vier grootere en vijf kleinere tafereelen geven u de eerste bladzijden van het boek Genesis weder, op eene wijze, den verheven eenvoud van Mozes ten vollen waardig. De schepping van zon en maan; de schepping van Adam; de val en verdrijving uit het Paradijs; de zondvloed; zietdaar de onderwerpen van de vier grootere. De vergadering der wateren; de scheiding van licht en duisternis; de schepping van Eva; de offerande van Noach; de dronkenschap van Noach; zietdaar die der vijf kleinere. Ik beken het, de plastische voorstelling van Hem, Wien niemant ooit gezien heeft noch zien kan; de Schepper in de gestalte van een schepsel; de Oneindige in de vormen van het eindige; de Onveranderlijke onder het beeld van een grijsaard, is en blijft een waagstuk, zoo niet méér dan een waagstuk: maar er is toch iets bovenmenschelijks in de gedaante, die Michaël-Angelo den Almachtige leent, en ik gevoel het verhevene in die voorstelling der met wolken omsluierde Godheid, van welke gij niets ziet dan het Hoofd en Hand, want zij is enkel Wijsheid en Almacht! En dan die eerste menschen: hoe edel en bevallig! Gij ziet het dien Adam aan, dat hij geschapen is naar Gods gelijkenisse en tot Zijn stedehouder op aarde: en nooit, zelfs door geen Raphaël, die dan ook niet moede werd dat beeld te bewonderen en na te schetsen, werd Vrouwelijke Schoonheid zoo volmaakt in eenig beeld teruggespiegeld als in deze Eva hier. Die twaalf zittende Propheeten en Sibyllen, de grootste figuren aan het zol- | |
[pagina 220]
| |
dergewelf, zijn vol majesteit en hemelsche geestdrift. Maar al de stoutheid en rijkdom zijner verbeelding heeft de groote Schildervorst over dat andere fresco-stuk uitgestort, dat, 60 voeten hoog en 30 voeten breed, den geheelen muur tegenover den ingang beslaat: een arbeid van drie jaren, bewonderd sedert drie eeuwen door allen die hem zagen, en door wie hem niet zagen van der jeugd af aan bij name bekend: want wie hoorde het Laatste Oordeel van Michaël-Angelo niet noemen? Men verhaalt, dat de Kunstenaar sedert lang het plan koesterde om aan dat ontzachlijk onderwerp zijne krachten te wijden en er verscheidene studiën en kartons van had liggen, toen Paus Paulus III, dit vernemende, aan het hoofd van tien Kardinalen hem in zijne werkplaats kwam uitnoodigen, zijn verheven voornemen te volbrengen en daartoe de plaats boven het altaar der Sixtynsche Kapel te willen uitkiezen. Lang aarzelde Angelo, maar toen hij na rijp beraad de eervolle opdracht aanvaard had, toog hij (in 1507) onverwijld aan het werk. De Paus, door Sebastiano del Piombo eenigzins ongerust gemaakt over des Meesters onervarenheid in het fresco-schilderen, bad hem het tafereel in olieverf te penseelen; maar Angelo andwoordde: ‘dat hij het niet dan all' fresco wilde aanvaarden; dat olieschilderen eene bezigheid was voor vrouwen en leêgloopers, die overvloed van tijd hebben om uit te wisschen en over te schilderen, zooveel hun lust,’ en - rustig begon hij zijne groote onderneming. Hoe werden zijne vijanden, hoe werd een Bramante beschaamd, die met heimelijke vreugde den gewaanden val te gemoet zag van den man, wiens gaven hij benijdde en die hem tot het verkrijgen van het Ambt van Hoofdopziener der Bouw- en Schilderwerken in den weg stond. Als had hij zijn gantsche leven nooit anders dan all' fresco geschilderd, zoo zette Michaël Angelo met vaste hand zijne kleuren in de natte kalk, waarin, zoo als men weet, staan blijft wat staat, zonder mogelijkheid van verandering. En nu, welk eene kompositie! In het midden van het schilderstuk is de Waereldrichter nedergezeten met Zijne moeder aan Zijne rechterhand, die Hij vonnissend houdt uitgestrekt. Boven, in de hoeken van het gewelf, zweven groepen van Engelen, die de werktuigen van 's Heilands lijden als in triomf komen aandragen. | |
[pagina 221]
| |
Ter rechterzijde des Heeren wemelt een schaar van Patriarchen Heiligen, terwijl aan Zijn linkerkant het doorluchtig leger der Martelaren aansnelt, herkenbaar aan de werktuigen, waarmede zij op aarde ter dood toe gemarteld zijn, en die zij als zinnebeelden huns lijdens ten hemel voeren. Zoo draagt St.-Catharine het getande rad, waarop zij geledebraakt werd, en heft St. Bartholomeus niet alleen het mes, waarmede zijne beulen hem stroopten, maar ook zijn eigen huid, als het afgelegde kleed uit de dagen zijner beproeving, zegevierend omhoog. Petrus snelt den rij dezer bloedgetuigen vooruit, om Zijnen goddelijken Meester de sleutelen des hemelrijks in dankenden oodmoed weder te geven. Iets lager ziet men een groep van Engelen, die, op een wolk gelegerd, naar al de vier hemelstreken de wekbazuin steken, wier donder de dooden oproept uit de graven en dagvaart ten gericht. De boeken, die geopend zullen worden en waarnaar het oordeel gaan moet (Openbar. XX:12) zijn in hunne hand. En de dooden, klein en groot, hebben de roepstem gehoord, ontwaken en verrijzen. De geloovigen bevinden zich ter rechterzijde dier Engelengroep: langzaam en onzeker, half nog duizelend van den eeuwenlangen slaap, staan zij op uit den schoot der aarde, waarvan slechts een kleinen cirkelboog zichtbaar is. Sommigen klimmen reeds ten Hemel, terwijl vriendelijke Serafs en vroeger Gezaligden hen te gemoet snellen, om hen tot zich te trekken in het Licht des Levens. De Verlorenen vertoonen zich aan de linkerzijde der gerichtsengelen. Uit een spelonk aan het uiterste eind der waereld, stijgen de geesten des afgronds op, afschuwelijke demonen, die de rampzaligen aangrijpen en medesleuren, in spijt van den woedenden tegenstand, dien zij in dat uiterste oogenblik nog beproeven. De oude norsche veerman der doodsrivier is bezig eene andere schare met zijn roeispaan naar den Styx te drijven, volkomen naar Dantes voorstelling:Ga naar voetnoot(1) ‘'t Is Charon-zelf, die, 't Démonsoog vol stralen,
De menigte op een enklen wenk vergaârt,
| |
[pagina 222]
| |
Hen met zijn riemen slaande, die nog dralen.
Gelijk, als 't najaar door de takken vaart,
Vast één voor één de dorre blaâren vallen,
Tot heel hun dosch te hoop ligt tegen de aard':
Zóó Adams schuldig kroost: zij springen allen
En één voor één in 't wachtend vaartuig neêr,
Als vooglen, waar zij 't fluitjen hooren schallen.
Dan gaan zij voort op 't eeuwigdonker meir.’
Na dit alles behoef ik wel niet te zeggen, dat dit ontzachelijk tafereel grootsch en verheven is, in zijn onuitputtelijke verscheidenheid; dat het vooral uitsteekt door een verbazende kracht, die men te meer gevoelt naarmate men te opmerkzamer bij de bijzondere deelen stilstaat. Wij stemmen het Blewitt en allen anderen Kunstrechters volkomen toe: de stoutheid van penseelsbehandeling, de meesterlijke verkorting der figuren, de ontleedkundige waarheid, dit alles te samen maakt dit Laatste Oordeel zeker tot en der merkwaardigste voortbrengselen der Kunst, die nergens zoo volkomen getriomfeerd heeft over zulke en zoovele moeilijkheden van uitvoering. Met één woord, alleen de machtige geest, de rijke fantazy, de plechtige ernst, de rijpe wetenschap, de voorbeeldeloze kunstvaardigheid van een Michaël-Angelo, konden een Tafereel als dit verwerkelijken, dat ten allen tijde een onuitputlijk studieboek zal blijven voor al wie na hem de steile baan der Gewijde Schilderkunst betreden zullen. En toch - vraagt ge mij, of dit Stuk evenzeer tot het Gevoel spreekt als tot het Verstand, vooral of het voldoet aan de eischen van het Christelijk Zelfbewustzijn, ik geef zonder aarzelen een ontkennend andwoord. Hoe grandioos de stijl zij, die hier heerscht, hoe Dantesk sommige groepen zijn gerangschikt - de indruk, dien het Geheel u geeft, is onaangenaam, is pijnlijk; gij wordt onrustig en wrevelig, en in plaats dat gij uw geloof voelt versterken, rijzen er allerlei bedenkingen des twijfels bij u op. Ik meen het dáárvoor te mogen houden, dat Michaël-Angelo den geest van het Evangelie niet begrepen heeft: hij nam hem niet in zich op en kon hem dus niet wedergeven. De Hoogste Schoonheid, de Diepste Waarheid, bleven | |
[pagina 223]
| |
hen vreemd: hij stond geheel op Oud-Testamentiesch standpunt. Niet de Hemelsche Vader, dien Jezus ons heeft geopenbaard, maar de vertoornde Jehovah, wien Mozes diende, was zijn God. Die gramme Waereldrichter op zijn throon, met dat verschriklijk voorkomen, dat noch de majesteit van den Zoon Gods noch de barmhartigheid van den Zoon des Menschen weêrspiegelt, zou misschien voor een Jupiter kunnen gelden, die met wrekende vuist zijn bliksempijlen nederslingert (ofschoon de klassieke kalmte dan nog ontbreken zou!); maar nimmer voor den goeden Herder, Wien het smarten moet aan het liefderijk hart, als Hij een deel der schapen, waarvoor Hij zijn leven heeft gesteld, door eigen schuld verloren ziet gaan. Hoe ontzettend is de worsteling dier teugelloze hartstochten, wanhoop, woede, wantrouwen en zielsangst, bij die ellendigen, die vergeefs de klaauwen der duivelen pogen te ontsnappen. Hoe Heidensch, die Charon, die slagen uitdeelt aan de gevonnisden! En zelfs die hemel, hoe weinig hemelsch! De verlosten dragen hunne vroegere foltertuigen ten toon, als om den gestrengen Monarch door medelijden te vermurwen, of om hun recht op een plaats in het Paradijs te bewijzen. Met wat inspanning trekken de Heiligen, soms zelfs aan zware touwen, de uitverkorenen naar boven! En dezen, eenmaal daar verschenen, missen ook dan nog alle uitdrukking van heerlijkheid of goddelijke vreugde, van vrede zelfs, en schijnen even verschrikt en gejaagd als de doemelingen-zelven. Mij dunkt, Valery gevoelde juist, toen hij meende dat die ontzettend fresco, voltooid na de plondering van Rome, evenzeer het kenmerk draagt van den felbewogen tijd, waarin de vervaardiger leefde, als van de melancholische stemming, waarin hij meermalen verkeerde. - Veel heeft het altijd grootsche tafereel reeds geleden door den tijd, de vochtigheid, den walm der toortsen en den damp des wierooks, die hier twee en een halve eeuw omhoog stegen, evenzeer als ten laatsten door de ontploffing van het buskruidmagazijn in het kasteel St. Angelo, ten jare 1797, waardoor al de gebouwen van het Vatikaan op hunne grondslagen werden bewogen en de meeste frescoos jammerlijk beschadigd zijn. Toch werd het Kunstwerk reeds bij het leven des Schilders bedreigd door het gevaar eener geheele vernieling, waaraan het echter ge- | |
[pagina 224]
| |
lukkig ontsnapt is. Paus Paul IV namelijk, door zijn Ceremoniemeester Messer Biagio van Siena allereerst daarop opmerkzaam gemaakt, ergerde zich aan de naaktheid der figuren en dacht er een oogenblik over, het gantsche Kunststuk te laten uitwisschen. Hij liet echter Michaël-Angelo uitnoodigen, de ‘onkieschheid’ te verhelpen; maar de fiere Kunstenaar andwoordde, ‘dat wanneer Zijne Heiligheid maar eerst de waereld verbeterde, zijne schilderij daardoor van zelve verbeterd zou zijn,’ met andere woorden, dat den reine alles rein, den onreine daarentegen alles onrein is. De Paus scheen den wenk niet te begrijpen en gaf zekeren Daniële da Volterra den eervollen last om de meest in 't oog vallende figuren met draperiën te bekleeden: een arbeid, waardoor deze heer den onsterfelijken bijnaam van ‘bracchettone’ [‘den broekenmaker’] verwierf. Michaël-Angelo moest de schennis toelaten, maar wreekte er zich over; door genoemden Biagio, die er de eerste aanleiding toe gegeven had, aan den rechterhoek der schilderij met Midasooren en door een slang, in plaats van een sluier, bedekt, treffend gelijkend af te beelden. Toen de Ceremoniemeester zich deswegends bij den Paus beklaagde en deze den Kunstenaar verzocht dien smaad weg te nemen, was het andwoord: ‘dat de Paus wel in staat was om zielen uit het Vagevuur te verlossen, maar dat hij geen macht had over de Hel.’ In deze kapel heeft, vooral in de ‘heilige week,’ dagelijks eene menigte van kerkelijke plechtigheden plaats. Dáár wordt op Palmzondag des Heilands intrede in Jeruzalem voorgesteld; dáár worden op den volgenden Woensdag de zoogenaamde ‘donkere metten’ gevierd door het zingen van Allegris wereldberoemd Miserere; dáár wordt op Goeden Vrijdag de dood des Heeren op treffend verhevene wijze herdacht; maar dáár ook, helaas! buigen op het: ‘venite adoremus!’ honderde kniën zich aanbiddend neêr voor het hout des kruises en wordt de eenvoud des Evangeliums onder allerlei kerkgebaar en prachtvertooning tot onherkenbaarwordens toe verduisterd. Wij betreuren het geenszins, dat wij van dat alles niets mogen bijwonen, en zetten in stilte onze wandeling voort naar de aangrenzende Paulinische Kapel Capella Paolina), die, in 1540 door Paul III gesticht, slechts | |
[pagina 225]
| |
bij buitengewone gelegenheden wordt gebruikt. Toch verdient zij het wel, dat wij ons hare deuren doen ontsluiten, want ook hare wanden zijn door het penseel van Michaël-Angelo beschilderd; en schoon de beide frescoos, die wij er aantreffen, ongetwijfeld veel minder waarde bezitten dan die der Sixtijnsche Kapel, en bovendien door den walm der waschkaarsen hun koloriet verloren hebben, verraden zij toch nog onmiskenbaar de hand des grooten Meesters. Het eene, dat het meeste geleden heeft, De kruisiging van Petrus, kon op geen ongunstiger plek dan onder dat raam zijn aangebracht, waar het zóó slecht belicht wordt, dat men niet dan met groote moeite de schemerende figuren kan onderscheiden. Het tweede, gelukkiger geplaatst en beter bewaard gebleven, geeft ons, in een schoone groep, De bekeering van Paulus op den weg naar Damaskus te aanschouwen. De aanstaande Apostel ligt, als van den bliksem getroffen, roerloos op aarde uitgestrekt; boven hem is de hemel geopend, en uit de hoogwaardige heerlijkheid, waar de Heer der Gemeente op Zijn wolkenthroon gezeten is, meent gij het ontzachlijk woord te hooren: ‘Ik ben Jezus, dien gij vervolgt!’ Een rei van Engelen, die den Verheerlijkte omringt, blikt neder op den boeteling met de uitdrukking dier heilige blijdschap, die in den hemel gesmaakt wordt ‘over éénen zondaar die zich bekeert, méér dan over negen-en-negentig rechtvaardigen die de bekeering niet van nooden hebben.’ - De Sala Ducale, vroeger eene audiëntiezaal voor de Grooten en Machtigen der aarde, tegenwoordig het schouwtooneel, waar in de heilige week de voetwassching der pelgrims plaats heeft, leidt naar de beroemde Loggie van Raphaël. Deze galerijen, door Paus Julius II naar het bouwplan van Bramante aangelegd, door Raphaël onder het Pontifikaat van Leo X voltooid, verheffen zich driehoog boven elkaâr en tellen ieder dertien arkaden, ondersteund door pilasters, die door het bevallig talent van Giovanni da Udine met eene menigte pleistersieraden en geschilderde arabesken bedekt zijn: een schat van bloemen, vruchten, dieren, vogels, mythologische figuren, tropheën en wat dies meer zij, in geestige ordonnantie bijeengebracht. De tweede Loggia of Galerij, die bal- | |
