Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
IIe. Hoofdstuk.Installatie. - Een eerste kennismaking. - Het Forum en zijne ruïnen. - Het Kolosseum bij maanlicht.Rome, 18 Mei.Alle reizigers, die Rome bezochten, maken melding van de nooitgekende gewaarwording, die hen aangreep, bij de eerste intrede in de Stad der zeven heuvelen, die zij beurtelings begroetten als de stad van Romulus en de Koningen; van Brutus en de Konsuls; van Caesar en de Keizers; van Paulus en de Martelaren; van Hildebrand en de Pausen; als de Stad der Steden; als de moeder der Kunsten; als de Niobe der Volkeren! Een hunner schrijft: ‘De naam - alleen van Rome heeft voor den Pelgrim iets tooverachtigs; haren bodem te betreden schijnt hem eene soort van eer, eene der gewichtigste gebeurtenissen zijns levens, een bron van vruchtbare herinneringen voor de toekomst.’ Ook mij ging het heden niet anders. Ik had zooveel gehoord en gelezen, en mij zooveel voorgesteld van alles wat een verblijf binnen Rome onvergetelijk maakt: van dat klimaat allereerst, dat, misschien met uitzondering van drie heete maanden, een gantsch jaar dóór de liefelijkste lente doet genieten; van den feestelijken pronk van dat Katholicisme, dat zich hier in het middenpunt beweegt zijner zinbedwelmde schoonheid; | |
[pagina 174]
| |
van de verheven pracht der paleizen en de zwaarmoedige stilte der villaas; van de altijddurende verscheidenheid in het genot der heerlijkste schatten van de Schilder- en Beeldhouwkunst aller tijden; van den rijkdom der indrukken, door een geschiedenis van twintig eeuwen bij elken voetstap vernieuwd en vermeerderd - is het wonder, dat ik mijn ongeduld bijna niet bedwingen kon, en, spijt al de vermoeienissen der laatste reis, groote lust zou hebben gehad, terstond den staf op te nemen, en de kennismaking te beginnen? Gelukkig echter besefte ik, dat dit in de tegenwoordige omstandigheden een dwaasheid zou zijn, en zoo onderwierp ik mij met betamelijke kalmte aan de noodzakelijkheid om ons eerst in een geschikt Logement te etablisseeren. Als zoodanig was het Hôtel d'Angleterre, (Via di Bocca di Leone, No. 14, Piazza Torlonia) mij van meer dan ééne zijde aanbevolen, waar wij dan ook weldra een drietal uitnemende kamers betrokken, vol gemakken, zelfs van een klein omrasterd uitstek voorzien, dat echter tegen het Napelsche balkon aan den Molo bezwaarlijk kan opwegen. Nu eerst gevoelden we, hoe die onafgebroken rid van zes-en-twintig uren, waarin de slaap onze oogen naauwelijks zooveel minuten had geloken en niet dan eene zeer sobere bete ons ten deele was gevallen, ons in een toestand van overspanning had gebracht, die nu door groote matheid gevolgd werd. Spoedig ontdeden we ons van de bestoven reiskleederen; en na de dubbele weelde van schoon linnen en een goede maaltijd begonnen we langzamerhand tot herademing te komen. De Dames hadden brieven te schrijven, en ik had brieven te bestellen: onder anderen een introduktie-billet bij den Heer Bankier Cerasi, wien H.K.H. Mevrouw de Princes Marianne der Nederlanden vóór mijne afreize, met verplichtende goedheid en geheel uit eigene beweging, van mijne aanstaande komst in de Waereldstad verwittigd had, en die zich daarop bereid had verklaard mij op alle mogelijke wijze van dienst te zijn. Hij woont in de meestbevolkte straat van het nieuwe Rome, de met bazalt geplaveide Via del Corso, dus genoemd naar de harddraverijen, die daar gedurende het Karnival plaats hebben; en zoo had ik maar een kleine zijsteeg door te | |
