| |
| |
| |
IIIe Hoofdstuk.
De Sint-Pieter. - Historische herinneringen op het plein. - Eerste en later indruk. - De koepel. - Het graf van Petrus. - Het hoofdaltaar. - De kapellen. - De sakristy. - De onderkerk. - Reis naar boven. - Besluit van den dag.
Rome, 19 Mei.
De Sint-Pieter! Wie heeft nooit hooren spreken van de waereldberoemde Basiliek der waereldstad en der waereld? Wie, haar niet om strijd hooren verheerlijken door Dichter en Wijsgeer, door Kunstkenner en niet-kenner, door geloovige en ongeloovige? ‘De Sint-Pieter,’ zegt er een, ‘is het kortbegrip van het Nieuw en Christelijk Rome, gelijk het Kolossëum dat van het Oude Rome is: daar zijn op aarde geen twee gedenkteekenen, die, schoon op verschillende wijze, nadrukkelijker spreken tot het hart.’ Een ander noemt haar: ‘A huge gate of heaven, such as all flesh shall flock to kneel’ [‘een wijde hemelpoort, waar alles heenstroomt om te knielen’]; ja, zelfs de befaamde schrijver van The decline and fall of the Roman Empire, prijst haar als ‘het heerlijkste gebouw, dat ooit ten behoeve der Godsdienst is verrezen.’ Anderen, in zijne geestdrift deelende, plaatsen haar boven Salomoos Tempel en noemen haar met Ariostoos woorden, het Heiligdom ‘il piu bello e meglio adorno che vegge il sole’ [‘het schoonste en sierlijkste dat de zon beschijnt’]. Ik zou mijne citaten kunnen vermeerderen, maar meen er genoeg te hebben verzameld om geloof te vinden
| |
| |
voor de verzekering, dat ik mij heden morgen met ongeduldig verlangen opmaakte om mij van mijne gelofte van gisteren te kwijten, en geen stap verder te doen, eer ik die ‘waereld in een waereld’ zou gezien hebben, zoo als - laatste citaat! - Albano uitriep, toen hij door het luik boven aan den koepel dezer kerk in de ontzettende diepte nederblikte. Ik kwam en zag en - besefte, dat ik hier nog menigmalen zou moeten komen en zien, wilde ik ook maar eenigermate verandwoording kunnen geven van wat ik zag; en zoo besloot ik, hier elken morgen, zoolang ik in Rome vertoefde, een uur van studie en genot te slijten.
Terwijl mijn lezer nu reeds op de eerste pelgrimaadje derwaards mij volgt, en wij tusschen de prachtige kolonnade het ruime plein vóór het Tempelgebouw opwandelen, maak ik hem gaarne opmerkzaam op de belangrijkheid van dezen enkelen plek alreeds, waarop de Sint-Pieter staat. Als wij ons in het verledene verplaatsen, ligt die plek allereerst vóór ons als een veld der verwoesting, dat, bedekt met de puinhoopen der oude Hetrurische stad Vaticum, buiten de muren van het nog nietige Rome zich uitstrekt; straks, in de dagen der Republiek, is hij een veld des arbeids geworden, waar zelfs de aanstaande Dictator Cincinnatus zich niet schaamt met eigen hand de nederige veldvrucht te poten; eerlang, onder de regeering der Keizers, wordt hij herschapen in één onafgebroken lusthof der weelde, waar eene Agrippina, eene Domitia, een Nero, hunne prachtige tuinen doen aanleggen, waar de laatste, naar de begeerte van zijne wreede gladiators-ziel, zich een renbaan laat afpalen. Dáár hebben die gruwelijke moordtooneelen plaats, die het wrekend stift des geschiedschrijvers als met het bloed der martelaren-zelven zal vereeuwigen. Duizende Christenen, door Nero betichtigd van moord en brandstichting, worden er met met de huiden van wilde dieren omwikkeld en zóó door de honden verscheurd, of, daar zij zich immers lichten der waereld hadden genoemd, met was en pek bestreken, om bij de wedrennen de plaats der toortsen te vervangen. Een diepe grot in de nabijheid was de vergaderplaats hunner verminkte lijken, onder welke ook het overschot van den
| |
| |
Apostel Petrus, die, gelijk zijn Goddelijke Meester, den dood aan het slavenhout gestorven was, door zijne vrienden in stilte zou zijn bijgezet. In 306 deed Konstantijn de Groote, als openlijk beschermer des Christendoms opgetreden, op die plaats de kleine Bidkapel van St. Anakletus door eene ruime Basiliek vervangen, waarvan Raphaël in zijn beroemd fresco: ‘Incendio del borgo’ het front, in zijn ander fresco: ‘De krooning van Charlemagne,’ het inwendig voorkomen aan de vergetelheid ontrukt heeft. Ten tijde van Paus Nikolaas V (1450) neigde het meer dan duizendjarige bedehuis ten val; maar vóór dat deze Kerkvoogd, overeenkomstig zijnen wensch, naar de teekeningen van Rossellini en Alberti, er een nieuwen en grooter tempel voor in de plaats had gesticht, kwam hij te sterven, de eer der voltooiing overlatende aan Paus Julius II, die in 1503 den beroemden Bramante tot bouwheer aanstelde. Deze Architekt brak terstond de helft der muren weg, die zijne voorgangers hadden opgetrokken, en begon zijn eigen verheven plan te volvoeren, volgends hetwelk de Kerk niet alleen den vorm van een Grieksch kruis zou ontfangen met een portiek van zes kolommen, maar ook met een grooten Koepel versierd zou worden, die op vier kolossale pijlers uit het midden moest oprijzen. Reeds waren de laatsten met hunne boogen voltooid, als de geniale Kunstenaar door den dood van zijn arbeid werd afgerukt. Paus Leo X, die intusschen Julius was opgevolgd, riep Sangallo, Giovanni da Verona en vooral ook Raphaël te hulp, die op nieuw den Latijnsche-kruis-vorm wilde herstellen, en aanvankelijk de vier Bramantische pijlers versterkt had, toen ook hij in den vollen bloei zijner jonkheid bezweek, en Leo, die eenen Michel-Angelo op onbegrijpelijke wijze veronachtzaamde, in groote verlegenheid achterliet. De zoon der kunstminnende Medicis intusschen, gaf zijn
lievelingsplan niet op, maar stelde Peruzzi in Raphaëls plaats aan, en liet zich, beter Priester der Muzen dan der Kerk, bij den uitgeputten staat der Pausselijke schatkist, maar al te gemakkelijk door een even onvoorzichtig Kardinaal bewegen, om bij de beruchte bul van het jaar 1516 een algemeenen aflaat voor dooden en levenden af te kondigen: -
| |
| |
een gewaagde geld-operatie, die, door den ijver van Tetzel, ‘den grossen Clamant,’ zoo als Luther hem noemde, wel voor een oogenblik de Kerkekas mocht stijven, maar tevens de lang voorbereide Kerkhervorming niet weinig verhaastte! Leoos twee eerste opvolgers waren niet bij machte veel gelds tot het voortzetten van den kerkbouw te besteeden, en zoo was dan de tribune al wat Peruzzi vóór zijn sterven tot stand kon brengen. Eindelijk kwam Paulus III op het denkbeeld, om de toevlucht te nemen tot den toen twee-en-zeventig-jarigen Michaël-Angelo, die, tot vergoeding van de grievende miskenning, die hij zich zoolang had moeten getroosten, volkomen vrijheid ontfing om naar welgevallen den arbeid zijner voorgangers voort te zetten, of af te breken om geheel naar eigen inzicht van voren af te beginnen: een vergunning, die hem straks door Julius III vernieuwd werd. De even edelmoedige als rijkbegaafde Kunstenaar vergat alle vroegere mishandeling, sloot de ooren voor de fluisterstem zijner vrienden, die hem aanrieden, ‘het ondankbare Babylon te verlaten, dat niet in staat was zijn genie te waardeeren,’ en toog met jongelingsmoed aan den arbeid. Hij koos op nieuw den vorm van het Grieksche kruis, vergrootte de tribune, versterkte ten tweeden male de pijlers van Bramante, maar besloot tevens den Koepel, waar deze reeds van gedroomd had, op eene andere, nog grootscher wijze te doen verrijzen, door, gelijk hij zich uitdrukte, het Pantheon in de wolken te plaatsen. Als hij zijn einde voelde naderen, liet hij, zoo men verhaalt, zich op een draagstoel naar de Kerk voeren, en gezeten onder den Koepel, zijne schepping, die nu immers, gelijk hij hopen mocht, naar zijn bestek eerlang zou worden voleindigd, riep hij in geestvervoering uit: ‘Mijn God, ik dank U: thands heb ik genoeg geleefd!’ Drie jaren na zijnen dood, in 1566, werden Vignola