[pagina 226]
| |
konsgewijze naar de stadzijde heenziet, is die, welke door Raphaël-zelven gebouwd is en dan ook bij uitnemendheid naar zijnen naam wordt genoemd. Hare dertien booggewelven (Raphaëls Bijbel geheeten) bevatten ieder vier frescoos, voorstellingen uit de Heilige Schrift, naar teekeningen van den onsterfelijken Madonnaschilder en onder zijn toezicht gepenseeld door zijne uitmuntendste leerlingen, als Giulio Romano, Perino del Vaga, Pellegrino da Modena, Francesco Penni en andere ‘vasallen van zijn genie,’ zooals Valery het niet onaardig uitdrukt met een woord ontleend aan wat hij ‘de toenmalige leenheerlijkheid in de Kunsten’ noemt. Van deze twee-en-vijftig Tafereelen zijn er acht-en-veertig (die van de twaalf eerste arkaden) aan het Oude, de overige vier der laatste arkade, aan het Nieuwe Testament ontleend. De voorstelling der waereldschepping, boven den ingang, is geheel van Raphaëls eigen hand, die daarin een model voor de uitvoering van al de anderen heeft willen leveren. De geschiedenis onzer eerste stamouders; die van Noach; van Abraham en Loth; van Isaäk; van Jakob; van Jozef; van Mozes; van Josua; van David en van Salomo, gaven de stoffe voor de Oud-Testamentische Tafereelen. Genoemde dertiende of laatste arkade, geheel van Giulio Romanoos hand, schoon altijd wederom naar Raphaëls kartons, beelden de komst der Wijzen uit het Oosten, de aanbidding der Herders, den doop des Heeren, en de instelling van het H. Avondmaal af. Zekerlijk, toen deze galerij pas voltooid was, ‘toen (om met Lanzi te spreken) de glans van het verguldsel, de reinheid van het pleister, de frischheid van het marmer, de kracht van het koloriet, haar nog overal van schoonheid deed weêrblinken:’ toen hebben ook deze schilderijen ongetwijfeld een veel magischer uitwerking gedaan dan tegenwoordig, nu zij-zelve verbleekt of verbruind zijn, even als de pracht die haar omringt. Toch is die Waereldschepping van Raphaël nog altijd stout en verheven; toch is die Zondvloed van Giulio Romano vol pathos en tragiesch effekt; toch blijft De ontmoeting van Jakob en Rachel, van Pellegrino van Modena, een gepenseelde Idylle vol gevoel en naïveteit; toch acht gij dat Heilig Avondmaal nog altijd waardig aan geen min- | |
[pagina 227]
| |
deren Maestro dan aan Raphaël-zelven te worden toegeschreven!- Uit de Loggie begeven wij ons naar het Appartamento Borgia, een viertal ruime Zalen, dus geheeten naar Paus Alexander VI, wien zijne slaafsche tijdgenooten een ‘God’ (‘iste Deus!’), de rechtvaardige nakomelingschap een ‘goddeloze’ hebben bijgenaamd. In zeker opzicht behooren deze Zalen tot de Vatikaansche Bibliotheek, want zij bevatten eene keurige boekverzameling, hoofdzakelijk tot de geschiedenis der Beeldende Kunsten betrekkelijk. Belangrijker dan deze voortbrengselen der Drukpers zijn intusschen de Kunstgewrochten-zelven, oude en moderne, die wij hier aantreffen. De eerste Zaal is door Giovanni da Udine en Perino del Vaga van boven met uitstekend pleister- en schilderwerk versierd, en bewaart tegen hare muren verscheidene antieke bas-reliefs, waaronder het fragment eener Senatoren-processie met lictoren, uit den tijd van Trajanus; dat der Vuistvechters, en de fries uit de Basilica Ulpia, Amors die Chimaeren drenken, de voornaamste plaats bekleeden. De Middel-salon bezit evenzeer een sierlijke zoldering, door Pinturicchio all' fresco beschilderd. Zij telt verscheidene moderne schilderijen, tooneelen uit het leven van Jezus, onder anderen ook De opstanding uit de dooden, waarbij, naar tijdsgebruik, dat voor geen klein anachronisme vervaard was, de besteller der schilderij, de schandelijke Borgia, als ooggetuige wordt voorgesteld. Het voornaamste der antieke Kunststukken, die hier bewaard worden, is wel de Aldobrandijnsche Bruiloft, eene oude muurschilderij, aldus geheeten naar haren oorspronkelijken eigenaar, den kardinaal Cintio Aldobrandini, die haar aan den Esquilijnschen berg, bij den Triomfboog van Galliënus, deed opgraven. De onlangs overleden Sekretaris van het Archaeologiesch Instituut te Rome meende, dat zij De Bruiloft van Dionysus en Kora voorstelt. De eerstgenoemde, op den linkerarm geleund, is aan den voet der echtelijke sponde nedergezeten: de klimopkrans rondom zijne slapen en de verhevene uitdrukking van zijn gelaat, kenmerken den Natuurgod. De jonkvrouwelijke schaamte der dichtgesluierde bruid vormt een lieflijk kontrast met het hartstoch- | |
[pagina 228]
| |
telijk ongeduld des bruidegoms. Die andere Godin met hare myrthenkroon en dat luchtig golvend kleed, die haar toespreekt als om haar tot den gewichtigsten stap haars levens te bemoedigen, kan wel niemant anders dan Aphrodite zijn, tot wier gevolg ook die derde Schoone schijnt te behooren, die balsem giet in een schelpvormige vaas en die denkelijk Peitho, de Godin der zoete overredingsgave, moet voorstellen. De drie jonkvrouwelijke gedaanten linksch, zijn waarschijnlijk de Drie Gratiën, die der Bruid het welriekend bad bereiden; ter rechterzijde staat nog een dergelijke trits, de vertegenwoordigsters der Muzen, rondom een kandalabervormig huwelijksaltaar geschaard, terwijl ééne harer het epithalamium opzingt met begeleiding der lier. Even bevallig en eenvoudig-verheven als deze kompositie gedacht is, even materiëel is zij uitgevoerd; zoodat wij ons niet verwonderen over het verschillend oordeel, in den loop der eeuwen over dit overblijfsel der klassieke Oudheid uitgebracht. Nicolas Poussin heeft het gekopijëerd, en zijne navolging, een der sieraden van het Paleis Doria, levert het feitelijk bewijs, dat hij de oorspronkelijke schoonheden, die op dit nu afgesleten en onhandig bijgewerkt fresco nog slechts een flaauwen naglans hebben achtergelaten, met echt Kunstenaars-instinkt heeft weten op te merken en in 't licht te stellen. In de overige Zalen, mede door Pinturicchio met Historische, Bijbelsche en Allegorische figuren beschilderd, ontbreekt het mede niet aan klassieke fragmenten van Beeldhouwwerk, waaraan zich eene verzameling van oude sieradiën in terra cotta, graflampen, luchters en dergelijken, aansluit: een klein Museüm, door den oudheidkundigen d'Argincourt bijeengebracht, altijd nog belangrijk, maar in mindere mate, nu het door het Napelsche Museüm der Studj overschaduwd wordt. Bij het verlaten van deze Zalen treden wij de Galleria Lapidaria binnen, eene galerij van 300 ellen lengte, door Paus Pius. VII ingericht ter bewaring van een drieduizendtal opschriften der Heidensche en Christelijke Oudheid, steenen Manuscripten, door den geleerden Cajatano Marini systematiesch | |
[pagina 229]
| |
gerangschikt. Rechts vindt men de Heidensche opschriften in 't Grieksch en Latijn; linksch de Christelijke, meestal uit de Katakomben afkomstig, even als die sarkophagen, doodsaltaren en lijkvazen, die tegen de muren gerangschikt staan: eerbiedwaardige overblijfselen uit de graven, die met menig uitgebeiteld woord of zinnebeeld tot Hem heenwijzen, die de Waarheid en Onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht. Uit dit vreemdsoortig coemeterium bezoeken wij de Stanze van Raphaël, vier groote Zalen, in de nabijheid der zoo even doorwandelde Loggie, en nog boven deze door hare onvergelijkelijke frescoos beroemd. Reeds hadden Luca Signorelli, Pietro della Francesca, Pietro Perugino en andere uitstekende Kunstenaars van dien tijd (men schreef toen 1508), deze kamers opgeluisterd met de scheppingen van hun vernuft, als Raphaël door Julius II uit Florence naar Rome werd geroepen, om hun bij den overigen arbeid in dit gedeelte van het Vatikaan de behulpzame hand te bieden. De vijf-en-twintigjarige Meester schilderde de Disputa, die wij zoo even zullen aanschouwen, en bracht den Paus door deze eerste proeve zóózeer in verrukking, dat de Kerkvoogd terstond bevel gaf, al het werk der vorige Meesters uit te wisschen, opdat het door Raphaëls hand mocht worden overgepenseeld. Het gewelf der eerste Stanza, door Perugino beschilderd, bleef echter op de dringende bede van den even grooten als edelaardigen Leerling gespaard, die nu met des te meer vrijmoedigheid zijne gewichtige taak aanvaardde, en haar eerlang voltooide in die orde, die wij nu bij de bezichtiging mede willen volgen. Zietdaar dan allereerst de Camera della Segnatura, doorgaands de Zaal der Atheensche School genaamd! Er is misschien geen tweede plek ter waereld, waar, binnen eene betrekkelijk zoo beperkte ruimte, vier zulke Meesterstukken der nieuwere Schilderkunst bijeen worden gevonden, als ons hier worden aangeboden in deze historiesch-dichterlijke voorstellingen der Godgeleerdheid, der Wijsbegeerte, der Poëzy en der Rechtsgeleerdheid, de vier geestes-richtingen, waarop het hoogere leven des menschen rust. Deze vier richtingen zijn symboliesch verpersoonlijkt afgemaald aan de zoldering, terwijl tusschen | |
[pagina 230]
| |
ieder eene overgangsvoorstelling geplaatst is, waarop de beide richtingen aan de zijden zich ontmoeten en in een verbindingspunt als in één loopen. Zoo staat, b.v. (gelijk Dr. Beynen treffelijk heeft opgemerkt) tusschen het beeld der Godgeleerdheid en dat der Rechtsgeleerdheid als overgangsbeeld de Zondeval, die als de noodzakelijkheid der Wet en tevens als de grondslag der Verlossing hier voorkomt; zoo gaf de Schilder, door tusschen de Wijsbegeerte en de Rechtsgeleerdheid, Salomoos eerste recht te plaatsen, wel een symbool der Rechtsgeleerdheid, maar aangezien het vonnis niet schriftelijk was opgemaakt, maar beschouwd moest worden als eene uit de kennis der hartstochten en der neigingen voortgesproten wijsgeerige uitspraak, zoo is het tevens een symbool der Wijsbegeerte. De Godgeleerdheid, meer bekend onder den naam van Disputa del Sacramento, is eene ideale voorstelling van het Concilie van Plaisance, waar de kerkelijke twisten over het Heilige Avondmaal beslecht werden. Ter weêrszijden van een altaar, waarop het Heilig Sakrament, overschaduwd door de duif des H. Geestes, in zonnegloed schittert, zijn de vier Latijnsche Kerkvaders, St. Gregorius, St. Hieronymus, St. Ambrosius en St. Augustinus, met een glorie boven het hoofd, afgebeeld, met de uitnemendste Godgeleerden in hunne nabijheid: een groep, die dubbeld belangrijk mag heeten om de portretten die zij bevat, zoo als dat van Raphaël-zelven en Perugino, die beide in bisschoppelijk plechtgewaad zijn voorgesteld; dat van Dante, die met lauweren gekranst is en Thomas Aquinas en Joh. Duns Scotus bij zich heeft; dat van Bramante, den onsterfelijken bouwmeester, en, evenzeer en profil, dat van Savonarola, die, met zijn dreigenden blik en somber rouwgewaad, volkomen aan het ideaal beandwoordt, dat gij u van Florences boetprofeet hadt gemaakt. Maar de Schilder, niet te vreden met in de afbeelding der grootste kerkleeraren ‘het voortreffelijkste te aanschouwen te geven, dat toen voor de Katholyke Waereld op aarde bestaan had en bestond,’ wilde ook een blik doen slaan op het heiligste wat de Hemel bevat. En zoo verdeelde hij dan zijn stuk in twee deelen, die door een wolkenrand zijn gescheiden, maar toch tot elkander in verband staan door vier Enge- | |
[pagina 231]
| |
len, die deze wolkenlijn afbreken, en de vier Evangeliën voorhouden als het Woord, waarmede men tot waarheden kan doordringen, die boven onzen dampkring haren oorsprong hebben. In het midden dier Engelen zweeft de Duif, die, als het beeld van den H. Geest, stralen van zich op de Evangeliën schiet. Op den rand der wolken zijn de voornaamste Aartsvaders, Profeten, Apostelen en Heiligen gezeten. Hooger, recht boven de Duif, prijkt de Zoon des Menschen, tusschen Maria en Johannes den Dooper, en beslaat het middelpunt of liever het middelaarspunt tusschen God en de menschen, omschenen van een glorie en omgeven van een hemelsblaauwen boog, bevolkt met gevleugelde Engelenhoofden. Weder hooger in dezelfde lijn, in de streken van het reinste licht, bemerkt men het beeld des Vaders, die met de eene hand zegent en in de andere hand de waereldkloot ophoudt. Trekt men nu deze lijn van de drie personen der Godheid door, naar het benedendeel der voorstelling op de aarde, dan valt zij juist op het sakrament van het altaar. - In dit stuk heeft Raphaël de meest veredelde natuurlijkheid met den diepsten, heiligsten ernst vereenigd, en wat teekening en kleur betreft, zich-zelven overtroffenGa naar voetnoot(1). Het tweede fresco-stuk in deze Zaal, de Wijsbegeerte, is mede onder eene meer populaire benaming, die van De Atheensche School bekend. Het stelt een Portiek of Tempel voor, die, in verheven stijl naar de konstruktie van de St. Pieter gebouwd, de grootste Wijsgeeren der Oudheid op zijne trappen verzameld ziet, en alzoo de ontwikkelings-geschiedenis van het innerlijke Grieksche leven in hunne beelden en rangschikking te aanschouwen geeft. Plato en Aristoteles staan in het midden, van hunne roemrijkste navolgers omgeven: de eerste, die de Bespiegelende Wijsbegeerte vertegenwoordigt, wijst met den vinger ten hemel, de tweede, als de vader der Grieksche Natuurphilosophie en Zedeleer, wijst naar de aarde. Sokrates, hun Leermeester, bevindt zich aan hunne linkerhand, door | |