[pagina 175]
| |
gaan, om tusschen schitterende winkels en sombere paleizen binnen weinige minuten zijn verblijf te vinden. Ik werd ontfangen, gelijk na zulk eene aanbeveling en van een gentleman als de Heer Cerasi te wachten was: hij vulde terstond eenige toegangkaarten voor mij in, stelde zijne equipaadje ter onzer beschikking, en bood zijn eigen persoon van heden af als cicerone aan. Indien ik niet gevreesd had met eene onbescheidenheid te debuteeren, zou ik van de laatste vriendelijkheid op staanden voet gebruik hebben gemaakt; nu besloot ik mijnen eersten verkenningstocht op eigen verandwoording te ondernemen, het Forum op te zoeken, dáár tusschen de ruïnen der oude boogen en tempels rond te drentelen tot het maantjen helder aan den hemel zou staan, en dan het Kolossëum een eersten groet te brengen. Dit begin mocht dan wat Heidensch zijn, ik zou het morgen ochtend weêr goed maken, door regelrecht na den ontbijt bij St. Pieter aan te kloppen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik schudde een huurkoetsier wakker, die op zijn bok zat te dutten en liet mij den langen Corso ten einde, langs het Kapitool heen, naar het oude Rome brengen: dáár sprong ik het rijtuig uit, gaf den voerman vergunning om zijn slaapjen voort te zetten, tot ik hem ten tweeden maal zou komen roepen, en begon alleen mijn pelgrimaadje. ‘En is dit dan nu waarlijk het Forum van Rome?’ vroeg ik, even als Newman Hall hier deed, mij-zelven half fluisterend af. Een luid gebulk van ettelijke ossen, die voor mijne voeten in het gras lagen te herkaauwen, gaf mij een even onverwacht als prozaïesch andwoord. Zoo was het dan waar, het waereld beroemde Forum Civile, waar eens over het lot der waereld werd beslist, is tegenwoordig wat het heet - o jammer en o bittere bespotting van alle menschelijke heerlijkheid! - een Campo Vaccino, een runderweide, een koekamp! Inderdaad, zoo Evander en Aeneas uit de dooden konden opstaan om dezen plek te herzien, het woord van Virgilius zou wederom op hen van toepassing zijn: ‘Passimque arm enta videbant
Romanroque foro.’
en weinig zouden ze gissen, wat al tempels en menschen hier | |
[pagina 176]
| |
verschenen en wederom verdwenen; wat tooneelen hier plaats hadden, waarvan de verste eeuwen geheugenis dragen zullen. Ik sprak zoo even van historische herinneringen: op deze enkele plaats reeds overstelpen zij u. Wilt gij een staaltjen? Ik geef u de woorden weêr van den straks genoemden reiziger, die zijne Romeinsche Geschiedenis op zijn duimpjen verstaat. ‘Hier (zegt hij) vochten de Romeinen en Sabijnen, totdat de vrouwen der laatsten hen scheidden, die van den Palatijnschen berg zich midden onder de strijdenden kwamen werpen, om den wederzijdschen moord harer echtgenooten te voorkomen. Hier was het schouwtooneel van die langdurige, vaak niet minder bloedige worstelingen, waardoor het volk van Rome, dat den arbeid verrichtte en de veldslagen won, zich eindelijk gelijkstelling van rechten met de Patriciërs wist te verschaffen. Hier wierp Brennus zijn zwaard op de schaal, waarin het goud tot rantsoen der stad werd afgewogen. Hier werden de zegevierende Galliërs overvallen, verjaagd en verslagen, zoodat geen enkele overbleef, om te roemen op zijn aandeel in de plundering van Rome. Hier verscheen in zijn draagstoel de oude blinde Appius