en Pirro Ligorio door Pius V tot zijne opvolgers aangesteld, onder voorwaarde, dat zij het plan des grooten meesters tot in de minste bijzonderheden zouden volgen. Maar ofschoon de eerstgenoemde er in slaagde twee zijkoepels op de hoeken van het gebouw daar te stellen, was noch hij noch zijn Kunstbroeder in staat den aangevangen
| |
| |
Koepel te voltooien: eene eere, die in 1590 voor Giacomo della Porta was weggelegd, doch hem wel zeker nooit ten deele zou zijn gevallen, indien Sixtus V geen jaarlijksche som van 100,000 gouden kroonen en een personeel van 600 werklieden, die nacht en dag door arbeidden, ter zijner beschikking had gesteld. Toen hij den Koepel in de lucht zag zweven, (aan wier samenstelling meer dan 30,000 ponden ijzer besteed waren), begon dezelfde Kunstenaar haar inwendig met mozaïek en marmer te versieren, en aldus onafgebroken voortgaande, smaakte hij de zelfvoldoening de geheele Kerk, op de façade met portiek na, vóór zijnen dood geheel voltooid te zien. Op zijne beurt begeerig, om dat laatste gedeelte van den arbeid zoo veler jaren en zoo veler inspanning onder zijne regeering tot stand te zien komen, belastte Paulus V, in 1608, den bouwmeester Carlo Maderno met de vereerende taak, dien wensch te vervullen. Wij zullen geen nieuwen steen voegen bij de velen, die men dezen neef van Fontana naar het hoofd heeft geworpen, maar betreuren het toch, niet zoozeer dat hij, tegen het plan van Michaël-Angelo in, tot den vorm van het Latijnsche kruis terugkeerde, want deze zoogenaamde nieuwigheid was slechts een terugkeer tot Raphaëls plan: maar wel dat zijne façade het onmogelijk maakt den grandiosen Koepel van eenig punt op het voorplein onbelemmerd te aanschouwen, dat zij den eersten indruk van de reusachtige grootte van dit ontzettend Meesterstuk der nieuwere Bouwkunst, waardoor zelfs de wonderen der oudere overtroffen worden, zoo zeer benadeelt. Alexander VII deed Bernini in 1667 den prachtigen zuilengang aanleggen, die tegenwoordig het Sint-Pietersplein omringt; Pius VI liet in 1780, naar de teekeningen van Marchionni, de Sakristij bouwen en plaatste twee uurwerken in den gevel. En zoo is er dan over de Sint-Pieter, onder de regeering van drie-en-veertig Pausen, niet minder dan drie en
een halve eeuw gebouwd; terwijl men berekent, dat het geheele wondergebouw, zoo als het nu daar staat, ruim twee honderd milhoen guldens gekost heeft en nog jaarlijks, aan onderhoud als anderzins, eene uitgave van vijfenzeventig duizend guldens vordert!
| |
| |
En zoo zijn wij dan, al koutende, tot den ingang van het groote, ovaalvormige Plein genaderd, dat zich, in eene lengte van 1000 op eene breedte van 690 voeten in diameter, over eene ruimte van 240,000 vierkante voeten, voor de Sint-Pieterskerk zelve uitstrekt, aan weêrszijden omgeven van eene kolonnade van 284 Dorische zuilen en 64 pilasters van Travertijnsteen, versierd met 192 Heiligen-beelden, elk van 12 voeten hoogte, met twee schoone fonteinen, wier schitterende waterstralen, na een sprong van negen voeten, in schalen van Oostersch graniet ter neder storten, en, tusschen deze beiden in, met een groote Obelisk, 1475 jaren vóór Christus uit één enkel stuk rood graniet gehouwen en vóór den Zonnetempel van Heliopolis opgericht, vijftien eeuwen later door Kaligula uit Egypte naar Rome gevoerd, en wederom vijftien eeuwen later door Sixtus V te dezer plaatse op haar voetstuk verheven. Hier, in het middenpunt van dat plein, nemen wij de groote façade der Kerk in oogenschouw, die uit acht kolommen, vier Korinthische pilasters, vijf deuren, zeven balkons (van welks middelste, boven den hoofdingang, de Paus den zegen pleegt te geven) zes nissen, den vóórgevel en eene attika bestaat: de laatste van een balustrade omgeven en voorzien van de reusachtige standbeelden van Christus en de twaalf Apostelen. Langs de drie stoepen van den breeden marmertrap bereiken wij de vijf deuren, die naar het voorportaal leiden: de middelste, de zoogenaamde Porta Santa, is toegemetseld, om alleen in het Jubeljaar, vijf malen in ééne eeuw, op het sein, daartoe door den Paus met een zilveren hamer gegeven, geopend te worden; de andere zijn van brons en met bas-reliefs bewerkt, die u niet slechts den marteldood van Paulus en Petrus, maar (zonderling genoeg!) ook Jupiter en Leda en onderscheidene nymfen en saters te
aanschouwen geven: een smakeloze vereeniging van heilig en onheilig, die, volgends Prof. Nibby, niet aan de onfeilbare Kerkprelaten maar ‘all'ignoranza degli artefici’ moet worden toegeschreven, als welke zonder inachtneming van plaats of tijd bij de Ouden ter schole gingen. Nu treden wij over den gekleurden marmervloer het Heiligdom binnen. Indien gij, na het vernemen van de onzachlijke grootheid van deze Ko- | |
| |
ningin aller kerken, verwacht had, dat haar eerste aanblik u zou ontroeren en verpletten, hebt gij u bedrogen. Vooreerst was uwe verwachting zóó hoog gespannen, dat de werkelijkheid onmogelijk kon beandwoorden aan uw buitensporig ideaal; bovendien is de evenredigheid van al de deelen der Basiliek zóó welberekend, dat juist hierdoor hare grootte in den beginne zoo niet opvalt; eindelijk worden de lijnen zoo telkens gebroken, zijn er zoo vele en velerlei punten, die tegelijk uwe aandacht tot zich trekken; en mist gij hier in de ontelbare versierselen van beeld- en schilderwerk en wat dies meer zij, zoo zeer alle eenheid van gedachte, alle harmonie van vormen, dat er tijd toe noodig is, herhaalde ontleding en vergelijking der détails, om tot het juiste besef van de voorbeeldeloze grootte der Sint-Pieterskerk te komen, die inderdaad alle maat van moderne bouwkunst te boven gaat. Langzamerhand ontwikkelt zij zich als 't ware voor uwe oogen. Nu bemerkt gij, b.v., tot uwe verbazing, dat de marmeren engeltjens, die de twee wijwaterbekkens aan den ingang dragen en die u eerst niet meer dan eene gewone kindergestalte schenen te bereiken, eene lengte bezitten van meer dan zes voeten. De Kerk schijnt zich van voetstap tot voetstap uit te breiden: zij wordt een Waereldmuseum; zij wordt een uitgehouwen rotsgevaarte, gelijk men verhaalt van de overoude rotstempels van Indië; zij wordt eene verzameling van kerken, want elke kapel is er ééne: zij wordt eene