[pagina 232]
| |
Alcibiades en andere vrienden omringd, die aan zijne lippen hangen. Op den tweeden tempeltrap zijn de Wijsgeeren van minderen rang bijéénvergaârd. Wie zit daar op de knie te schrijven, van verscheidene leerlingen omstuwd, die ongeduldig het oogenblik verbeiden, waarop hij hun het beschreven blad zal overreiken? Dat is Pythagoras, die Empedokles en zijne jeugdige geestverwanten onderwijst. En die daar met gebogen hoofd een wiskunstige figuur op den grond trekt, wier beteekenis door een groep bloeiende jongelingen met niet minder gespannen aandacht te gemoet wordt gezien? Dat is Archimedes, die de aarde zal opheffen, als gij hem een punt geeft waar hij staan kan. Een weinig op den achtergrond ontwaart gij Zoroaster en Ptolomëus, den een met den hemel-, den ander met de waereldglobe, vertegenwoordigers van Starren- en Aardrijkskunde. Zelfs de hondsche Philosooph, die de ton bewoonde en uit de hand dronk, wordt niet gemist, want van de anderen afgezonderd en half naakt ligt hij ginds ‘in een hoeksken, met een boeksken’ en met zijn welbekende lantaarn. Homerus, met Virgilius en Dante aan zijne zijde, is niet alleen onder de Wijsgeeren opgenomen, maar zóó con amore geschilderd, dat hij ook hier boven al de twee-en-vijftig figuren koninklijk uitsteekt. Deze meesterlijke kompositie, zegt een later Kunstrechter, behoort tot het schoonste wat Raphaël gewrocht heeft: niets kan vergeleken worden bij de waardigheid der grijsaards of bij de schoonheid der jongelingen, die hier bijeen zijn getooverd, met zooveel verscheidenheid van uitdrukking en houding, met zooveel bevalligheid en naïveteit, dat men eerst later op de grondige en veelzijdige studie opmerkzaam wordt, die aan de zorgvuldig gemotiveerde rangschikking en groepeering vooraf heeft moeten gaan. Bovendien zijn ook hier de meeste koppen zielvolle portretten van des Schilders tijdgenooten: zoo is, om iets te noemen, Archimedes niemant anders dan Bramante; die jongeling in 't blaauw aan zijne zijde, Frederigo II, Hertog van Mantua; die andere jongeling naast Pythagoras, die in een witten mantel gehuld is en de eene hand in de borst verbergt, Francesco Maria della Rovere, Hertog van Urbino, Raphaëls vriend en Patroon; ter- | |
[pagina 233]
| |
wijl de beide figuren, naast Zoroaster op den achtergrond aangebracht, Raphaël-zelven met zijnen meester Perugino voorstellen. Deze bijzonderheid maakt dit Meesterstuk dubbel belangrijk. Het derde fresco-stuk, De Poëzy, staat, als Geheel beschouwd, beneden de twee vorigen, hetgeen evenwel niet belet, dat het onvergelijkelijke détails heeft. Het stelt den Berg Parnassus voor, met Apollo en de Muzen en de keur der Grieksche, Romeinsche en Italiaansche Dichters. De blonde God der Poëzy bespeelt het snarentuig (geen lier, maar een viool, volgends eene vrij algemeene voorstelling na de Herleving der Kunsten), ten aanhooren van de ‘spitse Negenlinghen’ en de drie Dichterkoningen, Homerus, Virgilius en Dante, die, in vorstelijk purper en met onverwelkelijke lauweren gekroond, de eereplaats aan zijne rechterzijde bekleeden. Iets lager staan de Lyrische Zangers: aan de eene zijde vertegenwoordigd door Sappho, die tot een doorluchtig viertal, Corinna, Petrarcha, Propertius en Ovidius, het bezielde woord richt; aan de andere zijde, door Pindarus, een eerbiedwaardig grijsaard, die met Horatius in gesprek is. Kallimachus, die niet verre van hen afstaat, houdt den vinger op den mond: als het waar is, dat die baardeloze figuur naast hem de Poëet Sannazaro moet verbeelden, dan zou die geste stof kunnen leveren tot een puntig epigram; want zij schijnt u te bidden, de tegenwoordigheid van laatstgenoemden indringer niet aan Apollo te verraden, die niet gewoon is familie van Marsyas op zijn Helikon toe te laten! De vierde en laatste fresco-schilderij in deze Zaal is ook in rang de laatste. Zij verzinnelijkt de Aristotelische les, dat De Rechtsgeleerdheid op de Zedekunde gegrond moet zijn, maar doet dat in eene kompositie, die, hoe meesterlijk van lijn en kleur, weinig wezendlijken samenhang bezit. Zij bestaat uit drie deelen: het eerste bevat drie allegorische figuren, den Moed, de Gematigdheid en de Voorzichtigheid, die twee aangezichten heeft, een jeugdig en een grijsgebaard, zinnebeelden wederom van Verleden en Toekomend; het tweede stelt het Burgerlijk Recht voor, onder de gedaante van Justinianus met de Pandekten; het derde veraanschouwelijkt het Kanonieke Recht, on- | |
[pagina 234]
| |
der de gedaante van Gregorius IX met de Dekretaliën. Onder de leden van het Konsistorie, die Gregorius ontfangen, herkent men het portret van den Kardinaal de'Medici, naderhand Paus Leo X. En nu de tweede Stanza! Zij heet de Stanza van Heliodorus, naar het hoofdmeesterstuk op een der wanden, en heeft ten doel den triomf der Kerk over hare tegenstanders te verheerlijken. Genoemde schilderij, schijnbaar historiesch naar II Maccabeën III, is inderdaad allegoriesch, want zij stelt als in een beeld den gelukkigen uitslag voor, waarmeê Paus Julius II de vijanden van Rome met het zwaard te keer ging. Heliodorus, Prefekt van den Syrischen Koning Seleukus, is voorgesteld op het oogenblik dat hij de goddeloze last zijns meesters volbrengen wil en juist met zijne trawanten een roofzieke hand heeft geslagen aan den Tempelschat. Daar weêrklinkt plotseling een donderende hoefslag. Een hemelsche krijgsman, in 't goud geharnast, rent vliegends aan en werpt den verwaten roover onder den voet; en ziet, twee andere jongelingen, ‘uitnemend in sterkte en zeer schoon in heerlijkheid en sierlijk in kleeding,’ geesselen zijn gantsche horde het Heiligdom uit. Op den achtergrond staat Onias, de Hoogepriester, bij het altaar, nog verdiept in het smeekgebed om hulpe, dat reeds vóór het voleind is, zoo wonderdadig wordt verhoord. Onder de verbaasde toeschouwers ontwaart men ook Julius II met zijn stoet, wiens tegenwoordigheid de geheele voorstelling eene symbolische beteekenis geeft. Dit Stuk wordt voor een der rijkste en zielvolste scheppingen van Raphaël gehouden: alles is daar leven en beweging; gij hoort het snuiven van het toornig paard, de kreeten des volks, den angstgil der getuchtigden. Bovenaardsch inderdaad zijn die ontzachlijke Engelen, en even treffend als verscheiden is de uitdrukking van schrik en verbazing, vreugde en spijt, en welke hartstochten en gewaarwordingen zich verder afspiegelen op al die aangezichten. Zuiverheid van omtrekken, stoutheid van teeken ng vooral in de meesterlijke verkortingen, die een Michaël Angelo waardig zijn, wedijveren hier met edelheid van vormen en het weelderigst koloriet, om den voorrang. Eene andere fresco-schilderij van Raphaël verheerlijkt het | |
[pagina 235]
| |
Mirakel van Bolsena. Het zou namelijk in 1263 gebeurd zijn, dat een Boheemsch Priester, die aan de leer der Transsubstantiatie twijfelde, op wonderdadige wijze tot betere overtuiging was gekomen door het aanschouwen van bloed, dat plotseling na de wijding aan den ouwel zou ontvloeid zijn. Schoone kontrasten vormen in deze kompositie het kalme vertrouwen in de gantsche houding van den Paus (wederom Julius II!) die hier met al zijne Kardinalen als ooggetuige wordt voorgesteld; de eerbiedige verbazing op het gelaat van den officiëerenden Priester; de gespannen nieuwsgierigheid van het volk; en de ruwe gevoelloosheid der Zwitsersche lijfwacht. Ook hier is de kleur wederom zóó rijk, dat men haar met die van Titiaan heeft vergeleken. De Attilla (het derde fresco-stuk in deze Zaal), waarop de H. Leo I den woesten Hunnenkoning voor Romes poorten staande houdt, is wederom onder Historiesch dekkleed, Zinnebeeldige voorstelling, en wel van des Tienden Leoos overwinning op Lodewijk XII in 1513, toen des laatsten benden uit Milaan werden verdreven. Treffend is de uitdrukking der ontzetting, die Attilla te midden zijner ruiters terug doet deinzen bij den aanblik der verheerlijkte Apostelen (Petrus en Paulus), die hun dreigend uit den hemel tegentreden. Kalm en plechtig staat de Paus, met zijnen hofstoet, in schoon kontrast daartegen over. Het vierde fresco-stuk, dat wij hier bewonderen, is recht geschikt om alle Van Schendels tot wanhoop te brengen met zijn vier-dubbeld lichteffekt, het meestbegoochelende misschien, dat ooit geschilderd is. Het stelt Den Apostel Petrus voor, die door den Engel uit de gevangenis verlost wordt, maar is tevens een zinspeling op de bevrijding van Leo X, die, tijdens zijn Kardinaalschap, bij den slag van Ravenna door de Franschen gevangen was genomen. De Engel, die den Apostel wekt, vervult den kerker met den glans zijner heerlijkheid. Buiten schittert de hemelsche leidsman, die den bevrijde verder voert; terwijl intusschen de maan haar zilverlicht vriendelijk ter neder doet vallen, en de rosse fakkelgloed van een der wachten, die met schrik ontwaakt, in zijn eigen harnas weêrkaatst. Men heeft opgemerkt, dat het gelaat van den Apostel eene kunstige mengeling is van de bekende hiëratische physionomie | |
[pagina 236]
| |
van Petrus en de trekken van genoemden Paus, gelijk aan de beroemde samensmelting van Alexanders en Jupiters beeldtenissen in Apelles' Tempelschilderij te Efeze. En nu eindelijk de derde Zaal, de niet minder beroemde Stanza del' Incendio del' Borgo! Ook zij bevat wederom een viertal fresco-schilderijen, gedeeltelijk door Raphaël, gedeeltelijk door zijne leerlingen, maar alle toch naar kartons van hem-zelven, geschilderd. De Rechtvaardiging van Leo III voor Karel den Groote vertoont ons dien Paus (maar onder de trekken van Leo X), die zich tegenover den Keizer (portret van François I) met eede zuivert van de tegen hem aangevoerde lasteringen: verheven en fier is zijne houding, plechtig de Vergadering, aangrijpend-edel het Geheel. - De krooning van Karel den Groote door Leo III in de Oude Basiliek van St. Pieter, aangelegd door Raphaël, voltooid door Perino del Vaga, is vooral niet minder van saamstelling en uitdrukking. - De Overwinning van Leo III op de Saracenen bij Ostia, is het werk van Giovanni da Udine, naar teekeningen van Raphaël. - Uitstekend intusschen boven dit drietal, trekt het Meesterstuk, waarnaar de Zaal genoemd wordt, onweêrstaanbaar uwe aandacht tot zich. De Incendio del' Borgo-Vecchio stelt den vreesselijken brand voor, die, onder het Pontifikaat van Leo IV, ten jare 847, de wijk Borgo S. Spirito tot op den grond toe verwoestte. Reeds dreigde het vuur tot het nabijgelegen Vatikaan te zullen overslaan; reeds liep de Sint-Pieter zelf gevaar van met al hare heerlijkheden in de asch te worden gelegd, toen, naar de Kerkelijke Overlevering, de Heilige Vader voor het venster van zijn paleis verscheen en door het teeken des kruises op wonderdadige wijze den voortgang der vlammen stuitte. Tot welk een Drama heeft de onovertroffen Kunstenaar dit korte bericht weten uit te spinnen! Het is waar, zijne schilderij is minder de voorstelling van het Pausselijk mirakel of zelfs van een gewonen brand, dan de bezielde reproduktie van het Tweede Boek van Virgilius' Aeneis; maar wel verre dat het Kunstgewrocht als zoodanig daardoor in Kunstwaarde zou verloren hebben, heeft het er integendeel door gewonnen, want nu konden vele treffende | |
[pagina 237]
| |
episoden uit het Dichterlijk Verhaal hier eene plaats vinden, tot verhoogde belangrijkheid der kompositie, en bovendien menig naakt figuur, een Michaël Angelo waardig, de verscheidenheid en rijkdom van kleuren en lijnen verhoogen. De huizen der straat zijn reeds aan weêrszijden aangetast: maar, zoo als men te recht heeft opgemerkt, niet het gezicht van rook en vlammen, niet de afbeelding van de stoffelijke gevolgen des brands zijn het hoofddoel des Schilders, die veeleer de zedelijke uitwerking der ramp in het gelaat en de houding zijner personen heeft willen terugspiegelen. Aan uwe rechterhand ontwaart gij een groep, die alle krachten inspant om zoo mogelijk het vernielend vuur te blusschen, terwijl twee vrouwelijke figuren van uitnemende schoonheid, zich haasten water aan te dragen. Ginds heeft een jonkman een grijsaard op de schouders genomen, wiens leven hij met gevaar van het zijne poogt te redden. De innigste kinderliefde spreekt niet alleen uit elken trek van zijn gelaat, maar ook uit de teedere zorg, waarmeê hij de dierbare last zoo zacht mogelijk zoekt te torschen, uit de kalme voorzichtigheid, waarmeê hij elken stap berekent. Zóó droeg Aeneas eens zijn vader Anchises uit Trojes vlammen! Ja, dat kind, dat het tweetal vooruit is gesneld, maar telkens stil staat en met angstigen blik naar hen omziet; die jonge vrouw, die hen volgt, zelve half naakt maar toch in der haast nog de kleedingstukken van den ouden man met zich voerende, voltooien de reminiscens; want wie zijn ze anders dan de kleine Ascanius en zijne moeder Creüsa? Aandoenlijker nog is de triomf der ouderliefde, tegenhanger van dezen triomf der kinderliefde, die daar ginder wordt verheerlijkt in een kleine groep, die ge bijna niet zonder tranen kunt aanzien. Boven op een muur staat eene moeder, die, zich-zelve en de vlammen rondom haar vergetende, slechts ééne gedachte heeft: hoe zij haar kind, haar eenigste! in het beschermend wiegjen veilig uit hare armen zal doen nederdalen in die van den vader, die zich opheft op de teenen en de handen uitstrekt om den schat te ontfangen. Dat laat zich niet beschrijven: dat is Natuur op heeter daad betrapt! En als om u des te dieper al | |