Claudius, om den Senaat het vredesverdrag met Pyrrhus af te raden, zoodat 's Konings afgezant en vriend, Cineas, onverrichter zake tot hem wederkeerde met de tijding: “De stad is gelijk een tempel, en de Senaat gelijk een vergadering van Koningen.” Hier ontrukte zich Regulus aan de armen zijner gade, om als krijgsgevangene naar Karthago terug te keeren. Hier vergaderde zich het Romeinsche volk op het bericht van den noodlottigen slag bij Cannae, en hier werd het besluit genomen, om van staatswege aan Varro dank te betuigen, omdat hij niet aan het behoud der Republiek gewanhoopt had. Hier klonk ontelbare malen de stem van Romes grootsten redenaar, wanneer hij, ten spijt van Sulla en zijne gunstelingen, Roscius verdedigde, of de zaak der Sicilianen bepleitte, of de snoodheid van Klodius aan het licht bracht, of het volk bekend maakte met hetgeen in den Senaat was besloten om de plannen van Katilina te verijdelen. Over dit plein werd hij na zijn terugkeer uit de ballingschap onder de toejuichingen des volks huiswaarts ge- | |
[pagina 177]
| |
voerd; en deze plaats was getuige van zijne laatste pogingen, waarmeê hij zijn leven zoo eervol besloot, om het volk nog eenmaal tot herwinning der vrijheid aan te vuren. Ja, op dit veld, werwaards men zich wende, spreekt alles, alles van - CiceroGa naar voetnoot*).’ En hier nu, gelijk Tegnèr het met Noordsche bondigheid heeft uitgedrukt, ‘Hier, waar Tullius eens sprak,
Loeien kudden!’
Toch klinken er nog andere stemmen, al is het niet voor het stoffelijk oor: want die ruïnen rondom zijn niet sprakeloos. Die van het Tabularium, de overblijfselen van twaalf Dorische halfzuilen en een somberen korridor, dien wij ditmaal niet binnentreden, gewagen al terstond van den tijd, toen Rome, zelf heerschende als met metalen vuist, op metalen tafelen (tabulae) zijn Senaats-besluiten en andere openlijke Akten graveeren deed. - Die drie Korinthische zuilen, die nog een groot gedeelte der gebeeldhouwde architraaf of onderbalk ondersteunen, herinneren u die dagen, toen zelfs een aardsche Jupiter (Augustus) de knie boog voor den Hemelschen Jupiter, en, na zijn terugkomst uit Spanje, waar bij nacht een zijner fakkeldragers aan zijne zijde door den bliksem was nedergeslagen, uit dankbaarheid voor zijne behoudenis, een Heiligdom stichtte ter eere des Dondergods (Jupiter tonans). - Gindsche andere acht kolommen van de Ionische orde, maakten een deel uit van den Tempel der Fortuin, de wufte Godheid, wie zelfs Rome ten slotte vergeefs bij het kale achterhoofd zocht vast te houden. Was het misschien ook almede, omdat het de eendracht, ware bron aller duurzame macht, niet altijd naar plicht en welbegrepen eigenbelang had gehandhaafd? Dan is gindsche vormeloze ruïne, links van de Jupiterszuilen, een droevig zinnebeeld: zij is het overschot van een Tempel van Concordia, door Camillus gesticht, door Vitellius verbrand, door Vespasianus weêr opgebouwd, en in de middeleeuwen op nieuw en nu voor goed door het vuur verwoest. Hier hield Cicero de eerste zijner Catilinariën; en hier zou | |
[pagina 178]
| |