Stad op zich-zelve, en wel een Wonderstad. Gij begint te gelooven, dat de koperen staaf in den kerkvloer waarheid spreekt, dat de Sint-Pieter waarlijk 600 voeten lang, 370 voeten breed, 410 voeten hoog kan zijn, en dat de reiziger niet overdreef, die u toeriep: ‘Neemt tweemaal de uitgestrektheid van de arena van het Kolosseüm, en nog is de ruimte der S.-Pieter niet gevuld; denkt u twee Kolosseën op elkander, en nog is het bovenste des Koepels niet bereikt!’ Die Koepel-zelf trekt natuurlijk vóór alles uw bewonderende aandacht. Hij heeft 130 voeten in doorsnede, en rust op vier pilaren, die, met haren vierhoek het Hoofdaltaar omsluitende, ieder 166 voeten hoogte en 206 voeten, d.i. bij de honderd schreden in omvang hebben,
| |
| |
zoodat het kleine Kerkjen S. Carlo op het Quirinaal zich in eene enkele dier reuzenkolommen, zoo zij uitgehold ware, met gemak zou kunnen verbergen. Elk dier pilaren telt twee boven elkander aangebrachte nissen, waarvan de ondersten zijn aangevuld met de standbee! den van S. Veronika met den zweetdoek, S. Helena met het kruis, S. Longinus met de speer, en S. Andries (den beste der vier, het werk van Fiammingo), terwijl de bovennissen of middelloges tot bewaarplaats strekken van kostbare relieken, waaronder zich het gebeente van den Apostel Petrus zou bevinden: eene beweering, die zeker even bezwaarlijk te bewijzen is als die andere, dat genoemde pilaren uit den Tempel van Salomo afkomstig zijn. Boven deze nissen prijken in vier medaillons de vier Evangelisten in mozaïek, met de hen kenmerkende zinnebeelden, van welke dat van Markus, een schrijfpen, niet minder dan zes voeten lang is. Op de fries daarboven staat met letters van gelijke grootte de gemisbruikte spreuk: ‘Tu es Petrus et super hanc pretram oedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum.’ [‘Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik mijne gemeente bouwen, en Ik zal u de sleutelen van het koninkrijk der hemelen geven.’] De zoogenaamde trommel van den Koepel draagt het eigenlijke koepeldak op twee-en dertig gekoppelde pilasters van de Korinthische orde, tusschen welke zestien vensters zijn aangebracht. Zestien boogen, die boven aan de lantaarn in één middelpunt uitloopen, vertoonen, op een grond van ingelegd goud, de mozaïekbeelden van Christus, de Maagd Maria en verschillende Heiligen; terwijl van uit dat middelpunt-zelf het beeld Gods des Vaders ter nederziet, insgelijks uit mozaïek en wel naar de schilderij van d'Arpino vervaardigd. ‘De Koepel,’ zegt Forsyth, ‘is heerlijk,
zoo wat zijn samenstelling en zijn hoogte als wat zijn versiering betreft: hetzij men hem als een geheel of als een onderdeel beschouwt, hij betoovert het oog, hij streelt den smaak, hij verheft het hart.’ - Onder den Koepel, naar het Oosten gekeerd, verrijst het Hoogaltaar, verheven op zes trappen en onder een prachtig gehemelte van negentig voeten hoogte, geheel van verguld brons, ter zwaarte van 129,000 ponden, en door vier kolom- | |
| |
men gedragen, waar boven vier Engelen prijken. Ter zijde van dit kostbaar outer, dat 250,000 guldens heeft gekost, voert een dubbele marmertrap, nacht en dag door 112 brandende lampen verlicht, naar de zoogenaamde Confessie van St. Pieter, d.i. naar het Graf, waar men beweert dat het stoffelijk overschot van den Apostel bewaard wordt. Vóór de metalen deuren van dat Graf, waar Pius VI bij voorkeur placht te bidden en waar ook zijn gebeente naar zijn verlangen is bijgezet, staat thands het knielend beeld des Paussen, door den beitel van Canova met verheven eenvoud en treffende waarheid uit het marmer te voorschijn geroepen. Hoe barbaarsch wordt, met dit schoone Kunststuk vergeleken, die reusachtige bronzen Sint-Pieter ter rechterzijde vóór den Koepel, een oude Heidensche Jupiter Capitolinus, die, zonder eenigen houdbaren grond, tot des Heeren Apostel herdoopt, den linkervoet ter eerbiedige vereering uitstrekt, met dat gevolg, dat hem van tijd tot tijd de teenen moeten worden vernieuwd, die door de menigte van vroome bezoekers letterlijk worden weggekust. Het is charakteristiek genoeg, dat men in de ronding van den kruisgang tegen het noorden, een tweede Standbeeld heeft opgericht, dat, wat zijne kolossale grootheid betreft, een tegenhanger van den grooten gekerstenden trotschen Olympiër genoemd kan worden, en niemant anders voorstelt dan den H. Dominikus, met den brandenden fakkel, het dubbelzinnig teeken der Inquisitie, in de ontzachlijke vuist.
Langs twee trappen van kostbaar porphyr, bereiken wij, in het middenpunt van het Choor, de zoogenaamde Tribune. Dáár verheft zich, op een prachtig altaar, de Pausselijke zetel, de ‘echte’ houten stoel van Petrus, met een bronzen bekleedsel omtrokken, door twee paar Kerkvaders van hetzelfde metaal (Chrysostomus en Athanasius, Ambrosius en Augustinus) op de vingertoppen gedragen en overschaduwd door de vleugelen van den H. Geest, die in de gedaante eener duif in het licht schijnt te zweven, dat door de geschilderde glazen met tooverachtigen glans ter neder valt. Een glorie van Engelen, waarvan er twee de Pausselijke kroon en sleutels beschermen, omringt het schitterend zinnebeeld. De geheele vertooning is zeker oogverblindend, maar verliest wel iets van haren indruk,
| |
| |
wanneer men zich herinnert, dat die ‘echte stoel van Petrus’, in het begin dezer eeuw door de nieuwsgierige Franschen ontbolsterd, die Rome toen bezet hielden, met Arabische letters het opschrift bleek te dragen: ‘Allah is groot en Mohammeth is zijn Profeet.’ Er zijn Roomsche schrijvers, die ons verzekeren, dat deze houten stoel een ivoren zetel tot voorganger had, waarop de twaalf heldendaden van Herkules waren uitgebeiteld! Wij willen hen op hun woord gelooven, en zetten met voorzichtige bedaardheid onze wandeling door de Basiliek voort, om nu ook met de overige merkwaardigste gedenkteekenen kennis te maken, die daar in den loop zóóveler eeuwen werden opgericht. Onder deze zijn er verscheidene van Bernini of zijne leerlingen, die, slecht van stijl en smakeloos, de eereplaats in dezen majestueusen Tempel niet verdienen; en ofschoon de mozaïekschilderijen, waarmede men de 28 altaren versierd heeft, meest alle uitnemende kopijen zijn naar bekende origineelen, laat de gepastheid der keuze menigmaal maar al te veel te wenschen over. Rechts van de genoemde Tribune treffen wij al terstond een Mausoleum aan, een der schoonste zoo al niet het schoonste van de vijftig, zestig Pausselijke Lijkgesteenten, die de Sint-Pieter bezit. Dit Praalgraf, ter eere van Paul III (uit den Huize Farnese, gestorven in 1549), door Guglielmo della Porta, onder opzicht van Michaël-Angelo, vervaardigd, bestaat uit drie figuren: het bronzen beeld van den Kerkvoogd, die zittende is voorgesteld, en twee liggende marmerbeelden, symbolen van de Voorzichtigheid en de Gerechtigheid. De eerste is eene oude vrouw; en dat behoort ook zoo, want ‘het verstand komt niet vóór de jaren’; de tweede, daarentegen, is eene jonkvrouw in den vollen glans van jeugd en schoonheid, oorspronkelijk bijna geheel naakt, zóó treffend-waar gemodelleerd,