[pagina 238]
| |
het verhevene dezer zelfverloochening te doen gevoelen, heeft de geniale Kunstenaar, met stouten greep, daar in de nabijheid, aan dien zelfden muur, een jongeling aangebracht, die, (beeld der Zelfzucht, die alleen met eigen redding bezig is!) gantsch naakt het vuur ontvloden, dat hem op de hielen volgt, uit een brandend venster ontsnapt. Met al zijn zwaarte hangt hij aan de beide handen, die zich nog krampachtig vasthouden, terwijl de angstige oogen de diepte meten. Elders (nieuwe en treffende tegenstelling wederom!) ontvlucht een vorstin haar brandend paleis: het doodsgevaar heeft haar te midden der feestvreugde verrast, want nog prijkt zij in al de pracht harer kleinodiën. Wat is zij arm met al haar rijkdom, en wat bittere spot is er in die tranen, die op haar paarlen nederbiggelen! Twee harer kinderen heeft zij bij de hand - het jongste weent, zonder eigenlijk recht te beseffen waarom; het oudste, bibberend van vrees en koude, dekt met jonkvrouwelijke schaamte den blooten boezem met de beide armen. Gij gevoelt het bij den eersten blik, het huisgezin is niet volledig: er worden dierbare hoofden gemist! Waar zijn ze te vinden? Hopeloze vraag! want de verwarring neemt van oogenblik tot oogenblik toe. In de schroomelijkste wanorde woelt weldra alles jammerend door elkander. Maar juist nu de nood het hoogste is geklommen, is de redding het naaste bij. De Heilige Vader verschijnt in plechtgewaad, van zijne doorluchtige Priesterschaar gevolgd, voor een der vensters van het Vatikaan en heft de handen biddend ten hemel. Heel de menigte hem ziende, knielt plotseling neder en bidt mede. Ziet, hoe aller handen en oogen naar boven gaan! Midden onder die duizenden is er slechts ééne die niet bidt: het is eene moeder, die in de overstelping harer vreugde het bidden vergeet. Wat zou zij ook nog bidden? één ding weet zij, en dat is genoeg: haar zuigeling, haar ooilam, is gered! Het speelt immers op haren schoot! Zij heeft alleen te danken - en ja, dat doet zij; niet met de lippen, want hoe zou zij woorden vinden, daar de hoogste blijdschap, even als de hoogste droefheid, sprakeloos is: maar hare ziel binnen in haar looft den Heer, en hare armen, die het kind omstrengelen, loven Hem, | |
[pagina 239]
| |
en hare oogen stralen van eene dankbaarheid, die haar hart dreigt te stikken als het zich niet spoedig in tranen kan ontlasten. En de Almachige ziet en hoort dit alles; Hij wenkt - de vlammen dooven eensklaps uit: Rome is behouden!... Voorwaar, wie Raphaël, den Schilder met den Engelennaam en het Engelenhart, in al zijne waarde wil leeren kennen, die reize naar Rome om zich in de aanschouwing van den Incendio del Borgo te verliezen! Dit Stuk weegt op tegen zijne schoonste Madonnaas, die, in haren kalmen moedertrots, minder heilig zijn dan deze moeders in hare verhevene droefheid, dan die één vooral in hare onuitsprekelijke, hemelsche vreugde. Elke beschrijving, zelfs die van Du Paty, hoe aanschouwelijk ook, moet verbleeken bij zulk een origineel. Hetzelfde geldt evenzeer van de Hoofdschilderij in de volgende vierde en laatste Zaal der Stanze, de Sala di Costantino. De Overwinning van Konstantijn op Maxentius, bij de Milviaansche brug (Ponte Molle), ofschoon door Giulio Romano uitgevoerd, ademt in alle deelen den geest van Raphaël, wiens kartons ook hier met naauwgezetheid gevolgd zijn en die alzoo de eerste aanspraak heeft op eene hulde, die sedert drie eeuwen is toegebracht aan het grootst bekende Historiestuk, dat tevens een der schoonste Bataillestukken is die er bestaan. Jammer, dat er niet een weinig meer evenredigheid is tusschen het koloriet en de kompositie, want terwijl de laatste misschien meer en meerderlei figuren telt dan eenig ander voortbrengsel van dezen rijkbegaafden geest, is het eerste ietwat schraal en raauw uitgevallen. Intusschen deelt Lanzi ons de bijzonderheid mede, dat Poussin in deze hardheid van stijl juist eene verdienste te meer zag, daar zij hem wonderwel scheen overéén te stemmen met de woede van zulk een gevecht, als hier wordt afgebeeld. Zooveel is zeker, dat gij verbaasd staat over de onuitputtelijke verscheidenheid der figuren, de kracht en actie, de ziel en het leven, doorstralend in alle détails; om niet te spreken van de vurige geestdrift des Kunstenaars, die zelfs in de techniek van zijnen arbeid zóó zeer hare sporen heeft achtergelaten, dat zij Bellori aanleiding gaf, het penseel des Schilders bij een zwaard te vergelijken, waarmeê hij deel nam aan den strijd dien hij maalde. | |
[pagina 240]
| |
Die strijd is voorgesteld op het oogenblik der beslissing: Konstantijn de Groote heeft de overwinning behaald, en doet Maxentius met paard en al in den bruischenden Tiber nederstorten. Een gedeelte van het verslagen heir vlucht in verwarring over de brug; een ander gedeelte, dat de eer boven het leven kiest, volhardt in den hopelozen kamp en verkoopt zijn bloed tot den duursten prijs. Even als in den Brand wemelt het ook in dezen Slag van de treffendste episoden. Wie vergeet ooit dien ouden krijgsman, die het bloedend lichaam van den jeugdigen vendeldrager van den grond beurt, met de teederheid eener moeder, als zij zich neêrbuigt bij het lijk van haar kind? Aan zulke trekken herkent men Raphaël! - Waarom heeft Giulio Romano zich in dat andere stuk, waar Konstantijn het kruisteeken in de wolken ziet verschijnen, niet getrouwer aan het plan des Maestroos gehouden? - Twee andere Voorstellingen uit het leven van den zelfden Keizer (zijn Doop en zijn Overdracht van Romes gebied aan Paus Silvester), de eerste door Francesco Penni, de laatste door Raffaele del Colle, zijn van ondergeschikt belang, misschien wel omdat zij nog verder afwijken van de oorspronkelijke teekening. In eenige aangrenzende zalen hangen de beroemde Arazzi, de naar Raphaëls kartons door den Nederlander Bernard van Orley, te Arras, met groote naauwkeurigheid vervaardigde Tapijten, die de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van Paulus en Petrus ten onderwerp hebben en eene met de naald geschilderde pracht-illustratie van de ‘Handelingen der Apostelen’ zouden kunnen heeten. Sommige critici meenen in die kartons (vier jaren vóór zijn dood, op uitnoodiging van Leo X, ondernomen) de rijpe vruchten te zien van een nieuw, een laatste tijdperk van Raphaëls Kunst, dat zich vooral onderscheiden zou hebben, niet alleen door een merkbaren invloed van Michaël-Angeloos meer forsche manier in zijne Bijbelsche voorstellingen, maar ook door eene verhoogde klassieke richting, die zich aan de strenge banden der Kerkelijke Overlevering zocht te ontworstelen. Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat men deze kartons voor ‘de grootste schepping van zijn verheven geest’ mag houden; dat hij hier (zoo als een bevoegd beoordeelaar het heeft uitgedrukt) zonder veel | |
[pagina 241]
| |
voorbereiding of ingespannen studie, met al de kracht van zijn genie eenige grepen gedaan heeft in den vollen schat van zijn kunstenaarswezen en met eene plastische grootheid, bijna zonder wedergâ, gestalten te voorschijn heeft geroepen, waarin de Christelijk-Katholijke en Florentijnsch-Grieksche elementen tot hunnen hoogsten ontwikkelingstrap stegen en zich door schoonheid, adel en waarde niet alleen luisterrijk openbaren in de heilige personen, maar ook in de lammen en kreupelen en bedelaars, die daarop afgemaald zijn. - Intusschen zijn, o jammer! niet alleen deze kartons ten deele verloren geraakt en verspreid, (zeven er van maken het sieraad uit der galerij van het Kasteel Hampton-Court in Engeland!) maar ook de tapijten, die er naar vervaardigd werden, zijn sedert langen tijd niet meer kompleet, en zelfs haar laatste drie-en-twintigtal, dat meer dan eens het Vatikaan verlaten moest, draagt, verbleekt en geschonden, maar al te zeer de merkteekenen van velerlei tegenspoed. In 1527, toen Rome geplunderd werd door den Konstabel de Bourbon, werden zij ten deele aan flarden gereten, ten deele gestolen. In 1798 sloegen de Franschen op nieuw eene roofzieke hand aan het zoo goed mogelijk herstelde overschot, om het voor een spotprijs over te leveren aan een Parijschen Jood, die één tapijt geheel vernielde, ten einde het goud- en zilverdraad machtig te worden, waarmeê de licht-partijen doorwerkt waren. Toen deze spekulatie echter tegenviel, verkocht hij op zijne beurt de overige exemplaren, en zoo kwamen zij eindelijk in handen van Pius VII, die hen wederom ophing in het Vatikaan. Tijdens de jongste belegering van Rome, in 1849, waren ze op nieuw blootgesteld aan het vuur der Fransche Artillerie, die menigen kogel deed fluiten door deze zalen. Toch, schoon zij hunne oorspronkelijke frischheid onder dit alles geheel hebben verloren, schoon zij bovendien ook nu nog in onvergeeflijke wanorde naast elkander hangen, toch spreekt uit elke kompositie met onuitwischbare trekken het genie van Raphaël den Éénige u toe! In de kleine Kapel di San-Lorenzo, naast de Zaal van Konstantijn, (een stichting van Paus Nicolaas V), staan wij eene | |
[pagina 242]
| |
wijle oplettend stil bij de merkwaardige frescoos van Beato Angelico da Fiesole, die ons den eersten Christen Martelaar in vier der gewichtigste tijdperken zijns levens te aanschouwen geven: vooral de Prediking van Stephanus is eene recht schoone en bovendien geheel ongeschonden bewaarde groep. De vijf Tafereelen uit het leven van den H. Laurentius strekken dit viertal tot waardige tegenhangers, en verdienden, even als deze, eene uitvoeriger ontleding dan ons ongeduld ons ditmaal toelaat, dat ons naar het Vatikaansche Schilderijen-Kabinet verlangend doet uitzien. Dit Kabinet is betrekkelijk slechts klein, want het bevat niet meer dan vijftig stuks, die over vier Zalen verdeeld zijn: een vijftigtal intusschen van zóó hooge waarde, dat het niet alleen tegen duizend anderen opweegt, maar deze verzameling tot het kostbaarste Museum van Meesterstukken maakt, dat misschien ter waereld te vinden is. Deze beweering verliest al wat zij overdrevens schijnt te hebben, eer wij tien schreden hebben gedaan; want - wij staan voor Raphaëls Transfiguratie! Indien het waar is wat Vasari verhaalt, dat Raphaël met deze schepping zijne tegenstanders wilde beschaamd maken, die, hem beoordeelende naar wat voornamelijk het werk zijner leerlingen was, van zijne ‘tanende gloriezon’ begonnen te spreken: dan voorwaar heeft Raphaël zich méér dan gewroken! Op verzoek van den Kardinaal Giulio de' Medici, Aartsbisschop van Narbonne, (naderhand Paus Clemens VII,) begon hij dit zijn schoonste, helaas, ook tevens zijn laatste meesterwerk. Na nog geen jaar arbeids ontviel het penseel de hand, die steen en doek van het Godlijke had doen spreken, en op Goeden Vrijdag van het jaar 1520 voer hij op tot zijnen Heer, om de heerlijkheid te aanschouwen, waarvan hij een weêrglans had weten uit te gieten over zijn jongste Tafereel, dat een gepenseelde hymne is tot eere des eenigen Heilands. Werd zijn stoffelijk overschot, naar lands gebruik, op een prachtig praalbed ten toon gesteld, men wist geen schooner lijktrophee te bedenken dan zijne eigene onvoltooide Transfiguratie, die er nevens werd geplaatst. Dat onsterfelijk Kunstgewrocht, vol gloed en leven; dat bleek en zielloos overschot des gestorven Kunstenaars: voorzeker! de | |
[pagina 243]
| |
tegenstelling was sterk genoeg om al de grootheid en al de nietigheid tevens van den mensch op de indrukwekkendste wijze te prediken, om den hardvochtigsten toeschouwer tot tranen te roeren en het hart te verheffen tot den Heer in den Hemel. - Toch heeft - zou men het gelooven! - de Kritiek, die verwaten Parasyt der Kunst, zich zelfs aan dit Meesterstuk bezondigd. Zij heeft geoordeeld, dat het twee onderwerpen te gelijk behandelt, dat het die éénheid mist, die een Kunstwerk tot een Kunstgehéél maakt. Alsof den fijngevoeligen Bijbelkenner, even als haar, het verheven verband had kunnen ontglippen, waarin het Evangelieverhaal-zelf de beide momenten, de verheerlijking des Heeren daar boven, de vruchteloze genezingspoging van 's Heeren Jongeren daar beneden, tot elkander stelt! Alsof den diepdenkenden Christen Wijsgeer de groote gedachte niet voor den geest stond, om op den Verheerlijkte te wijzen als op den eenigen Medicijnmeester bij alle ziels- en lichaamslijden! Alsof de geloovige Christen Belijder zich een lager doel had gekozen dan Hemel en Aarde en zelfs de machten der Hel in hunne afhankelijkheid voor te stellen van dien Geliefde des Vaders, voor Wien alle knie zich moet buigen! De Christus, die daar boven den Thabor zweeft in den lichtglans zijner eigene majesteit, is het beeld des onzienlijken Gods, heilig en genadig, en aanbiddelijk in de schoonheid Zijner eeuwige liefde. Mozes en Elias, die in Zijne stralen blinken, vertegenwoordigen de Gezaligden daar boven, die Hèm hunne zaligheid te danken hebben en wier hoogste lust het is Hèm te verheerlijken, die de inhoud is der Profecy en de vervulling der Wet, hunne verwachting eenmaal, en hunne gerechtigheid voor altoos. De begunstigde Jongeren aan 's Heeren voet beelden de Geloovigen af, die hier beneden Zijne gemeenschap smaken en rijpen voor de volle aanschouwing Zijner heerlijkheid, die zij hier nog niet zouden kunnen dragen, maar die hun ginder is weggelegd, waar zij Hem zullen gelijkvormig worden in Zijn eeuwigen tabernakel! Die door den duivel bezeten knaap aan den voet van den berg; die jammerende bloedverwanten; die verlegen Discipelen, zoo machteloos bij al hun | |
[pagina 244]
| |