een nieuwere Cicero voor een nieuw: ‘Tot hoe lang?’ overvloedige stof kunnen vinden in de kleingeestige en zelfzuchtige kuiperijen, die tot den dag van heden het schoone Italië verbrokkelde en een Koning van Italie tot een ‘onmogelijken titel’ maken. Trouwends, het is een slecht voorbeeld van onedele jaloezij, dat het voorgeslacht den nakomeling nalaat, wanneer de eene broeder den roem des anderen zoekt te verduisteren, gelijk Caracalla deed, toen hij den naam van zijn broeder Geta, na diens dood, deed wegnemen uit het bronzen opschrift op het front van gindschen wit-marmeren Triomfboog van Septimius Severus, dien de Senaat met het volk den Keizer en zijn beiden zonen had opgericht, ter herinnering van hunne overwinningen op Parthen en Perzen en andere Oostersche volken. De naijverige wreedaart had eens moeten weten, dat in latere eeuwen niet alleen de voet van elken pelgrim uit de barbaren (gelijk ik!), maar zelfs die van den minsten slaaf uit de Campagna den Clivus Sacer zou mogen betreden, den juist hier opgedolven heuvel, waarlangs de zegevierende Veldheeren in feestelijken optocht het Kapitool te gemoet trokken! - Ook een andere naam, maar van minder ‘guten Klang’ dan die van Geta, was hier ergends uitgewischt, maar de tijd, die soms zoo grillig is in zijn vernielen en nog grilliger in zijn bewaren, heeft hem hersteld, ditmaal echter om hem te meer aan de verachting van elken voorbijganger prijs te geven: ik bedoel den naam van Keizer Phoças. Hij stond eenmaal te lezen op gindsche, nu alleen staande, gecanneleerde Korinthische kolom, die nog de Zuil van Phocas heet; werd er door diens opvolger Heraclius uitgewischt, en door een later hand hersteld. Men houdt het er voor, dat deze schoone marmeren zuil veel ouder is dan Phocas, en dat de Exarch Smaragdus haar uit een of ander gebouw uit de dagen der Antonijnen heeft weggenomen om er een eerzuil voor zijn meester van te maken, nu een schandzuil, tot hoon van den tiran onder een puinlaag van dertig voeten aan 't licht gebracht! - Hoe weinig blijft er vaak over van al de dii en divoe der oudheid, en hoe gaarne misschien zouden zij nu zelfs dat weinige aan de oogen van het nageslacht onttrekken! Van den Tempel van Divus Antonius en | |
[pagina 179]
| |
diva Faustina bestaat nog slechts een portaal van tien Korinthische zuilen van schitterend cipollino-marmer, op de fries met hunne namen gemerkt. - Daar tegenover staan drie andere Korinthische zuilen, van wit Penteliesch marmer, die men eerst voor de overblijfselen van een tempel van Jupiter Stator, thands voor die van een Graecostasis houdt: dat is, van een paleis, waar in Pyrrhus dagen de Grieksche Afgezanten allereerst en sedert alle vreemde Ambassadeurs geherbergd werden. De cella van een Tempel van Romulus en Remus, de beruchte zuigelingen der wolvinne, die thands tot voorportaal eener moderne Kerk strekt; de drie trotsche arkaden, die tot den Tempel des Vredes, of de Basilica van Constantinus behoorde, opgericht na zijne verovering op Maxentius; de twee nissen uit het heiligdom, gewijd aan Venus en Roma (Schoonheid en Kracht, ‘Pulse der alten Welt’!); en nog zoo menig roemrijk of roemloos overschot, wandelde ik mijmerend voorbij: tot - eensklaps mijn koetsier, die zijn siesta niet scheen te hebben kunnen hervatten, mij op den schouder klopte met de vraag, of ik niet haast verzadigd was van al die oude steenen? De toezegging van een kleine gratifikatie boven het bedongen loon en het aanbod van een geurigen havannah (helaas, een mijner laatsten!) deed hem berusten in mijn voornemen, om eerst nog, door den Triomfboog van Titus heen, een kort bezoek aan het Kolossëum te brengen. Die boog, zoo als men weet, werd door den Senaat en het volk van Rome opgericht