zóó weelderig van vormen, zoo verleidelijk van pose en uitdrukking, dat men meenen zou, dat de dartele Mingodes-zelve de plaats der bedoelde stugge deugd heeft ingenomen, om de aandacht der geloovigen op de zonderlingste wijze in den war te brengen. Men verhaalt dan ook, dat dit beeld op zekeren Spanjaard dezelfde uitwerking heeft gehad, die weleer de Venus van Praxiteles een jongen Griek deed on- | |
| |
dervinden: hij verliefde op het marmerbeeld tot waanzinnig wordens toe; zoodat de geestelijkheid, om de herhaling van dergelijke schandalen te voorkomen, Bernini in last gaf de wulpsche gestalte met een bronzen draperie te bekleeden. - Tegenover dit gevaarlijk Praalgraf bevindt zich een tweede van minder verbijsterenden aart: dat van Urbanus VIII (uit den Huize Barberini, gestorven in 1644), mede bestaande uit drie figuren, een bronzen Paus en twee marmeren maar altijd nog behaagzieke deugden, het laatste en beste werk evenwel van genoemden Bernini, die door dezen arbeid (‘du Rubens en sculpture’, zoo als Valery het geestig uitdrukt) zijn zinkenden roem nog eene wijle staande hield. - Wanneer we in dezelfde richting voortgaan naar het zuidereinde der Kerk, bereiken wij allereerst een altaar, dat, tusschen twee kolommen van zwart Egyptiesch graniet, een schoone mozaïekkopij te aanschouwen geeft van Mancinis: Petrus die den kreupelgeborene geneest, een grafgesticht ter eere van Alexander VIII (van den Huize Ottoboni, gestorven in 1691), gebeeldhouwd door Angelo Rossi, staat er tegenover, en vertoont dien Paus wederom uit brons gegoten, tusschen twee marmerbeelden, ditmaal die der Godsdienst en der Voorzichtigheid. - Een weinig verder verheft zich het altaar van Leo den Groote, dat vooral beroemd is door het groote bas-relief, het grootste misschien dat er bestaat, waarmeê het, tusschen twee
kolommen van rood graniet, is opgeluisterd. Dit beeldhouwwerk, van Algardis hand afkomstig, stelt genoemden Paus voor, zoo als hij Attila en zijne wilde horden, even buiten Rome, met den toorn van Petrus en Paulus bedreigt, indien zij het wagen durven de Heilige Stad te betreden. De dagen, waarin het voor een meesterstuk gehouden werd, zijn voorbij; en van al de figuren, die er in zeer middelmatige groepen bijeen zijn gebracht, vindt alleen die van Attilaas paadje, een bevalligen knaap, nog genade in de oogen der Kunstkenners. - Een volgend altaar met twee zwart granieten en twee albasten pilaren, en het Graf van Alexander VII (uit den Huize Chigi, gestorven in 1667), het laatste werk van Bernini, gaan wij voorbij met de enkele opmerking, dat het standbeeld van dezen Paus, behalven de onvermijdelijke Gerech-
| |
| |
tigheid en Voorzichtigheid, ook de Liefde en Deugd nevens zich heeft, meer tot eere van den Kerkvoogd dan van den Kunstenaar, die er het gewone getal gedenkteekenen van zijnen wansmaak door verdubbeld heeft. - Het oude schilderij van Francesco Vanni: De kastijding van Simon den Toovenaar, dat er tegenover hangt, is niet alleen merkwaardig omdat het op lei gepenseeld en recht schitterend van koloriet is, maar ook omdat het de éénigste voorstelling in olieverf is, die in de gantsche St.-Pieter wordt gevonden. - In de Klementijnsche Kapel (dus geheeten omdat zij, even als de Gregoriaansche Kapel daar tegenover, op bevel van Clemens VIII gebouwd werd) verdient het Mausoleum voor Pius VII wel eenige meer bepaalde aandacht. De edele Paus strekt de handen zegenend uit, terwijl de Kracht en de Wijsheid hem ter zijde staan. Gij bemerkt terstond, dat gij hier het werk van een Meester voor oogen hebt; en al zijn dan die zinnebeeldige figuren wat stug van voorkomen, de ernst, waartoe de
anders zoo geestige Thorwaldsen hier met groote zelfverloochening zijn beitel heeft gedwongen, is u duizendmaal liever dan de vaak onwelvoeglijke en valsche sierlijkheid, waarin Bernini bij dergelijke onderwerpen den zijne laat voortdartelen. Van de drie altaren, die hier tusschen schoone kolommen van zwart graniet en antiek geel marmer verrijzen, prijkt het middelste met eene kopij van mozaïek van Guido Renis beroemde Kruisiging van Petrus, die tusschen de Ongeloovige Thomas naar Camaccini en de Ananias en Sapphira naar Roncalli, waarmede de twee andere outers versierd zijn, des te zegevierender uitsteekt. De Tombe van Leo XI (den Paus uit het geslacht der Medicis, die slechts 27 dagen regeerde) wordt mede in deze Kapel gevonden: eene noodige herinnering, zonder welke men het logge gevaarte al licht gedachteloos voorbij zou gaan, dat intusschen, op een merkwaardig bas-relief van Algardi, u des vierden Hendriks overgang tot de Roomsch-Katholijke Kerk te aanschouwen geeft. Langs het graf van Innocentius XI (uit den Huize Odescalchi), het werk van Monot, een Fransch beeldhouwer, en het altaar ter zijde van de groote koepelpilaar, waar Raphaëls Transfiguratie in mozaïek is wedergegeven, bereiken wij de Choor-
| |
| |
kapel. Deze Kapel, waarin dagelijks dienst wordt gedaan, is omringd door een ijzeren hek met versierselen van verguld brons en bezit, behalven een paar schoone orgels, eene menigte verdienstelijke bas-reliefs naar teekeningen van Giacomo della Porta. Het mozaïek van het altaar, de H. Ontfankenis voorstellende, is eene kopy naar Pietro Bianchi. Opmerkelijk is het, dat deze Kapel tevens de tijdelijke rustplaats is van den laatst overleden Paus, die er als in het voorportaal van zijn eigen aanstaand graf vertoeft, tot dat zijn opvolger komt te sterven, die dan hier zijne plaats
vervangt. - Onder den boog, die naar de volgende Kapel leidt, bevindt zich de Tombe van Innocentius VIII (uit den Huize Cibo, gestorven in 1492), een treffend eenvoudig en toch sierlijk grafteeken van Antonio Pollajolo, waarop de Paus tweemalen is afgebeeld, eens als levende, in zittende houding den zegen gevende, nog eens, als gestorven, in kalme rust op de sarkophaag uitgestrekt. - Zoo naderden wij de Kapel der Voorstelling, dus genoemd naar het altaarstuk, eene mozaïekkopy naar Francesco Romanellis schilderij: Jezus voorstelling in den Tempel. - Rechts onder de volgende arkade ligt het Graf van Maria Clementina Sobiesky, de in 1745 te Rome overledene gemalin van den Pretendent Jakob III, hier ‘Koningin van Groot-Brittanië, Frankrijk en Ierland’ genoemd. Dit Monument, een porphyren sarkophaag met albasten draperie, een Barmhartigheid en een Engeltjen, dat een medaillon met het mozaïekportret der Vorstin vasthoudt, werd, voor rekening der Kerkfabriek (fabbrica di S. Pietro), door Pieter Bracci gebeeldhouwd en heeft niet minder dan 18,000 scudi (ongeveer 45,000 guldens) gekost. - Tegenover deze Tombe aanschouwen we het Grafgesteente der Stuarts, dat de assche bedekt van Jakob III zelven en zijne beide zonen Karel III en Hendrik IX, Koningen eens van Engeland, nu ballingen van hun vaderland, zelfs nog in den nacht des doods. Het Monument, dat den ingang van een Mausoleum voorstelt, door Geniussen bewaakt, ofschoon van den beroemden Canova, is even arm van gedachte als onedel en tam van uitvoering. - De laatste Kapel aan deze zuidzijde der Kerk is de Doopkapel. De doopvont- | |