deernis, spreken van de zonden en nooden en krankten en lijdensweën, waarin de kinderen van den eersten Adam in dit dal der schaduwen des doods verzonken liggen, waarvan alleen de tweede Adam kan verlossen, zonder Wien zij niets kunnen doen, die de zonde heeft verwonnen, de werken des Duivels verbroken, den dood verslonden tot overwinning! - Over de uitvoering van dit Wonder der Kunst, over den adel der lijnen, de gratie der teekening, de macht van het koloriet, den eenvoud en verhevenheid der geheele kompositie, geen enkel woord! Wie zou zich aangorden tot de hopeloze taak, om het onbeschrijfelijke te beschrijven?- Ook de Madonna di Foligno, aan het einde dezer Zaal, hoewel binnen den kring van het Katholijke Dogma besloten, moet gezien om naar waarde geschat te worden. Schooner Moedermaagd heeft Raphaël misschien niet geschilderd. Hoog op de wolken throont zij, ‘een aangezicht stralende van hemelsche schoonheid,’ met het Christuskind op den schoot, door aanbiddende Cherubs omgeven. Beneden, aan de eene zijde, roept St. Hieronymus hare bescherming in voor Sigismondo Conti, oom der Abtdisse van Foligno en geheimschrijver van Julius II, op wiens kosten de schilderij vervaardigd werd. Aan den anderen kant bevinden zich de Apostel Johannes en de H. Franciscus, de laatste vooral, zoo als hij daar knielend nederligt met ten hemel starend oog, het beeld der heilige verrukking, ‘pigliando conforto e vita dal guardo della bellezza di Madonna e del Figliuolo’ [‘troost en leven puttende uit den aanblik der schoonheid van de Madonna en haren Zoon’], zoo als Vasari het uitdrukt. Tusschen deze twee groepen in staat een Engel, waarschijnlijk de beschermengel der stad Foligno, misschien de waarlijk engelachtigste jongelingsgedaante, waarin ooit een bode des hemels op het doek is gebracht. - De Krooning der H. Maagd, naar een schets van Raphaël, door Giulio Romano en Francesco Penni voltooid, is van ongelijk mindere waarde en moet zelfs onderdoen voor dezelfde voorstelling in de nabijheid, uit Raphaëls eersten tijd, waaruit zij bovendien menigen trek ontleend heeft. - Het laatste Avondmaal van S. Hieronymus, het | |
[pagina 245]
| |
Meesterstuk van Domenicheo, bekleedt, na Raphaëls Transfiguratie, in deze Zaal en in geheel dit uitgelezen Museüm den eersten rang. - In de tweede Zaal vertoeven wij achtereenvolgends bij het Visioen van S. Romualdus, door Andrea Sacchi; den Marteldood van S. Erasmo, door Poussin; een Madonna met het Godskind en eene Kruisiging van den Apostel Petrus, beide door Guido; den Marteldood van S. Processus en S. Martinianus, een middelmatige navolging van Caravaggio; eene Begrafenis des Heeren, door Caravaggio-zelven; en eene Madonna met het Christuskind, in eene glorie van Engelen, door Titiaan. - De derde Zaal bevat elf schilderijen: drie Baroccioos allereerst: een Vlucht naar Egypte, een S. Michelina, een Maria-boodschap; voorts één Perugini: een drietal Heiligen, waaronder de Stichter der Benediktijner Orde; verder drie Guercinoos: een Johannes de Dooper, een Magdalena, een Thomas; vervolgends een Da Fiesolo, De Legende van St. Nikalaas van Bari; een Andrea Sacchi, Het mirakel van Gregorius den Groote; een Pinturicchio, De Krooning der H. Moedermaagd; eindelijk een betwijfelden Correggio: Christus in heerlijkheid, op een regenboog gethroond, door een Engelenschaar omringd. - Bij de intrede in de vierde Zaal verrast ons een herinnering, waarop we wel allerminst verdacht waren: een Hollandsch landschap, met echt-Hollandsche melkkoeien, wier volle uiers door eene echt Hollandsche deerne geledigd worden. Paul Potter! in wat verzoeking brengt gij ons? Waarheen wilt gij ons voeren met dat penseel, zoo nuchter en toch zoo machtig-waar? Uit Romes Vatikaan naar een Delftsche graswei: welk een val! En van de portretten der herkaauwende lakenfelders in de klaver tot de portretten der beraadslagende Kardinalen in de Oud-Vatikaansche Boekerij, frescoos van Da Forli, daar naast u: welk een sprong! Één troost intusschen wordt ons geschonken: die oude Doge van Venetië, al is hij door Titiaan-zelven gekonterfeit, voelt zich even min als zijne buurluî, uwe koebeestjens, op zijne plaats naast de blinkende rij dezer Heiligen. - Maar gaan wij verder! Ziet hier een schoonen Perugino: die soldaat, die daar wegvlucht van het geopend graf des Heeren, is het por- | |
[pagina 246]
| |
tret des Schilders, door zijn geliefden leerling Raphaël daar aangebracht; op zijne beurt heeft de Meester ook Raphaël hier afgebeeld; want gindsche jonge slapende krijgsman is niemand anders dan hij. - De Aanbidding der Wijzen, nevens deze Opstanding, is uit de school van Perugino, waarschijnlijk grootendeels het werk van Pinturicchio en Lo Spagna; terwijl het hoofd van Joseph en de drie Koningen aan Raphaël worden toegeschreven. Die Mater dolorosa, bij het lijk des Heeren, is van Carlo Crivelli, een der oudste Venetiaansche Meesters. Zonderling is, op een volgend paneel, de samenkomst van Maria met den Apostel Jakobus en den Kerkvader Augustinus, door Cesare da Sesto. De Heilige Familie van Benvenuto Garofalo versierde vroeger het Museüm van het Kapitool, even als gindsche Helena (de moeder van Konstantijn) door Paul Veronese. De Tafereelen uit het leven van S. Hyacinthus, een lieflijke beeldengalerij, wordt aan Luca Signorelli toegeschreven. Zietdaar nog drie, vier Raphaëls! De drie eersten, klein maar rein, behooren eigenlijk bij de vroeger beschouwde Krooning der H. Maagd, uit de eerste Zaal, waarvan zij de zoogenaamde predella uitmaakten, en hebben De Boodschap aan Maria, De Wijzen uit het Oosten en De Voorstelling in den tempel, ten onderwerp. Fijn en lieflijk is ook hier dat penseel, dat zijn eigenaardige bevalligheid nooit verloochent. Maar schooner nog en gedachtenrijker verzinnelijkt het op de drie bij elkander behoorende medaillons de hoofdbestanddeelen des goddelijken levens in den mensch, Geloof, Hoop en Liefde. Waarlijk, hier zijn deze niet alleen de drie goede Geleîgeesten van de Aarde ten Hemel, maar ook de drie Christelijke Gratiën, die het Hemelsche op Aarde brengen. - De laatste schilderij dezer kostelijke Verzameling is eene Pietà (Maria met het lijk des Heeren), van Andrea Mantegna, vol charakter en gevoel. Het Vatikaansche Museüm van Standbeelden is de rijkste verzameling van marmerwerken die tot heden bestaat, waaronder niet alleen gewrochten van den eersten rang worden gevonden, maar ook de zóódanigen, die volstrekt éénig zijn en blijven. Wanneer men den Abt Barthelemy hoort verzekeren, | |
[pagina 247]
| |
dat hier meer dan 70,000 groepen en beelden en busten bijeen zijn; wanneer men den Archaeoloog Emil Braun aan de korte charakteristiek van slechts 214 der voornaamste stukken, meer dan 300 dichtgedrukte bladzijden ziet wijden, dan gevoelt men licht, dat er bijna een menschenleven toe noodig zou zijn om alles naar waarde te bestudeeren, en dat er in het Dagboek van een simpel tourist ook zelfs van een oppervlakkig verslag geen sprake kan zijn. Inderdaad, men staat hier in het midden dier marmeren waereld als bij eene ‘résurrection de l'antiquité,’ zoo als een geestvol reiziger het puntig heeft uitgedrukt; en men gevoelt zich in den beginne verlegen bij de onzekerheid, welke voorwerpen eerst en meest de opmerkzaamheid verdienen, terwijl de oogenblikken te kostbaar zijn om alleen het Toeval en de Nieuwsgierigheid tot Gidsen te nemen. Wij voor ons gaven ons aan de leiding van den geleerden Sekretaris van het Oudheidkundig Instituut onvoorwaardelijk over, en zoo wij het straks wagen over eenige waereldberoemde Beeldhouwwerken een meer breedvoerig oordeel in het midden te brengen, dan moge de verzekering, dat wij ons meermalen van zijne eigene woorden bedienen, ons voor allen schijn van laatdunkendheid vrijwaren. Wij treden dan allereerst het Museo Chiramaonti binnen, dus geheeten naar den familienaam van zijn Stichter Pius VII, en gewoonlijk verdeeld in de Galerij of Corridor (de tweede helft van de Galleria Lapidaria), den Nieuwen Arm (Braccio Nuovo, eerst in 1817 gebouwd) en den Tor de' Venti of Hemicyclus van Belvedere: welke drie deelen, wederom in verschillende onderafdeelingen gesplitst, gezamentlijk een gantsche reeks van zalen en gangen beslaan. In de Galerij of Corridor onderscheiden wij vooral den Zittenden Apollo: een uitnemend schoon brokstuk van een bas-relief, voor vijftig jaren uit het Kolosseum opgedolven; - een Herfst en een Winter: twee liggende vrouwenfiguren, de eerste van Bacchanten, de andere van dartelende Genii en zwanen omringd, beide te Ostia boven een paar Sarkophagen gevonden; - een baardigen Dionysus: beurtelings voor Plato, Morpheus en een Onbekende begroet, vol adel en majesteit en | |
[pagina 248]
| |
vaderlijke zachtheid tevens; - een Niobe: uit de Villa Hadriana afkomstig, zwaar beschadigd, zonder hoofd en armen, maar ook als zoodanig, door levendigheid en schoonheid van uitvoering, in het fladderend kleed een bewonderenswaardige vrouwentorso; - een gebeeldhouwde Sarkophaag met de mythe van Alcestis, haar sterfbed, haar laatst vaarwel aan echtgenoot en kinderen, haar wondervolle terugkeer uit de onderwaereld, nog met den doodsluier om het hoofd, aan Herkules' hand: een rijk tafereel, minder uitmuntend door schoonheid van stijl, dan door zeldzame ongeschondenheid en belangrijke détails; - een Buste van den jeugdigen Augustus, vóór zijn tijd tot man gerijpt door den gloed der veroveringsplannen: een schoone kop van Pariesch marmer, fijn maar wat droog behandeld, in den miniatuurstijl der gesneden steenen; - denzelfden Augustus, in den bloei zijner grootheid, kolossale, veelzijdige, krachtvolle schepping; - een Boogspannenden Kupido, vol naïveteit en spelend vernuft, waardige kopij naar Praxiteles; een Zittenden Tiberius, wiens trekken de zwarte tyrannenziel meer laten gissen dan lezen: verdienstelijke proeve van Romeinsche beitelkunst, te Piperno Vecchio gevonden; - een Venuskop van Grieksch marmer (Greco duro), uit de baden van Karacalla afkomstig: bevallig maar ijdel, zinnelijk, niet zielvol; behaagziek, en daarom zonder verhevenheid; van een keurig fini nochtans en con amore behandeld; - een Neptunus-kop van Penteliesch marmer, te Ostia opgegraven: een echte golventemmer, somber, met kleine doordringende oogen, wildneêrhangende hairen, krachtvollen baard, halfgeopende lippen, waarop het Quos ego! dreigt, dubbel merkwaardig om de schaarschheid van het beeld des Zeevoogds; - een Fragment van een reliëf met twee vrouwenfiguren in statigen feestdans, meesterlijk gedrapeerd, uitvoerig en toch streng en breed; - een Ulyssus, eindelijk, die Polypheem den beker reikt, met een schijnbare zorgeloosheid, als had hij geen ander doel dan het onthalen van een welkomen gast, met onmiskenbare vastberadenheid tevens, die den val van den éénoogigen reus onvoorwaardelijk zeker maakt. De Nuovo Braccio of Nieuwe Arm, dien wij nu vervolgends | |
[pagina 249]
| |
bezoeken, is eene Zaal van 230 voeten lengte, van boven verlicht en door twaalf schoone kolommen onderschraagd, waarvan er twee, uit gallio antico gehouwen, afkomstig zijn uit het graf van Caecilia Metella; twee anderen van het fijnste cipollino, en nog twee van het zeldzaamste donkergrijs Egyptiesch graniet zijn vervaardigd. De bodem is met marmer en oud mozaïekwerk bevloerd. Drie-en-veertig standbeelden, meestal in nissen geplaatst, en twee-en-zeventig busten, op kolommen van rood Oostersch graniet verheven, omringen ons. Vraagt gij wat onder zooveel schatten uwe aandacht in de eerste plaats verdient? Ik wijs u al dadelijk bij den ingang op de schoone Canephora of Karyatide, een Meesterstuk van de architektonische Beeldhouwkunst der Grieken, aan het hoofd en de armen geschonden, maar door Thorwaldsen met groote zorg hersteld; - op den Sileen, die het Bacchuskind op de armen draagt en den zuigeling, in wien hij den gewenschten Stichter van een beter tijdsbedeeling begroet, met een treffende mengeling van ernst en welbehagen aanblikt; - op de eenvoudig-schoone en toch rijk gedrapeerde gestalte der zoogenaamde Pudicitia; - op de uitdrukkingvolle Diana, die van Latmos' hoogte den slapenden Endymion bespiedt en voor het eerst de wilde jachtlust door teêrder hartstocht voelt vervangen; - op de Treurende Amazone, vol diepe smart; - op de koelzinnige Fortuin, die den Waereldbal naar haren wil doet wentelen; - op de bevallige Venus Anadyomene, die zoo even het bad heeft verlaten, en nu, met een glimlach van tevredenheid over hare eigene schoonheid, hare lokken in orde brengt, zonder anderen spiegel dan de klare beek die hare voeten kust; - op ‘den Apollo der gedrapeerde figuren,’ zoo als Canova zeide, de beroemde Minerva, ten onrechte de Medica genaamd, omdat men in de slang aan hare voeten het zinnebeeld der Geneeskunst zag, in plaats van de bewaakster van den olijvenhof dezer Godin, die hier hartstochtloos en rein, vol des verstands en des vredes, vóór ons staat als het beeld der Hemelsche Wijsheid, waardoor al het geschapene in stand blijft. Ik doe u stilstaan voor den welsprekenden Demosthenes; den afgrijslijken Marius; den zelfbeheerschenden Titus; de intrigante Julia, zijne beruchte doch- | |
[pagina 250]
| |