ter eere van Titus, den zoon van Vespasianus, nadat hij Jeruzalem verwoest had. In weêrwil van de vele restauraties, die dit Kunststuk onder Pius VII onderging, blijft het altijd nog een der schoonste en belangrijkste gedenkteekenen van het Forum. Het bestaat uit één enkelen boog van Penteliesch marmer, met verscheidene bas-reliefs versierd, waarvan er twee vooral een waereldberoemde vermaardheid verkregen hebben. Het eene beeldt Titus af, die, op zijn met vier paarden bespannen zegekar, door Rome (een vrouwenfiguur, die de teugels houdt) en de Overwinning (een dito, die met de lauwerkroon boven zijn hoofd zweeft) in zegevierenden optocht wordt voorgeleid. Het andere | |
[pagina 180]
| |
stelt den triomfantelijken trein voor, waarbij de Jeruzalemsche tempelbuit, voor den zegekar henen, naar het Kapitool wordt gevoerd, en geeft, onder anderen, degouden Tafel der toonbrooden, de zilveren Jubeltrompetten en den zevenarmigen Kandelaar van massief goud, nog zeer duidelijk te aanschouwen. Gelijk men terstond bemerkt, bezat die Kandelaar (die, naar men zegt, tijdens de vlucht van Maxentius, van de Milviaansche brug in den Tiber gevallen en spoorloos verdwenen is) de grootte van een volwassen man, en komt zijne gedaante, even als die der heilige vaten, geheel en al overéén met de beschrijving van Flavius Josephus. Intusschen was het zaak om hier niet al te lang te mijmeren, want de avond valt in het Zuiden veel plotselinger dan in ons Noorden, waar zij zich eerst door de vertrouwelijke schemering aankondigt; en ik wenschte immers toch gaarne eerst eenig duidelijk denkbeeld te hebben van het Kolossëum, eer de geheimzinnige schaduwen zijne vormen daartoe al te onzeker zouden maken. Een doodelijke stilte heerschte alom, alleen afgebroken door den eentonigen voetstap van den Franschen soldaat, die voor elk der twee hoofdingangen de wacht hield. Eerst wandelde ik den indrukwekkenden bouwval van buiten om. Zal ik een hopeloze poging wagen er een juiste voorstelling van te geven? Velen vóór mij hebben hetzelfde met pen en penseel vergeefs beproefd; en schoon ik weet, dat ik niet gelukkiger slagen zal dan zij, moet ik toch met iets meer dan een paar uitroepteekens van mijn goeden wil doen blijken. Verbeeld u dan, mijn toegenegen lezer, een rensachtig, ovaalvormig gevaarte van 1600 voeten omvang bij 150 voeten hoogte, samengesteld uit ontzachlijke brokken Travertijnsteen, die niet met kalk maar met ijzeren ankers aan elkander gehecht zijn, en wier kunstige opéénstapeling eerder het werk van Cyclopen dan de arbeid van zwakke stervelingen schijnt! De buitenmuur die aan de ééne zijde nog in zijn geheel bestaat, vertoont drie boven elkander geplaatste galerijen, ieder van tachtig boogen met halfzuilen geflankeerd. Elke galerij is in verschillenden stijl gebouwd: de onderste, 30 voeten hoog, is van de Dorische; de tweede, 38 voeten hoog, van | |
[pagina 181]
| |