| |
zelve is een kostbare prophyren urn, van vier ellen lengte en twee ellen breedte, die vroeger tot de sarkophaag van Keizer Otto II behoorde, die in 984 hier te Rome stierf
en in de toenmalige oude Basiliek werd bijgezet. Het pyramidaalvormig deksel dezer urn, uit brons gegoten en zwaar verguld, is met bevallige arabesken en vier Engeltjens versierd. De zoldering der Kapel is geheel bemaald met bedriegelijke nabootsingen van bas-reliefs, terwijl drie mozaïekstukken hare wanden bekleeden: het eerste naar Carlo Maretta, Des Heeren doop in de Jordaan; het tweede naar Passeri: Petrus in de Mamertijnsche gevangenis den doop toedienende aan eenige bekeerlingen; het derde naar Procaccini: De doop van Cornelius, den Hoofdman over honderd. - Wanneer wij nu naar den noordervleugel oversteken en dáár van de groote ingangdeur af onze beschouwing voortzetten, ontmoeten wij allereerst de beroemde Kapel della Pietà, dus genoemd naar de heerlijke marmergroep boven het altaar. Zij stelt Maria voor, die in verheven droefheid het lijk des Zaligmakers op de kniën heeft. Dit werk, een der eerste van Michel-Angelo, die tijdens de vervaardiging naauwelijks 25 jaren bereikt had, heeft menig scherpen aanval der kritiek moeten verduren, wier prozaïsche naauwgezetheid zich vooral ergerde aan het jeugdig voorkomen van de Moeder des Heeren, dat haren goddelijken Zoon veel ouder doet schijnen dan haar-zelve. De Kunstenaar heeft zich verdedigd, door te zeggen, dat hij met die tedere frischheid de vlekkeloze maagdelijkheid der gezegende onder de vrouwen, ‘la verginità e purità pepetua della madre’, heeft willen symboliseeren. Hetzij men die verklaring als geldig beschouwe of niet, zooveel is zeker, dat de groote man niet noodig had, zijn naam, die anders op geene zijner werken wordt aangetroffen, ditmaal op den gordel der Moedermaagd uittebeitelen, want het geheele beeld draagt in elken trek den stempel van zijn genie. Geen wonder dan ook, dat Frans I, in
1507, bij eigenhandig schrijven dezen Beeldhouwer verzocht iets voor zijne Koninklijke kapellen te willen gereed maken in den geest van deze Maria en zeker Christusbeeld in de kerk Sta. Maria sopra Minerva, welke beide kunstgewrochten hij aanduidt
| |
| |
‘comme des choses que l'on m'a asseuré estre des plus exquises et excellentes en votre art.’ Ter weêrszijden van het altaar dezer zelfde Kapel, bevinden zich nog twee kleinere Kapellen, waarvan de eene, rechts, benevens een Kruisbeeld van Pietro Cavallini een mozaïek van Cristofani bevat, St. Nikolaas van Bari voorstellende; terwijl de andere, linksch, haren meerderen roem te danken heeft niet alleen aan eene antieke marmeren urn, die in de vierde eeuw voor doopvont diende, maar vooral ook aan de zoogenaamde colonna santa, een pilaar die uit den Jeruzalemschen Tempel afkomstig heet en waartegen de Heer zou geleund hebben ‘toen hij met de Schriftgeleerden en Farizeën redetwistte.’ - In den vleugel, tegenover de Begraafplaats van Innocentius XIII, verheft zich het Lijkgesticht van Christina, Koningin van Zweden, die in 1689 te Rome stierf. Het bas-relief stelt haar voor, zoo als zij, vier-en-dertig jaren voor haren dood, in de Kathedraal van Innspruck, ‘la setta Luterna’ afzweert; een afval, waarvoor zij met een dubbeld grafschrift beloond werd: een van Paus Innocentius XII, op haar tombe, waarin hare vroomheid en zelfverloochening hemelhoog geprezen worden; een van Pasquino, op den welbekenden Menelaus-torso, die naar den satyrieken kledermaker herdoopt is, waarin zij, ietwat minder zoetsappig, begroet wordt als: ‘Regina senza regno, Christiana senza fide, e Donna senza vergogna’ (d.i. ‘als Koningin zonder rijk, Christin zonder geloof en Vrouw zonder schaamte.’) - Tegenover deze Tombe ligt het Graf eener andere Vorstin, die mede zeer gehecht was aan den Pausselijken stoel, dat van de Middeleeuwsche gravin Mathilde, wier lijk door Urbanus VIII uit het Benediktijnerklooster van Mantua naar hier werd
overgebracht. De aangrenzende Kapel van Sint-Sebastiaan prijkt met een mozaïekkopij van Domenichinoos befaamde voorstelling van den marteldood van dien Heilige, die met vele pijlen doorschoten werd. Rijk en prachtig boven vele andere is de volgende Kapel van het H. Sakrament, die, even als de Choorkapel daartegenover, met een ijzeren hek is afgesloten, waaraan noch brons noch verguldsel gespaard is. Op een der beide altaren staat een schitterende hostiekast van lapis-lazuli,
| |
| |
in den vorm van een ronden tempel met kolommen en koepel, een miniatuur-afbeeldsel van de S. Pietro Montorio, het meesterstuk van Bramante. Het mozaïekstuk daarboven, door Pietro da Cortona, stelt op welbekende wijze de H. Drievuldigheid voor. Het tweede altaar, opgericht tusschen twee kolommen uit de oude Confessie van Petrus, draagt het beeld van St. Maurits, en wordt geflankeerd door het graf van Sixtus IV (uit den huize Rovere, gestorven in 1484), door Antonio Pollajolo, in welks nabijheid ook dat van Julius II ligt, een Paus van het zelfde geslacht. - Nu volgen een paar middelmatige pausselijke Graven, dat van Gregorius XIII, den Hervormer van den Kalender (uit den huize Bouncompagni, gestorven in 1685) en dat van Gregorius XIV (Sfrondati, gestorven in 1591); en langs nog een altaar met een St. Hieronymus van Domenichini, bereiken wij de Kapel der Madonna, anders ook de Gregoriaansche Kapel genaamd, omdat genoemde Gregorius XIII haar deed bouwen, en wel door Giacomo della Porta, naar teekeningen van Michaël-Angelo. Nieuwe pracht al wederom straalt ons hier te gemoet. Boven aan de zoldering kleurig mozaïek van Muriano; aan en op het altaar een schat van albast, amethyst en ander edelgesteente; en in de nabijheid een pausselijk Graf op nieuw, dat van Metastasioos leermeester, den geletterden Benediktus XIV (Lambertini, gestorven in 1778) met de beelden der Wetenschap en der Barmhartigheid voorzien, door Braccis hand gebeiteld. Hier, zegt men, rust ook het stoffelijk overblijfsel van Gregorius van Nazianzene, maar geen tombe verrijst er tot zijne eer. - Wij vervolgen onzen weg naar de noorder crociata en gaan een drietal altaren en een viertal heiligenbeelden van ondergeschikte waarde stilzwijgend voorbij, tot wij, linksch tegen de laatste pilaar van den grooten Koepel, voor het outer
della navicella staan, dat dezen naam ontleent aan het mozaïekstuk naar Lanfranco, Petrus voorstellende, die, uit het scheepjen gesprongen, den Heer op de zee te gemoet wandelt. - Wanneer wij ons nu omkeeren en eenige schreden voorwaards stappen, staan wij voor een der schoonste, zoo niet het allerschoonste Monument der gantsche St. Pieter, het prachtig Grafgesticht van Clemens XII, (uit den huize Razzonia, gestorven in 1769.)