ter, en zoo menig ander beeld, dat als uit den nacht der graven voor uwe oogen verrijst, om u terug te lokken naar het grijze Verleden. Maar boven alles bid ik u, toch uwe gantsche opmerkzaamheid te wijden aan de kolossale Groep van den Nijl, dat geheel éénig gedenkteeken der Klassieke Oudheid, in de nabijheid der Kerk S.-Maria sopra Minerva opgedolven en reeds door Leo X in het Vatikaan geplaatst. Zietdaar den reusachtigen Nijlgod, den machtigen zoon van den God der Goden, die, plotseling verschenen, in majestueuze rust zich uitstrekt. Op zijn wenk treedt uit zijn eigen rotsbed de jong-geboren rivier te voorschijn. Eerst giet zij zich over de voorzijde van het kolossale voetstuk uit, om het vervolgends met haren kronkelloop geheel te omsluiten. Op diepzinnige en geestvolle wijze schildert nu de dichterlijke Kunstenaar voor onze oogen het rijke natuurleven, dat aan weêrszijden van het wonderbare stroombed zich uitbreidt. Aanvankelijk volgen wij de zachtruischende golven door eenzame bergstreken, maar weldra verlevendigt zich het oord dat zij doorwandelen; bij de weelderige waterplanten voegen zich vogelen, die in datzelfde element te huis behooren; straks duikt de in den stroom geboren schrikgedaante van het Nijlpaard uit de diepte naar boven, om tegen den niet minder vreeslijken Krokodil ten strijde te trekken, die evenzeer hier zijne roofholen heeft. Maar de Hippopotamus grijpt de reusachtige waterhagedis, gelijk een kat de muis pleegt weg te sleepen, terwijl hij haar als ten spel doet spartelen tusschen zijne tanden. Een weinig verder treedt nu ook het machtigste van alle schepselen, de Mensch, te voorschijn, die zich aangordt tot een vermetelen kamp met de dieren der wildernis, en middelen en wegen vindt om zelfs den krokodil te overmeesteren. Ziet die schijnbaar zoo weêr- en wapenloze dwerggestalten, hoe zij zich ook hier als Onderkoningen der schepping doen gelden! Dobberende op een paar planken, wagen zij zich op den gevaarlijken stroom, en dáár weten zij door uitgeworpen angelhaken den krokodil het slachtoffer van zijne eigene vratigheid te doen worden. Maar terwijl zij zich nog verblijden in hun triomf, nadert hun het Nijlpaard met opgesparden muil. Voor dit gedrocht beven zij lafhartig | |
[pagina 251]
| |
terug. Eerst ten langen laatsten stijgen uit den stroomkil de vetten koeien op, die eenen Farao als zinnebeeld van de vruchtbaarheid der Nijlvlakte in den droom verschenen waren. Zij weiden op groene, bebouwde velden, terwijl alleen het onvoorzichtig kalf nog soms gevaar loopt den krokodil ter prooi te worden. Wanneer we op deze wijze zijn ingewijd in den gedachtengang des Kunstenaars en de diepe beteekenis, die zijner geheele kompositie ten grond ligt, verschijnt ons de hoofdfiguur in het helderste licht. De hoorn des overvloeds, dien de machtige Stroomgod in zijne armen houdt, is nu een treffend zinnebeeld geworden, dat wij volkomen verstaan, en dat ons op zijne beurt al de overige allegoriën oplost. Of, b.v. begrijpt gij nu ook niet, wat die kinderen beteekenen, die tegen den Nijlgod opklauteren? De jaarlijksche overstrooming van den Nijl is, zoo als men weet, de bron van den rijksten zegen: de mate der vruchtbaarheid van den grond wordt bepaald door de hoogte die het water boven zijne oppervlakte bereikt. Welnu, om dit verstaanbaar en tevens dichterlijk uit te drukken, heeft de Kunstenaar de zestien ellen, die noodig zijn om Egypte te overstroomen, als zoovele kinderen van den grijzen Stroom verpersoonlijkt. Wij zien hen rondom hem spelen en tegen zijn reuzenleden naar boven klimmen; hoe hooger zij komen, hoe luider ze juichen; tot de zestiende als overwinnaar het doel bereikt en met een kreet der hoogste vreugde op het toppunt van den hoorn des overvloeds springt, waar de rijpe vruchten lachen. De uitvoering van het beeld van den verheven en genaderijken zoon van Zeus, is de grootsche gedachte waardig. Het gelaat van den Stroomgod straalt van goedertierenheid; volheid van kracht ademt uit zijn gantschen bouw; zijn golvende hairlokken en baard zijn in den edelsten stijl voltooid. Als dit Meesterstuk een navolging is van een nog schooner Grieksch Origineel, gelijk sommige meenen, dan, voorwaar! moet de Kunst aan het Hof der Diadochen, uit wier tijden de Nijlgroep afkomstig is, wel een verbazenden trap van volmaaktheid bereikt hebben!... De Tor de' Venti, anders gezegd de Hemicyclus van Belvedere, is zeker wel het minst bevoorrecht gedeelte van het Museo Chiaramonti, op hoeveel merkwaardigs het ook roemen | |
[pagina 252]
| |
moge. De vijf eerste Zalen zijn bewaarplaatsen van een menigte Busten, meest van onbekende personen en van ondergeschikte waarde. Daarop volgt het zoogenaamde Egyptiesch Kabinet, eene verzameling van Isisbeelden en andere statuën, mummies van menschen en heilige dieren, afgoden, bronzen en porceleinen vaten, en wat dies meer zij, hoofdzakelijk onder de puinhoopen van Thebe gevonden. De drie laatste kamers heeten het Museo Attico en bevatten onder anderen de Afgietsels van het Parthenon, een geschenk van Koning George IV van Engeland. Een schoone trap van Karariesch marmer, met bronzen balustraden, voert naar het Museo Pio-Clementino, dat wij thands gaan bezichtigen, en dat zijn naam ontleent aan de Paussen Clemens XIII en XIV en Pius VI, die de verzameling hunner voorgangers Julius II, Leo X, Clemens VII en Paul III aanzienlijk vergrootten, bij evenredige uitbreiding der lokaliteit. Pasquino heeft zich braaf vrolijk gemaakt over de ijdelheid van Pius VI, die in dit Museum geen hoekjen heeft overgelaten, waar niet op een of ander voorwerp het opschrift staat te prijken: ‘Munificentiâ Pii Sexti,’ maar de spotter vergat, dat de Kerkprelaat toch wel eene kleine vergoeding verdiend had voor de 2000 Standbeelden, die hij hier voor eigen rekening deed nederzetten. Dat gedeelte van dit Museum, dat het Belvedere wordt geheeten, heeft men te recht als de kern en het hart der Verzameling gequalificeerd. Hier toch, gelijk een beroemd Kunstkenner zich uitdrukt, zijn die groote Meesterwerken vereenigd, die de Korypheën der Nieuwere Kunst tot den edelsten wedstrijd met de Ouden hebben aangevuurd: Meesterwerken, wier aanschouwing voor Michaël en Raphaël Angelo was wat de studie van Virgilius voor Dante en Petrarcha geweest is. Onder deze boeit ons in de eerste plaats de beroemde Torso van den Atheenschen beeldhouwer Apollonius. Men houdt het tegenwoordig algemeen voor zeker, dat dit gedenkteeken, toen het nog in ongeschonden luister prijkte, niemant anders verheerlijkte dan Herkules, zoo als hij, aan al de moeiten dezer aarde ontheven en in den kring der Goden opgenomen, met Hebe verloofd werd, de Godin der Eeuwige | |
[pagina 253]
| |
Jeugd, die hier aan zijne linkerhand gestaan moet hebben en tot wie hij in zalige verrukking opzag. Dit heerlijk fragment heeft ten allen tijde de bewondering der uitstekendste beitelkunstenaars opgewekt: Michaël-Angelo noemde zich bij voorkeur ‘den leerling van den Torso,’ en Winckelman meende er zelfs boven den Apollo van Belvedere de palm aan te moeten toewijzen. Zooveel is zeker, dat er wel geen tweede beeld zal te vinden zijn, waarin de menschelijke lichaamsbouw, bij de hoogst mogelijke krachtsontwikkeling, zoo harmoniesch veredeld te voorschijn treedt als hier, waar alles leven en waarheid is, maar op hoogeren trap, zoodat wij het dien vormen kunnen aanzien, dat zij niet meer aan de nooden en driften van dit eerste leven onderworpen zijn, maar een wezen moet toebehooren, dat, als de zoon van Jupiter, reeds daar boven de gemeenschap der Goden smaakt! - In de nabijheid van den Torso aanschouwen wij de peperijn-steenen Sarkophaag van den Consul L. Cornelius Scipio Barbatus, des beroemden Afrikaners overgrootvader. Dit Nationaal Romeinsch gedenkteeken, eenvoudig en smaakvol uitgevoerd, ja wat de rosetten tusschen de triglyphen betreft, zelfs niet zonder bevalligheid, is intusschen vooral merkwaardig wegends het Oud-Latijnsche Opschrift, een der oudsten, zoo niet het alleroudste (uit de vijfde eeuw na Romes stichting), dat, naar toenmalig gebruik, de deugden en verdiensten des overledenen op echt-patriarchale wijze en in kernachtige uitdrukkingen huldigt. Weinig zeker heeft de Overwinnaar der Samniten kunnen droomen, dat na 2000 jaren zijn kil gebeente nog zou worden gestoord; en nog veel minder, dat men zijn skelet den ring van den rechter wijsvinger zou schuiven, om er de Rariteitenkast van een Engelschen Lord meê te verrijken! - Het is een zeldzaam geluk, wanneer men een of andere antieke Vaas vindt, wier voetstuk nog in zijn geheel is: daarom wijden wij, bij het doorgaan van het Ronde Voorportaal, met dubbele belangstelling een blik aan gindsche marmeren Prachtvaas, rustende op een schijf, die door drie Zeepaarden op de spits hunner dolphijnenstaarten bevallig gedragen wordt. De herinnering aan de frissche zeelucht, die deze groep onwillekeurig bij ons opwekt, maakt het ons des te onmoge- | |
[pagina 254]
| |
lijker de verzoeking te weêrstaan, een weinig te verpoozen op het bijgelegen balkon, waaraan dit gedeelte van het Museüm zijn dubbelen naam te danken heeft. Immers vinden wij er niet alleen een antiek marmerblok, dat op zijn twaalf zijvlakken de namen der winden in het Grieksch en Latijn te lezen geeft en dit portaal allengskens als den tor de' Venti deed aanduiden; maar wij kunnen er ook den liefelijkste van alle winden zelven het vriendelijk Zuiderluchtjen, inademen, dat ons de zoetste geuren aanwaait uit de villaas en het gebergte, waarop we hier een heerlijk uitzicht genieten, wel waardig als een Belvedere geroemd te worden. - Met nieuwe lust zetten wij in de Zaal van Meleager onze Kunstbeschouwing voort. Dit Standbeeld, dat ons den hartstochtelijken jager voorstelt, leunende op zijn jachtspriet (die echter met de geheele linkerhand ontbreekt), den zwijnenkop aan zijne voeten en zijn hond aan zijne zijde, munt vooral uit door eene fijne charakterteekening. De onvergelijkelijke deugden van Althaeaas zoon zijn in deze gantsche figuur zóó naauw met zijne onheilspellende eigenschappen vereenigd, dat zij niet gescheiden kunnen gedacht worden. Heldhaftige zelfverloochening en onverzoenlijk zelfgevoel, blakende ijver en koude terughouding, neêrbuigende teêrheid en onbuigbare toorn, smelten hier tot één eigenaardige persoonlijkheid in elken trek, in elke beweging te samen. Men gevoelt het, bij zulk een onharmonische ontwikkeling staan rust en geluk en leven ieder oogenblik op het spel. Dit Meesterstuk, dat in de baden van Titus gevonden en lang in het Pallis Pighini bewaard werd, was voor Raphaël en Michaël-Angelo een voorwerp van onvermoeide bewondering. - Bij het verlaten dezer Zaal treden wij den Cortile di Belvedere in, een achthoekig ruim, van een open portiek omringd en met vier kleine kamers rondsom, die eenige van de beroemdste antieke Kunstvoortbrengselen bevatten, waaronder er drie zijn, die u bijna al de andere zouden doen vergeten: de Merkurius, de Apollo van Belvedere, de Laoköon! De Merkurius in de nabijheid van S. Martino a' Monti gevonden, is de meesterlijke navolging van een meesterlijk origineel, dat Polykleet tot schepper moet hebben gehad. | |
[pagina 255]
| |
Lang waande men hem een Antinöus, maar eene andere antieke kopy, in het Paleis Farnese voorhanden, draagt de hier ontbrekende vleugelen aan de hielen en beslist het pleit ten voordeele der Merkurianen. Schoon de beide handen en de rechterarm verloren gegaan en de beschadigde voeten zeer slecht hersteld zijn, maakt dit Godenbeeld een onweêrstaanbaren indruk. Schoonheid en Jeugd bezielen die edele, frissche vormen, waarin de volmaaktste symmetrie bewaard is. Bij uitwendige rust, is nochtans deze Olympiër inwendig werkzaam: en ook peinzend verraadt dat oog die doordringende scherpzinnigheid, waardoor deze God zich boven allen kenmerkt. Op zijne lippen throont de zoete overredingsgave, en zijn gekroesd hoofdhair verkondigt de kracht die door zijne aderen tintelt. Domenichino verklaarde, dat hij geen voortreffelijker Studieboek kende dan dezen Merkurius en de bekende anatomist John Bell verzekert, dat hij geen beeld weet aan te wijzen, dat in waarheid en waardigheid van proportiën en carnatie deze Vatikaansche statue overtreft. De Apollo, voor ruim drie eeuwen bij Porto d'Anzo, het oude Antium, opgedolven, waar hij misschien weleer een keizerlijke villa versierde, is een der geliefdste Kunstwerken der geheele Oudheid. Geen wonder! zelden werd een onderwerp gelukkiger gekozen en tevens gelukkiger uitgevoerd. Dat is wel de uitverkoren zoon van Zeus, die hem in adel en verhevenheid het dichtste nabij komt. Van een eeuwige jeugd omstraald, treedt hij ons in al die bevalligheden te gemoet, die het uitsluitend eigendom zijn van den bloeitijd des levens. De lange lokken zijn hem boven het voorhoofd in een knoop bijeengebonden, die prachtiger siert dan elke kroon. Het is niet zoo zeer de heerlijke vorm, die dat aangezicht zulk eene verhevene schoonheid bijzet, als wel die reine geestdrift, waar elke lagere gewaarwording voor wijken moet, gelijk wolken en nevelen voor de verschijning van het allesbeheerschende daggesternte. En toch ziet hij donker! Zijn gramschap wijkt slechts naarmate de vreugde des triomfs de overhand verwerft, bij den aanblik der neêrlaag, die zijne pijlen hebben aangebracht. Zijne geheele houding toont, dat hij zijn schot zoo | |
[pagina 256]
| |
even heeft gedaan: nog meenen wij de pees te hooren trillen aan den boog, dien de linkerhand vast heeft gehouden, terwijl de rechterhand, die de gevleugelde schacht uitzond, het staal wel had willen vergezellen, om het diep in des vijands hart te stooten. De wijze, waarop de zegevierende God gereed staat het tooneel zijner heldendaad te verlaten, openbaart den gantschen adel van zijn gemoed. Vreemd aan al wat naar lage wraak zou zweemen, is hem zijn overwinning genoeg en laat hij zijn overwonneling aan zich-zelven over: wij zien dien niet, maar ongetwijfeld heeft de Kunstenaar zich dien voorgesteld als een giftig slangengebroedsel, een gewrocht der duisternis. Aanschouw den Held, wiens pijlen nimmer falen,
Den God van Leven, Poëzy en Licht,
De Zon in menschenstal! Een gloed van stralen
Schijnt hem bij zijn triomf van 't aangezicht;
Juist schoot zijn hand de doodelijke schicht:
Een heilig wraakvuur bliksemt uit zijne oogen,
En ieder neusgat trilt van eedlen trots;
Zijn voorhoofd aâmt verplettrend alvermogen,
Zijn enkle blik verkondt de heerlijkheid eens Gods!