de Ionische; de derde, mede 38 voeten hoog, van de Korintische orde. Daarop verheft zich, ter hoogte van 44 voeten, de hoogste verdieping, de zoogenaamde Altica, die van vierkante venstergaten voorzien is en wier Korinthische pilasters de kroonlijst dragen, aan wier noorderzijde nog de consoles of klampen aanwezig zijn, waaraan de gepurperde zeilen van het velarium vastgemaakt werden, dat als een beschuttende tent boven de hoofden der aanschouwers was uitgespannen. De benedenboogen, open toegangen, waardoor het volk zijne plaatsen daar binnen bereikte, zijn alle gemerkt van I tot LXXX, met uitzondering van éénen boog, tusschen de nommers achten negen-en-dertig, die noch cijfer noch kroonlijst voert, en veel grooter is dan de anderen, zoodat men meent, dat dit de ingang des Keizers zal geweest zijn. Door die doorluchtige poort trad ik binnen, en daar was niemant die mij de majesteitsschennis trachtte te beletten: integendeel, de schuwe hagedis, die er de plaats der aâloude lijfwacht had vervangen, maakte zich ijlings uit de voeten en verdween tusschen de steenen van een der drie muren, waardoor de dubbelgang gevormd wordt, dien ik langzaam doorschreed. Daar stond ik nu in het geweldig Amphitheater en sloeg de blikken verbaasd om mij heen: vóór mij - het strijdperk, met gras en gruis bedekt, een plein van meer dan 4300 vierkante ellen, omgeven door een ringmuur van tien voeten hoogte; rondom mij - boven elkander de drie uitgestrekte galerijen met de marmeren zitbanken, van waar eens duizende toeschouwers op de bloedige worstelingen in de arena ter neder zagen; onder mij - ik wist het - de donkere gangen van het vivarium, waar de wilde dieren en hunne aanstaande slachtoffers werden opgesloten. Welk een kracht te midden van het verval; welk een verscheidenheid te midden van de eentonigheid; welk een leven te midden van den dood! Allerlei ruïnes in de groote ruïne, in allerlei vormen, wisselden elkander af; doorwroet soms van de wortels der boomen, die uit hare spleten opschieten en door meer dan 260 soorten van planten (zóóveel heeft er de geleerde Sebastiani in zijn Flora Colisea opgeteld!) met een mantel van groen loof omhangen, wiens bloembor- | |
[pagina 182]
| |
duursel schooner is dan Caesars pracht in al haar heerlijkheid. Ik klom hier en daar de half verbrokkelde trappen op, plukte mij een kleinen ruiker ter gedachtenis, en wachtte het maantjen af, dat weldra heenblikte door de gebroken arkaden en haar tooverachtigen zilverglans over alles uitgoot. Ik dacht aan den doorluchtigen Dichter, die, zelf een treurige ruïne van hetgeen hij vroeger geweest was, hier eenmaal nederzat tusschen Romes roemrijkst overschot, en ik zag en hoorde er wat hij er gehoord had en gezien: Daar hieven, tusschen gang en steenen boog,
De twijgen zich al wuivend naar omhoog
In 't eeuwig blaauw; en menig lieve ster
Bestraalde door een reet de woestenij.
Het bassen van den wachthond klonk van ver'
Aan 's Tibers overkant, en dichter bij
In 't oud paleis der Caesars kraste de uil;
Terwijl de deun der schildwacht soms de lucht
Doorneuriede en versmolt in 't windgezucht.
Cypressen, rijzend boven muur en zuil,
Omringden naar het scheen den horizont:
Toch groeiden zij geen boogschot van den grond
Waar eens de Caesars leefden, en waar thans
Het nachtgespuis in wild geboomte leeft,
Dat, tierende op het puin van tinne en trans,
Zijn wortels door den haard der keizers weeft.
De lauwer, wassend voor der helden kruin,
Is overdekt met geile klimopblaân;
Maar immer nog ligt de oude worstelbaan
Des Gladiators tusschen 't edel puin
Van d' onvergankbren bouwval, die de pracht
Van Caesars en Augustus' lustpaleis
Verbrokklen zag in namelozen nacht.
En gij, o Maan! sloegt uit uw blaauwen kreits
Dit alles gâ, en goot uw lichtgloed neêr,
Tot tempring van de stugge majesteit
| |
[pagina 183]
| |
Der ruwe puinen, en bedektet weêr
De wijde nerven der verganklijkheid.