| |
| |
Dit Mausoleum, de vrucht van acht jaren arbeids, waardoor Canova op 38 jarigen leeftijd zijn roem voor immer vestigde, verdient ten vollen den epitheten van schoon, edel, zuiver en verheven, die men er als om strijd aan heeft toegekend. Het is samengesteld uit drie groote figuren. Met de uitdrukking van den heiligsten eerbied ligt de Paus, een achtbare grijsaard, biddend ter neêrgeknield. Aan zijne rechterhand staat de Godsdienst, eene majestueuse gestalte, met het zinnebeeld der verlossing, het kruis, in den arm; terwijl aan de andere zijde de Doodsengel met omgekeerden fakkel de lijkkist bewaakt, waarop, in twee bas-reliefs, de Liefde en de Kracht zijn uitgebeiteld. Eindelijk, op het voetstuk, liggen twee leeuwen, de een slapend, de ander brullend, als hielden zij beurt om beurt de wacht, waarvan alle kenners met Prof. Nibby getuigen, dat zij ‘de schoonste zijn, die ooit door de moderne Kunst zijn geschapen’ ‘(i più belli di quanti sono stati fatti modernamente’). Valery verhaalt, dat dit meesterstuk op den Woensdag der Heilige week van 't jaar 1795 onthuld werd bij den schitterglans van het met driehonderd lampen verlichte kruis, dat boven het Graf van Petrus was aangebracht; en dat de jeugdige Kunstenaar, in het geestelijk gewaad eens abts gestoken, ongemerkt door de volksmenigte heen- en wederging, om het oordeel op te vangen, dat men over dezen zijn arbeid zou uitspreken. Er was maar ééne stem over: die eener bewondering, even vurig gevoeld als welverdiend. Nog eene laatste Kapel blijft ons nu ter bezichtiging over: het is die van St. Michele-Arcangelo, dus geheeten naar de mozaïëk-afbeelding van den Aartsengel Michaël, die den draak verslaat. Een ander altaar in de zelfde Kapel is versierd met een H. Petronelle, naar Guerchino, die men voor het
schoonste mozaïekwerk van dezen Tempel houdt.-
En nu geloof ik, dat wij dat rijke Kunstmuseum zoo goed bezien hebben, als bij eene eerste kennismaking mogelijk is!
Eer wij in de Onderkerk afdalen of den Koepel beklimmen, brengen wij de Sakristij een bezoek, een prachtig maar niet overal even smaakvol gebouw, naar het ontwerp van Carlo Macchionni, in 1775 door Pius VI ter nedergezet, wiens mid- | |
| |
delmatig standbeeld, het werk van Agostino Penna, hier dan ook getrouw de wacht houdt over zijne stichting. Er zijn er, die beweeren, dat hij de bouwstoffen daartoe vooral uit een klassieken Venus-tempel zou geput hebben. Het zou niet onmogelijk zijn; want het voorbeeld van zulk eene oudheidschennis was immers reeds zooveel vroeger door Urbanus VIII (uit den huize Barberini) gegeven, die het voorportaalgewelf van het Pantheon plunderde, om het noodige brons voor den throonhemel des Hoogaltaars bij elkander te krijgèn: een wandalisme, dat tot de bekende woordspeling aanleiding gaf: ‘Quod non fecerunt Barbari, fecerunt Barbarini’ [‘Wat de Barbaren niet deden, dat hebben de Barbarijnen gedaan’]. Zóóveel is intusschen zeker, dat gindsche acht gecanneleerde pilaren van antiek marmer (marmo bigio) uit de Villa Hadriana afkomstig zijn. Het geheel bestaat, behalven uit een voorportaal, ettelijke gangen en kleine vertrekken voor gemengd gebruik, uit drie schoone zalen, de Algemeene Sakristij (Sagrestia commune), in 't midden; de Sakristij der Geschenken (Sagrestia de' beneficiati) rechts; en de Sakristij der Kanunniken (Sagrestia de' canonici) linksch. In ieder dezer zalen is eene Kapel aangebracht, met een rijkdom van zuilen, schilderijen en andere kunstsieraden, geheel geëvenredigd aan die der St.-Pieter-zelve. Bovendien zijn de twee laatstgenoemde rondom voorzien van hooge kasten van Braziliaansch hout. In de Sakristij der Kanunniken hangt, tusschen twee albasten kolommen, eene uitmuntende schilderij van Fattore, waarop de Madonna
met het Godskind, St. Anna en de Apostelen Petrus en Paulus zijn afgemaald op eene wijze, die Raphaëls leerling tot eere verstrekt en zijn paneel tot een waardigen tegenhanger maakt van dat van Giuglio Romano aan de overzijde, mede eene afbeelding van de Moedermaagd met het Christuskind, ditmaal in gezelschap van den jeugdigen Johannes. De Sakristij der Geschenken is evenzeer met fraaie schilderijen versierd, van welke die van Maziano, den Christus voorstellende, die Petrus de sleutelen des hemelrijks geeft, ontegenzeggelijk de kroon spant. Maar wat haar vooral merkwaardig maakt zijn de Tempelkostbaarheden, die binnen hare wanden bewaard worden: bekkens en kannen en kandelaren
| |
| |
en kruisen en miskelken, van zilver en goud en edelgesteenten, zoo groot in getale, zoo hoog van waarde, zoo kunstig van bewerking menigmaal (want een Michaël Angelo en een Benvenuto Cellini rekenden het niet beneden zich er de modellen voor te teekenen), dat men met hunne beschrijving alleen een tamelijk boekdeeltjen zou kunnen vullen. Dit zou dan nog verdubbeld kunnen worden met eene beredeneerde lijst der hier aanwezige archieven, waaronder het M.S. Leven van St. Georges met miniaturen van Giotto en de beroemde perkamenten Codex van Ciceroos Philippicaas wel niet de minste plaats bekleeden.-
Wanneer wij ons nu gereed maken om de Onderkerk te bezoeken, moeten onze reisgezellinnen zich des achterblijvens getroosten, want zonder eene schriftelijke vergunning van een der Kardinalen hebben geene vrouwen hier den toegang dan op den tweeden Pinksterdag. Bij het schemerlicht van een groote waschtoorts, waarmeê een vlugge choorknaap ons voorgaat, dalen wij neder in die wijde gewelven, gewoonlijk de St. Pieters-Grotten (Grotte Vaticane) genoemd, die den reusachtigen Tempel dragen, wiens vloer elf voeten boven den hunne zich uitstrekt. Hier gevoelen wij eerst wat wij daarboven, te midden van al de wonderen der Kunst, niet gevoelden: een eerbiedige huivering, als hoorden wij een geestenstem ons toefluisteren: ‘Ontbindt uwe schoenzolen, want de plaats waar gij staat, is heilig!’ Inderdaad zóó is het; want juist deze plek is dát gedeelte der oude Basiliek, dat zich boven de Graven der vroegste Christen Martelaren verhief; en bij alle verandering en herbouwing van den tegenwoordigen Tempel heeft men den oorspronkelijken bodem immer zorgvuldig gespaard. Weinige voeten beneden ons rust dan het gebeente dier doorluchtige eerstelingen uit den rij der Bloedgetuigen van ons geloof, eene ‘schare die niemant tellen kan’, die hunne zielen hebben overgegeven voor den naam des Heeren Jezus! Tusschen de voeten der vier ontzachlijke pilaren, die hier als steenen wortelen van den grooten Koepel uit den grond rijzen, heeft men vier onderaardsche kapellen gebouwd, die met haar reeks van grafgesteenten eene adelijke Nekropolis