Maar uit zijn vorm - een beeld zoo als 't verlangen
Der Nymf zich droomt, die in verliefden waan
Een Hemelzoon in de armen meent te prangen, -
Lacht ons het Ideaal der Schoonheid aan,
Gelijk somtijds de geest dat op ziet gaan,
Wen hemelsche gedachten tot ons komen,
Die, van den gloed der eeuwigheid doorspeeld,
Met heur onsterflijk licht ons overstroomen,
En samensmelten tot één éénig Godenbeeld!Ga naar voetnoot(1)
De bearbeiding van dit marmerbeeld is van het meest mogelijk fini, en zelfs het bijwerk is met eene uitvoerigheid | |
[pagina 257]
| |
behandeld, die in den kop haar toppunt bereikt. Visconti en Canova houden het voor eene kopy, Winckelmann en anderen bewonderden het als een onnavolgbaar origineel. Zooveel is zeker, dat de Apollo u aangrijpt en roert, en dat Agasias van Ephesen, zoo hij er al niet de schepper van is, zich het vaderschap niet zou behoeven te schamen. En nu eindelijk de Laokoön, dat ‘Wonder der Kunst,’ zoo als Michaël-Angelo deze groep placht te noemen! Zij vertoont ons den Trojaanschen Apollopriester onmachtig op het altaar in één krimpend, waar hij eene wijkplaats schijnt gezocht te hebben. Hij valt als slachtoffer van het noodlot, waartegen hij het gewaagd had zich te verzetten: een misdaad, die, naar het begrip der Ouden, ook waar zij met de edelste en reinste bedoeling was begaan, een reddeloos verderf ten gevolge moest hebben. Evenwel, daar de Beeldhouwkunst (gelijk Göthe heeft opgemerkt, aan wiens belangrijk Opstel over dit Meesterstuk wij gaarne eenige leerzame wenken ontleenenGa naar voetnoot(1)) er naar streeft, de voorstelling ten toppunt te voeren en den mensch af te scheiden van alles wat hem onwezendlijks aankleeft, zoo is eigenlijk ook bij deze groep, Laokoön niets dan een naam; want de drie Rhodische Kunstenaars, hem afbeeldende gelijk zij hier deden, hebben hem van zijn Priesterschap, zijn Trojaansche nationaliteit, met één woord van alle poëtiesch en mythologiesch toevoegsel ontkleed, en aldus de Grieksche Fabel tot een overal geldige Tragische Idylle gemaakt, die niets gemeens heeft met de bekende Episode uit het II Boek der Aeneïs, maar ons eenvoudig een vader voorstelt, met zijn beide zonen door slangen overvallen, uit wier levendige strikken zij zich zoeken los te worstelen. Wanneer wij ons zulk een voorval denken, is er voor ons slechts één oogenblik van de hoogste belangstelling: het is dat, waarop het ééne lichaam door de omwinding weêrloos gemaakt is; het andere nog weêrbaar, maar gekwetst is; het derde nog in de mogelijkheid van ontkomen verkeert. Juist dit oogenblik is hier met groote wijsheid gekozen, want in den eersten | |
[pagina 258]
| |
toestand bevindt zich de jongste zoon, in den tweede de vader, in den derde de oudste zoon. Wij hebben ons slechts in een onmiddelijk voorgaand of onmiddelijk volgend oogenblik te verplaatsen, om te gevoelen, dat de rollen alsdan geheel anders verdeeld zijn, waarbij terstond de spanning wijkt, die ons nu tot ademloze toeschouwers maakt. Ook de figuren-zelven zijn met de eigen bedachtzaamheid gekozen: verander de middelfiguur in uwe gedachte mede in een jongeling, en - de groep verliest al hare wezendlijke waarde! Maar nu is die hoofdpersoon een man, krachtig nog en welgevormd, maar toch reeds op dien leeftijd, wanneer de grootste energie onder lichaams- en zielelijden voorbij is; hij is vader bovendien, en zijne zonen zijn teedere knapen, onevenredig-klein zelfs met betrekking tot de hoofdfiguur, twee naturen evenzeer vatbaar voor het volle gevoel der smart. Sommige Kunstkenners (ook Emil Braun zelfs!) meenen dat Laokoön reeds lijdt door het slangvenijn, dat in zijn aderen woelen zou, ja dat hij reeds zoo zeer in den doodstrijd is verzonken, dat hij bijna bewusteloos is geworden van hetgeen buiten hem omgaat. Göthe daarentegen werpt deze veronderstelling verre van zich; en in der daad, in die felgeschokte, maar altijd nog gezonde, krachtig werkende vormen, is niets wat reeds aan een nabijzijnd zieltogen kan doen denken. De gantsche beweging van den vader heeft haar hoofdoorzaak in het plotseling gevoel van pijn, want de slang heeft niet gebeten, maar bijt, en wel in het gevoeligst deel der heup. Onwillekeurig deinst hij naar den tegenovergestelden kant; het onderlijf trekt zich in; de schouder wijkt naar beneden; de borst komt naar voren; het hoofd zinkt naar de gewonde zijde. En daar de beet hem verrast juist op het oogenblik, dat zijne armen zich aan de kronkelbochten der slang zoeken te ontwringen, ontstaat daardoor een konflikt van weêrstandbieden en wijken, van doen en lijden, van inspanning en overgave, dat misschien onder geene andere omstandigheden bestaanbaar zou zijn. Intusschen is het er verre van daan, dat in deze figuur alleen het lichaamlijk lijden veraanschouwelijkt zou zijn. De eenheid der menschelijke natuur is hier niet gescheiden. Angst, vrees, schrik, vader- | |
[pagina 259]
| |
liefde en vadersmart, woelen door één in die aderen, stijgen op in die borst, groeven rimpels op dat voorhoofd, doen die oogen klagend ten hemel blikken. Helaas, zijne arme kinderen! wat zal er van hen worden? De jongste, de liefste en deerniswaardigste, loopt het grootste gevaar: want schoon hij nog niet gekwetst is, omslingert hem het monster op geduchte wijze, zoodat hij met inspanning van alle krachten door het opheffen van den rechterarm zich lucht zoekt te verschaffen, en met de rechterhand den slangenkop poogt weg te duwen. De oudste zoon verkeert voor het oogenblik nog in den minst hachelijken toestand, want niet alleen is hij niet gewond, maar zelfs nog niet eens omklemd. Instinktmatig zoekt hij den eenen voet uit de enkele slangenbocht, die hem omkronkelt, weg te trekken, maar zijn hart is bij zijn vader, want hij bemerkt den beet, die dezen wordt toegebracht en schreeuwt het uit van ontzetting: hier is alzoo nog een toeschouwer, een deelnemende getuige bij de ramp, waardoor de kompositie geheel wordt afgerond. Nog ééne treffende opmerking van Göthe mag ik niet achterhouden. Zij is deze. De Mensch heeft bij eigen en anderer lijden slechts drie gewaarwordingen: vrees, schrik en medelijden: de eerste bij het bange vooruitzicht van een naderend onheil, de tweede bij de onverwachte ontdekking van tegenwoordig lijden; de derde bij de deelneming aan voorbijgegaan of nog voortdurend lijden. Alle drie worden in dit Kunstwerk voorgesteld en opgewekt, in welberekende graden. Het lijden des vaders toch, verwekt schrik, en wel in de hoogste mate: in hem heeft de Beeldhouwkunst haar toppunt bereikt; maar eensdeels om den kring der menschelijke gewaarwordingen te doorloopen, anderdeels om den hevigen indruk van den schrik te temperen, wekt zij medelijden op met den toestand des jongsten zoons, en vrees voor dien des oudsten, terwijl zij de hoop op diens redding overlaat. Zoo brachten de Kunstenaars door verscheidenheid een zeker evenwicht in hun werk, zoo verzachtten en verhoogden zij werking door werkingen en gaven zij een volmaakt Geheel, zoowel wat de gedachte als de uitvoering betreft! - Wat nu den oorsprong van dit Meesterstuk aangaat, Plinius bericht ons, | |
[pagina 260]
| |
dat de Groep van Laokoön het werk is van drie Kunstenaars uit de Rhodische School, waarvan de een, Agesander, het model gemaakt, de beide anderen, Athenodorus en Polydorus, zijne twee zoons, zich met de bearbeiding in marmer zouden belast hebben, en wel op verzoek van Keizer Titus, wiens paleis werkelijk op den plek schijnt gestaan te hebben, waar Paus Julius II in 1506 deze wonderwèl bewaarde marmergroep heeft opgedolven, te weten tusschen de Sette Sale en de Basiliek Sta. Maria Maggiore. Na de eenigzins breedvoeriger beschouwing van de ongelijkbaarste Kunstgewrochten, die het Vatikaan en de geheele waereld misschien, heeft aan te wijzen, kunnen wij ons bij de vermelding van het overige op een gewenschte beknoptheid toeleggen. Zoo maken wij dan in het voorbijgaan onzen lezer opmerkzaam op de zoogenaamde Zaal der Dieren, ‘eene rijke menagerie van marmergedierte’ (zoo als Dr. Wap, in zijne altijd nog belangrijke Reis naar Rome, het eigenaardig heeft uitgedrukt) ‘op keurige tafels en rijke konsolen met waren Kunstsmaak uitgestald.’ - In de Galerij der Standbeelden staat ge vooral bewonderend stil bij den Genius van het Vatikaan, door Praxiteles uit Pariesch marmer gehouwen, maar, o jammer! door den tijd ontvleugeld; bij den Apollo Sauroctonos, aan denzelfden onsterfelijken Meester toegeschreven; bij de Amazone, een der schoonste figuren uit deze doorluchtige Vergadering, maar treurig bijgelapt; bij de Slapende Ariadne, vroeger ten onrechte Kleopatra genaamd, een der beste gedrapeerde beelden die men kent, vol bevalligheid, kuischheid en kieschheid, door zekeren graaf Castiglione bezongen in een ‘handvol hexameters,’ die niemant meer leest. - In de Zaal der Borstbeelden overschaduwt de kolossale Zittende Jupiter, de ‘fronzende bliksemdrig’, met den arend aan zijne voeten, al de Caesars en Augustussen en Neroos en Caracallaas in den omtrek. - Bij uitstek lieflijk zijn de Negen Muzen, in de naar haren naam geheeten Zaal, aangevoerd door een schoonen Apollo Citharoedus, en omringd door Sophokles, Sokrates, Zeno, Perikles, en zoovele andere dichters en denkers en helden, heele en halve Goden, wier meester en meesteresse, Jupiter en Juno, in eene afzonderlijke prach- | |
[pagina 261]
| |
tige Rotonde, vergeefs op het wierook wachten, dat hun niet meer dan in figuurlijken zin, in de Reisboeken, wordt toegezwaaid. - Het zoogenaamde Kabinet, onder het Pontifikaat van Pius VI door Simonetti gebouwd, met kostelijk mozaïek uit de Villa Hadriana geplaveid, met sierlijke mythologische figuren door Domenico de Angelis aan de zoldering beschilderd, en door acht albasten zuilen en nog eens acht pilasters ondersteund, is als een kleine tempel, der bevallige Venus toegewijd, die hier gereed staat het koele bad te verlaten. Een Satyr van rosso antico (rood Egyptiesch marmer), een Paris, een Minerva, een Ganymedes en een Adonis, van sneeuwwit marmer, vullen de nissen rondsom; terwijl een fries, in bas-relief, u de Heldendaden van Herkules te aanschouwen geeft. Is dat om te meer de macht der Idalische Godin te verheerlijken, die ook dezen sterke overmocht? Ik weet het niet, maar onwillekeurig schoot mij Tasso voor den geest (Ger. lib. IV. 96): ‘Zoo Theseus zwaard en Herkles reuzenknots
Gebonden werd in Amors myrthenloovren,
Is 't vreemd, dat zich al de andren zien veroovren?’