| |
| |
vormen. Daar slaapt het stof van den Duitschen Keizer Otto II; van de laatste Koningen uit het Huis van Stuart; van Charlotte en Christina, Koninginnen, de eerste van Jeruzalem en Cyprus, de andere van Zweden; daar rust het gebeente van Paus Bonifacius VIII, van Nicolaas V, van Urbanus VI, van Pius II, van Adriaan VI, onzen Landgenoot, en zoo menig ander, op wier wenk eens aller hoofden zich bogen en boven wier hoofd nu de menigte gedachteloos voortwandelt. Maar schoon verre van gedachteloos, wandelen ook wij al die waereldsche en kerkelijke vorsten voorbij, om de asche te zegenen dier in veel hóóger zin Koninklijke Priesters, wier namen hier door geen steen worden vermeld, maar die daar Boven geschreven staan op het Boek des Levens des Lams. Hun overschot ligt in de nameloze groeven onder onze voeten even zacht te slapen als dat van Petrus onder de wijdluftige tombe, opgericht in gindsche afzonderlijke Kapel, die van brons en marmer schittert. Heerlijker dan in de beelden op die vier-en-twintig metalen bas-reliefs leven zijne werken en daden en die van zijn grooten Mede-Apostel Paulus in de herinnering der Christenheid, en beter gelijkend dan de Schilder hunne aardsche beeldtenis op de twee zilveren platen boven dat altaar kon wedergeven, spiegelt hunne geestelijke physionomie, hun hart, zoo vol des geloofs en des Heiligen Geestes, ons uit hunne onsterfelijke Brieven tegen, die reiner zijn dan zilver, ja dan fijn zilver ‘gelouterd in den smeltkroes tot zevenmalen.’ Las de choorknaap, die ons geleidde, deze en dergelijke kettersche gewaarwordingen in ons starend oog, dat hij ons zoo ongeduldig voortjaagt naar wat hij het merkwaardigste Kunstgewrocht der geheele Onderkerk noemt? Wij hadden de Kunst voor een oogenblik geheel vergeten; maar willen nu toch gaarne op zijn woord gelooven, dat de Sarkophaag van Junius Bassus, Prefekt van Rome, die in het jaar onzes Heeren 359 stierf, eene schoone
proeve is van de Beeldhouwkunst in dat tijdperk, om niet te zeggen - gelijk er aarzelend werd bijgevoegd - van den Schriftuurlijken zin der Christelijke Oudheid. Ware de knaap een man geweest, ik had hem om dit laatste woord voor een verkapten Jesuïet gehouden, die heimelijk den spot wilde drijven met
| |
| |
de ‘Bijbelvergoding’ der ketters, waarvan hij in ons een licht herkenbaar exemplaar voor oogen had. Nu ziet het jongsken er zoo argeloos uit, dat wij hem ongestoord zijn van buiten geleerd lesjen laten herhalen, hoe dit Monument van Pariesch marmer waarschijnlijk te Konstantinopel vervaardigd is; hoe het aan de voorzijde niet minder dan tien bas-reliefs vertoont, door gekronkelde kolommen in twee helften gesplitst; hoe duidelijk Adam en Eva, en Daniël in den Leeuwenkuil daarop te herkennen zijn, en wat dies meer zij. - Wij beloonen zijn beleefdheid met een paar zilveren muntstukjens, die gretig worden aangenomen, keeren met hem naar de Sakristy terug, en - begeven ons van daar, op vertooning van onze Toegangskaart, door een der zijdeuren naar boven!
Men heeft het gezegd, en het is waar: alleen de reize naar de spits van de Sint-Pieter kan ons een waar denkbeeld van hare grootheid geven. Een breede, geplaveide wenteltrap a cordoni, zóó gemakkelijk, dat met bouwmaterialen beladen muilezels haar zonder inspanning beklimmen kunnen, voert ons ongemerkt naar boven, tusschen muren van 20 voeten dikte, waarin niet alleen ontelbare burgerlijke bezoekers, met potloodkrabbels hunne gedachtenis hebben zoeken te vereeuwigen; maar ook verscheidene vorstelijke reizigers op marmeren platen hunne namen (ik vond er ook dien van de Koningin-Weduwe der Nederlanden) hebben doen vastmetselen. Als men eindelijk boven komt, is het of men een klein stadtjen binnentreedt, want geheel eene bevolking van werklieden, altijd bezig met onderhoud en herstelling, woont en leeft daar. Van deze kleine stad nu is de Koepel van het gebouw om zoo te zeggen de Hoofdkerk, die, als van zoo vele kleinere kerken, omringd wordt door de twee achthoekige koepels, wier hoogte 147 voeten bedraagt, en de kleinere koepels der zijkapellen, wier bestaan wij daar beneden naauwelijks hadden opgemerkt. Hier wandelen wij tusschen magazijnen en winkels en huizen en standbeelden; hier kunnen wij zelfs ons laven met een frissche teuge uit een immerspringende fontein; en bij dat alles hebben wij moeite om het ons voor te stellen, dat wij, omstreeks vierhonderd voeten hoog in de lucht, het platte dak eener Kerk
| |
| |
betreden. De trappen, gelijk we reeds opmerkten, wentelen zich tusschen de twee muren rondom den Koepel, dien we, hier en daar, door eene deur aan onze rechterhand kunnen bezoeken. Daar staan we dan op eene opene binnengalerij, van waar we, over de steenen balustrade heen, een blik werpen in de duizelingwekkende diepte, juist op het Hoogaltaar, dat, van hier gezien, niet meer dan een klein stuk kinderspeelgoed schijnt. Maar nog verder klimmen wij voort tot op den bovensten omgang van de Lantaarn, ja, tot in den verguld-bronzen bal, die, bij acht voeten in doorsnede, ruimte genoeg bezit om achttien menschen te bevatten en een verrassend uitzicht geeft door een klein tralievenster, dat men zelfs op geringen afstand niet eens kan ontwaren. Het schemerdonker en vooral de drukkende hitte die in dezen ketel heerscht, drijft ons spoedig weêr naar beneden, want ons ontbreken de metalen hersenen van die drie blondlokkige zonen van Germanje, die zich hier op hun gemak nederzetten en (zonderling genoeg!) met zware basstemmen aanheffen:
‘In diesen heiligen Hallen
Kennt man die Rache nicht!’
en nu nog ten slotte, waarschijnlijk om te kunnen zeggen, dat zij te Rome een ‘verheven standpunt’ innamen, den kleinen ijzeren ladder beklauteren, die van buiten rondom den bal naar het zestien voeten hooge kruis oploopt.
Wij voor ons, blijven onder aan dien bal bij de veilige leuning staan, om van daar een der schoonste vergezichten van geheel ons waerelddeel te genieten. Achter ons ligt de Vatikaansche heuvel met den Janiculus in de nabijheid, op wiens top de Kerk S. Pietro in Montorio verrijst ter zelfder plaatse, waar Petrus met het hoofd naar beneden zou gekruisigd zijn; terwijl de Hetrurische bergen en Sabijnsche heuvelen den horizont sluiten. Vóór ons breidt de Eeuwige Stad met hare heiligdommen en paleizen en pleinen zich uit. Zietdaar aan onze voeten, linksch van de St. Pieter, allereerst het Vatikaan, dat met zijne bijkomende gebouwen en tuinen, de Basiliek en haar voorplein
| |
| |
een ruimte inneemt, niet minder dan die de gantsche stad van Turijn beslaat. Daar ligt dan die keten van gebouwen, die niet alleen in hare 4400 zalen het heerlijkste bewaart dat de Kunst ooit met penseel en beitel in 't leven heeft geroepen, maar van waar ook de banbliksems zijn uitgegaan, die de Koninkrijken van Europa deden sidderen en van waar nog de besluiten uitgaan, die (zooals een medereiziger het heeft uitgedrukt) aan gene zijde van den Indus en van den Missisippi worden gehoorzaamd, in landen, die door Romes legioenen nooit zijn betreden! Niet ver van daar verheft zich de groote ronde toren van het Mausoleum van Hadrianus, tegenwoordig het Kasteel van St.-Angelo, de beroemde forteres van het Pausselijk Rome, op wier top Gregorius de Groote, gelijk een David weleer, den aartsengel Michaël zag staan, het vlammend zwaard in de schede stekende, ten teeken dat de Pest had opgehouden! Recht vóór ons stuwt de Tiber zijne geele golven voort langs die zelfde boorden, waar voor vijf-en-twintig eeuwen ‘een Romulus geleefd en gestreden heeft, voor de grondslagen van de Stad, in wier bestaan zijne nakomelingen geloofd hebben als in een Godsrijk op aarde.’ Aan de overzijde ligt het nieuwe Rome, stil en somber, gelijk het past in de nabijheid van de doorluchtige doode, het oude Rome, dat in het stof is gezonken voor dezelfde macht, waarvoor eens de torens en koepels dier tweehonderd kerken zullen bukken, die wij heden nog kunnen tellen van de plaats daar wij staan. Ziet gij dien grooten Koepel, die daar tusschen den Corso en de Piazza Navona zich zoo fier verheft, als wist hij het dat zijne wedergade, behalven hier boven op de St. Pieter, in de geheele waereld niet kan worden gevonden? Dat is het Pantheon, La Rotonda, zoo als de Romeinen zeggen, wier bronzen deuren door Agrippa aan de pilasters zijn gehangen, op wier bodem een Augustus
geknield heeft, in wier schoot het gebeente van Raphaël rust! En die smalle toren, die, oprijzende uit een reeks aaneengeschakelde paleizen, het beeld der Roma Christiana op zijn spits ten hemel heft? Dat is het Kapitool, dat eenmaal zijne poorten wijd openzette' voor den oorlogsbuit, behaald op bijna al de volkeren der aarde, en in statigen triomftocht aangevoerd ginds
| |
| |
langs de Via Sacra, die zegeboogen door en die tempels langs, waarvan wij het verlaten overschot, geknotte zuilen en marmeren puinhoopen, van hier duidelijk kunnen onderscheiden. Want ja, die eenzame vlakte, die zich tusschen vier van Romes zeven heuvelen uitstrekt, is de vallei van het Forum, waar wij gisteren stonden. Die berg ten noord-westen van het Forum is de Kapitolijn, die kleiner schijnt dan hij is, omdat zijne voeten overdekt werden met ruïnen, die elders zelf tot een berg (de Schervenberg!) zijn opgehoopt. In zuid-westelijke richting rijst de Palatijn, waar het oudste gedeelte der Stad haar begin had, waar later de Caesars hunne palatiën, (palatijnsche lustsloten) bouwden, waar nu de wijnstok zijn ranken slingert tusschen de keizerlijke bouwvallen en ééne enkele moderne Villa mistroostig over de koolvelden heenziet, die de marmer-vloeren hebben vervangen. Zuid-oostelijk ligt de Coelius, noord-oostelijk de Esquilinus, alleen door de oude baden van Titus van het Kolosseum gescheiden. De laatste torenspits, die wij in de zon zien flikkeren, is die van het voormalig Pausselijk Paleis, de tegenwoordige Kerk St. Jan van Lataraan. Dan volgt de doodsche, graauwe Campagna, de moerassige woestijn, uit wier schoot zich Rome als een marmeren oase verheft. Wij kunnen slechts aanstippen; want alles te willen opsommen wat zich aan ons oog vertoont, zou hetzelfde zijn als geheel Rome te willen beschrijven. En liever dan dat zou ik in eene vurige improvisatie het volle hart ontlasten. Zij zou een hymne kunnen zijn aan het Oude Rome, dat ook in zijn dood nog leeft en in zijn verval nog schoon is: want ‘in dien bouwval is zij nog heerscheresse, en waar is de ruïne zoo schoon als
hier?’ Of een Elegie aan het Nieuwe Rome, in veler oog reeds eene Mummie, in prachtig feestkleed uitgestrekt in haar gebeeldhouwde sarkophaag, die alleen nog door de Fransche bajonetten voor verbrijzeling wordt bewaard. Zal deze verstorvene nog eenmaal levend worden? Zal zij opstaan uit het graf der doode ceremoniën van het oude Joodsch-Byzantijnsche Levitendom, om, staande in de vrijheid waarmede Christus vrijmaakt, en geheiligd in de waarheid van dien ‘Heiligen Vader,’ Wiens woord de waarheid is, als een Bruid des Hee- | |
| |
ren op nieuw bezit te nemen van de zeven heuvelen, waarvan er reeds vijf verlaten zijn? Wie zal op deze vragen het andwoord geven? ‘Als Rome in puin zal nederliggen’ (zeggen wij met onzen vriend Beynen, die ook eens op dezen plek over Romes toekomst peinsde) ‘zullen volgende geslachten een achtsten heuvel binnen hare vermolmde muren aanschouwen: die heuvel zal de ontzachelijke bouwval zijn van de machtige St. Pieter, wier Koepel thands als met een glorie omgeven is door de zon van het Zuiden. Dit Kerkgebouw is dien God gewijd, Wiens leer de Goden van den Olympus voor zich heeft weggevaagd; en bij dien God-alléén, o Rome! is uw lot bekend en beslist!’
Intusschen is het hoog tijd onze mijmeringen te staken en de St. Pieter te verlaten. Eene opzettelijk daartoe benoodigde vergunningskaart opent ons den toegang tot het uitgestrekte Mozaïek-atelier, waar een gedeelte van de oude Rechtbank der Inquisitie, in een der gebouwen van het Vatikaan, voor ingeruimd is. Wij bewonderen (zonder jaloezij evenwel) het taaie geduld der kopijïsten, die uit twintigduizend verschillend genuanceerde stukjens steen, de tinten en tusschentinten hebben uit te zoeken van de schilderij, die zij in de klei als 't ware nametselen: eene soort van patientie-spel, waarbij voor één enkel portret soms meer dan een vol jaar arbeids - handenarbeids hadden wij bijna gezegd! - noodig is. Er behoort gewis een zeker soort van talent toe, om dit vak met goeden uitslag te beoefenen; maar het is onmogelijk, dat een man van genie er zijn leven aan wijde.
Des avonds te vijf uur komt Signore Cerasi ons met zijn rijtuig halen om ons naar de Villa Pamphili te geleiden, die, met andere Romeinsche lusthuizen, die wij nog hopen te zien, stof voor een later, afzonderlijk hoofdstuk zal uitmaken. Voor ditmaal genoeg en meer dan genoeg! - Ik eindig met de opmerking, dat men de St. Pieters-Kerk, waar, zoo als men weet ook de Paus pleegt gekroond te worden, langs drie verschillende wegen kan bereiken: de Via de' Coronari (straat der rozenkransen), de Argentaria, en de Lungara, welke laatste de langste is. Dit gaf Koning Lodewijk van Beieren
| |
| |
aanleiding tot het volgende stekelachtig Distichon, (disteltjen, vrij vertaald), dat men zonder handschoen niet kan overplanten:
‘Nach Sanct Peter geleitet der Weg des Gebetes, des Silbers,
Doch die Lungura betritt, wer sich durch Arbeit bemüht.’
|
|