en in mijn geest zag ik de ‘Hailige, die 't roer houdt aller harten’, gindschen witmarmeren Zegekar beklimmen, die, met zijn breede ranke wielen en snuivende rossen, mij wel waardig scheen door een Godin bereden te worden - toen mijn nurksche wegwijzer mij in 't oor fluisterde, dat deze Biga mijne bewondering niet waardig was, want dat ze, op het zitbankjen en den rug van het eene paard na, klinkklaar restauratie was. Gelukkig, dat ik den Sardanapalus, die er naast stond, ietwat minder luidruchtig bewonderde, want dat bespaarde mij een récidive, daar de gewaande Assyrische Koning niets meer bleek te zijn dan een baardige Bacchus van twijfelachtigen oorsprong.- Door een prachtige deur, versierd met twee kolossale standbeelden van rood graniet en in Egyptischen stijl, die tevens voor karyatiden dienen, treden wij de Grieksche-Kruis-Zaal binnen. | |
[pagina 262]
| |
In deze ruime Zaal, mede door Simonetti voor rekening van den zesden Pius gebouwd, en geplaveid met kostbaar mozaïek, (een Minervahoofd, van arabesken omgeven), wordt onze aandacht terstond getroffen door twee binnen hare wanden ten toon gestelde kostbare sarkophagen van porphyr, de grootste misschien die bekend zijn. De eene, 41 voeten in omvang en 13½ in doorsnede, is de Sarkophaag der H. Constantia, dochter van Konstantijn den Groote, en werd gevonden in het Praalgraf, dat de Keizer haar nabij de Kerk van S. Agnese had doen oprichten. De bas-reliefs, die het versieren, stellen een wijnoogst voor, die door gevleugelde knapen wordt ingezameld, een christelijk zinnebeeld, dat ook in den heidenschen vorm niet moeilijk te verstaan is; ook de paauwen, die vroeger Juno toebehoorden, schijnen hier tot de attributen der Moedermaagd te behooren, terwijl de jongeling, die het toezicht over de kudde heeft, eene zinspeling op den ‘Goeden Herder’ mag zijn. Als Kunstgewrocht heeft deze bearbeide rotsklomp intusschen even weinig en misschien niet eens zooveel waarde, als de tweede Sarkophaag, die der Keizerin, de H. Helena, vroeger geplaatst boven haar grafgesticht, waarvan de ruïne nog voorhanden is. Zij is met beeldhouwwerk in haut-relief bedekt, dat op wonderlijke wijze een soort van gevecht voorstelt, waarbij de ruiters in de lucht zweven, omringd van gevangenen en dooden en (wat intusschen wederom zeer interessant is!) van de afbeeldsels van Konstantijn en zijne moeder. Hoe heerlijk steekt tegen deze pretentieuse steengevaarten dat schoone fragment eener prachtige antieke Sarkophaag af, naast het venster hoog in den muur zoo oodmoedig verscholen, dat het bijna uwen blik ontsnappen zou. Toch is het der bezichtiging overwaardig, want in drie afdeelingen stelt het, op meesterlijke wijze, het bekende tragische uiteinde van Jasons deerniswaardige bruid voor, die, op het oogenblik, dat zij zich met de geschenken van Medea, hare valsche medeminnares, versieren wil, door den gloed van het daarin verborgen vergift wordt aangetast en jammerlijk omkomt. Welk een pathos in dit stout gebeitelde drama, dat wij hier, waar men den genoemden Konstantijnschen porphyrbergen de eereplaats heeft ingeruimd, allerminst zouden verwacht hebben! En | |
[pagina 263]
| |
nog is ons hier een tweede verrassing weggelegd. In een onaanzienlijken hoek, aan den voet van een trap, staat een antieke, hoogst gelukkige navolging verschoven van dat Grieksche beeld, dat alleen door den Olympischen Zeus van Phidias in beroemdheid overtroffen werd: ik bedoel de Knidische Venus van Praxiteles! Men moet zich door den fijngevoelenden Instituutssekretaris laten voorlichten, om, ook aan deze ongunstige plaats, de schoonheden van dat heerlijk Meesterwerk één voor één te leeren genieten. Volgends hem is de Godes voorgesteld op het oogenblik, dat het laatste kleedingstuk hare hand ontvallen is. Er ligt iets onuitsprekelijk roerends in den blik, waarmeê zij opziet, terwijl zij uit maagdelijke kieschheid, ofschoon zij alleen is, zich met den rechterarm bedekt. In dien blik ligt de sprakeloze bekentenis van vrouwelijke hulpeloosheid, die geen ander wapen heeft dan hare eigene heilige onschuld. Maar dat gevoel is dan ook juist hare kracht, die alle vrees verbant en geen neveltjen toelaat op de verhevene bevalligheid, die uit dat edele, teedere, zachte en toch tevens zoo majestueuse voorkomen ademt. De kop vooral, is in al zijn deelen voortreffelijk behandeld, terwijl de schikking der hairlokken, die door een band worden saamgebonden, iets zeer oorspronkelijks heeft. Dit gedenkteeken uit den bloeitijd der Grieksche Kunst, behoort tot de weinige Standbeelden, die sedert Julius II in het Vatikaan zijn gebracht. Een der Paussen had het vroeger uit zoogenaamde kieschheid met een bronzen draperie bedekt en als een mummie toegetakeld! Dat mag dan ook wel de reden zijn, dat het vroeger door honderden onbemerkt voorbij werd gewandeld. Het Museum der Kandalabers, waarmede wij voor heden onze beschouwing zullen besluiten, is een trotsche Zaal van 1000 voeten lengte, door Pius VI naar het ontwerp van Simonetti gebouwd, een soort van reusachtig magazijn, waar men alle zoodanige gedenkstukken heeft opgestapeld, waarmeê men voor het oogenblik geen weg wist, en waaronder er velen zijn, die eene even prachtige en geschikte plaats verdiend hadden als aan zoo menig ander Kunstgewrocht in het Vatikaan ten deele viel. Zullen wij er eenigen opnoemen? Wij herinneren aan de Kan- | |
[pagina 264]
| |
dalabers van Otricoli, twee marmeren prachtluchters, toonbeelden der Romeinsche weelde, vol zinrijk beeldhouwwerk, waarin Bacchantische onstuimigheid en Apollinische kalmte in liefelijke figuren tegenover elkander worden gesteld. Wij wijzen op de beide Kandalabers uit S. Costanza, met haar sierlijke standaarden van vruchttrossen en palmetten en akanthus-bladeren en dartele amors; op een derde Kandalaber paar van S. Agnese; op die van Diana, en zoo menig ander. Onder de standbeelden munt de voorbeeldeloos goed bewaarde Bacchus en vooral de diepgevoelde Paris uit, wien men het aanziet, dat hij daar, leunende tegen den boomstam, op den tweesprong zijns levens staat, droomende van Griekenlands Koningsdochter en hare schatten, waarvoor hij zijn eerste liefde en zijn herdersstaf ten offer gaat brengen. De Niobidensarkophaag is zeker een van de aangrijpendste en kompleetste voorstellingen van het treurig lot der trotsche moeder, die van al haar kinderen beroofd werd en van smart versteende. En onder de beeldhouwwerken van vrolijker aart zijn De knaap die met de gans worstelt (een allergeestigst groepjen!) en de Kindernestjens wel onvergetelijk. In het laatstgenoemde Kunstwerk openbaart zich in even bevallige als naïve vormen, het streven der Grieksche Kunst om de geheele natuur als 't ware te vermenschelijken. Verbeeld u eenige knoestige boomstammen, in wier top de vogelen hun nest schijnen gebouwd te hebben. Maar als wij naderbij treden, ziet! daar steken geen pluimloze kiekens den hongerigen snavel naar ons uit, maar vijf beminnelijke kinderkens lachen ons aan. Dit verrassend kontrast, zegt Emil Braun zeer juist, heeft iets zeer aantrekkelijks en wordt nog verhoogd, wanneer wij ons dat verheven beeld van Homerus herinneren, dat, omgekeerd, het steeds verwelkend en steeds weêr van nieuws ontkiemend menschelijk geslacht bij de bladeren des wouds vergelijkt!- Over de Vatikaansche Boekerij, die wij voor ditmaal niet veel meer dan doorloopen, slechts weinig woorden. Zij werd allereerst aangelegd door Paus Nikolaas V (1447), die naar zijn nieuw paleis de Handschriften liet overbrengen, in wier bezit reeds een Hilarius in de vijfde eeuw zich verblijdde. Sixtus IV | |
[pagina 265]
| |
ging (naar Ariostoos woorden) voort met het bijeenbren gen van: ‘Een machtig aantal andre boeken,
Tot algemeen gebruik vergaârd uit alle hoeken.’
Maar Sixtus V was eigenlijk de man, die, in 1588, naar Fontanaas teekeningen, het tegenwoordige prachtgebouw stichtte. Van dien tijd af dagteekent de sedert steeds toegenomen roem dezer Monsterbibliotheek, die achteréénvolgends met de aanzienlijke verzamelingen van Fulvius Ursinus, van het Benediktijner klooster van Bobbio, van Heidelberg, van Urbino, van Koningin Christina van Zweden, den Markgraaf Capponi, den Kardinaal Ottoboni en, laatstelijk, van het klooster St. Basilio, werd verrijkt, en op dit oogenblik, behalve 80 à 90 duizend gedrukte boeken, niet minder dan 16,000 Latijnsche, 500 Grieksche, 590 Hebreeuwsche, 787 Arabische, 80 Koptische, 71 Aethiopische, 459 Syrische, 64 Turksche, 65 Perzische, 1 Samaritaansch, 13 Armenische, 1 Iberiesch, 22 Indische, 10 Chineesche en 18 Slavonische Handschriften bevat. De groote Zaal, die, met haar vervolgkamer, het middenpunt der Biblitheek uitmaakt, is meer dan 200 voeten lang en 50 voeten breed, schittert van toepasselijke frescoos van Casetani en andere Schilders en wordt door zeven pilaren in tweën gesplitst. Rondom die pilasters en langs de muren loopen de lange, geschilderde kasten, achter wier gesloten deuren wel niemant vermoeden zou, dat zulke Letterkundige schatten verborgen zijn; want niets verraadt hier de tegenwoordigheid der duizende genoemde handschriften; integendeel, de Italo-Grieksche vazen, op die kasten geplaatst, de levendige penseelstrepen op de wanden, die Russische Almanak hier, die witmarmeren Sarkophaag daar ginder, die granieten tafels op haar bronzen voetstuk, die spiraalswijs gekanneleerde zuil van Oostersch albast, die rijke kandelaber van Sèvres (een geschenk van Napoleon aan Pio VII!), en zoo menig andere rariteit of kostbaarheid uit oudere of nieuwere tijden, verwijderen elk denkbeeld van alles wat maar eenigzins zweemt naar een stoffigen Tempel der Geleerdheid. Eene der Salons van de linker Galerij is tot een Museo Sacro | |
[pagina 266]
| |
ingericht, een Schatkamer van Christelijke Oudheden, als daar zijn lampen, schilderijen, bas-reliefs van sarkophagen, glaswerk, gemmen en andere sieradiën, uit de Katakomben bijééngezameld; terwijl een tweede Salon, de Stanza de' Papiri genaamd, eene menigte diplomata en charters, van de Ve tot de VIIIe eeuw, bevat; en wederom verscheidene andere vertrekken met talrijke proeven van Byzantijnsche en Oud-Italiaansche Schilderkunst behangen zijn. - Wat nu de Handschriften en Boeken-zelven betreft, na de opgegevene cijfers zal men begrijpen, dat hier de bekende versregel van volle toepassing is: ‘Wie zedigst daarvan zwijgt, heeft schikkelijkst gesproken.’
Toch wil ik een paar belangrijke Manuscripten niet geheel stilzwijgend voorbijgaan. Daar onder reken ik een Virgilius uit de IVe of Ve eeuw, met een vijftigtal miniaturen en het portret van den Dichter; een Terentius uit de IXe eeuw, mede op dezelfde wijze door het penseel geïllustreerd; de Palimpsesten van Ciceroos De Republicâ en Het XCIe Boek van Livius; een Plutarchus, met randglossen van Hugo de Groot; een Plinius, met merkwaardige afbeeldingen van dieren; de perkamenten rol van een Grieksch Handschrift uit de VIIe eeuw, van 32 voeten lengte, de Geschiedenis van Josua bevattende en met eene menigte teekeningen versierd; eenige Geschriften van Luther en zeventien eigenhandige Brieven van Hendrik VIII aan Anna Bolena. Als Dichter gevoelde ik mij bijzonder aangetrokken door een kompleeten Dante, door Boccacio overgeschreven en met aanteekeningen voorzien; door een Bundel Autographen van Tasso, waaronder de drie eerste zangen van het Verlost Jeruzalem en verschillende Sonetten en Canzonen; eindelijk, door het oorspronkelijk Handschrift van Petrarchaas Rime. Als Theoloog kon ik den beroemden Codex Vaticanus niet ongezien voorbijgaan. Dit boek is op fijn-perkamenten bladen, ieder van drie kolommen, met duidelijke, vierkante letters geschreven, alle op gelijken afstand van elkander, zoodat een gantsche regel er als één enkel woord uitziet. Hier | |
[pagina 267]
| |
en daar is het verbleekte schrift door een later hand overgehaald, die tevens de accenten en, nu en dan, een enkel komma of punt heeft aangebracht. Men vindt hier het Oude en Nieuwe Testament, met uitzondering van de Brieven aan Timotheus, Titus, Philémon, de Openbaring van Johannes en een gedeelte van den Brief aan de Hebreën, die bij het 4e vers van het IXe Hoofdstuk plotseling afbreekt. En nu voor ditmaal genoeg! - Wij zullen ons diner een weinig moeten bekorten, want onze vriend Cerasi zal ons te vijf ure naar de Villa Albini geleiden, terwijl wij bovendien nog heden avond op de Villa Matthei verwacht worden. Over een en ander ter gelegener plaatse. - Wel mag ik op zijn Vaernewijcks besluiten: ‘Dit lange Caput danckt, met reverentie,
Den discreten leser voor syn patientie!’
|
|