Gij spaarde 't schoone, en wat ontluisterd lag
Hingt gij op nieuw het kleed der schoonheid om:
Zoo werd door u de plaats een Heiligdom,
En klopte 't hart van sprakeloos ontzag
Voor zooveel Grooten van d' aâlouden dag,
De Machtigen van ouds, nog met hun staf
De geesten overheerschende uit hun graf!Ga naar voetnoot(*)
En nu, terwijl ik dat alles zag en hoorde, verloor zich mijn geest allengskens in het Verledene, dat mij als een visioen met afwisselende tooneelen voorbij trok. Als die wakende droom bogen, was er nog niets van het gantsche Kolossëum te zien: andere gebouwen stonden op den plek er rondom, boven welke het Paleis van Nero, met zijne weelderige lusthoven en marmeren piscina prachtig uitsteekt. Maar - een ander Keizer wenkt, en het ‘Gouden Huis’ verdwijnt, de tuinen worden weggekapt, de vijvers gedempt. Flavius Vespasianus, zegevierend teruggekeerd van zijn oorlog tegen de Joden, wil hier in het hart van het oude Rome een gedenkteeken zijner grootheid stichten, dat, duurzamer dan metaal, al de volgende eeuwen in verbazing zal zetten: en zijn zoon Titus, erfgenaam van zijn roem en zijn rijkdom, voltooit wat de vader begonnen heeft. Een kundig bouwmeester, Gaudentius, teekent het plan tot den reuzenbouw, weinig gissende dat hij-zelf in later dagen binnen de muren van zijn eigen schepping den lauwerkrans der Heidensche Kunst voor de Martelaarskroon van het Christelijk Geloof zal verruilen. Onvermoeide handen, waaronder die van tien duizend Joden, die den Overwinnaar naar het Land der nieuwe ballingschap gevankelijk moeten volgen, volvoeren dat plan in zoo korten tijd als zelfs het buitensporige ongeduld des geweldenaars naauwelijks had durven bepalen. Daar rijst, na vier jaren zwoegens, het Flaviaansche Amphitheater in al zijn reusachtige stoutheid ten hemel!... En nu - een nieuw tooneel! | |
[pagina 184]
| |
De bouwhutten zijn verdwenen; het gedreun der mokerslagen noch de kreeten der mishandelde slaven van den Romeinschen Faraö worden meer gehoord: een blijde feestmuzijk noodigt de juichende scharen tot de inwijding van den tempel des bloedigen vermaaks, die straks aan alle zijden volstroomt. Daar boven het podium, dichtst bij het worstelperk, zit de Keizer in zijn volle staatsie, van zijne machtigen en grooten, de Senatoren en de Priesteressen van Vesta omgeven: de drie reien der cavea zijn met 87,000 toeschouwers tot barstens toe overladen, alle met brandend ongeduld een schouwspel verbeidende, dat de menschheid onteert. Honderd dagen lang duurt het feest, waarbij vijf duizend wilde beesten en twee duizend zwaardvechters omkomen. De arena heeft haar eersten bloeddoop ontfangen; en dreigt die soms uitgewischt te zullen worden door het water, dat, kunstmatig aangebracht, voor eene wijle het kampveld in een zee herschept, waar nu, tot verlustiging des volks, de schepen elkander bevechten: weldra zullen nieuwe bloedstroomen het zand zijn purperkleur teruggeven. Er zijn slaven genoeg in Rome, en leeuwen en tijgers in overvloed; zelfs vrouwen zullen bereid zijn om met vrouwen te worstelen, en leeuwen en tijgers te beschamen: en ontbrak er ook voor een oogenblik een geschikt gladiator, welnu een Commodus zelf zal zijnen grooten voorgaan in het perk en de Keizer der waereld zal het eene eere rekenen, de krans te behalen, die voor gehuurde zwaardvechters gevlochten was!... ‘Daar kwam verandering in 't gezicht mijns drooms,’ maar een verandering, zoo mogelijk nog treuriger. Wederom is het Kolossëum volgestroomd, en wederom zit er een Keizer met de bloem van zijn adel boven het podium verheven op dezelfde plaats, waar zijne voorgangers zaten: en wederom hoort men van verre het geloei der verscheurende dieren, die van honger aan hunne traliën schudden. Maar die daar in het renperk zijn uitgedreven, om dien honger met hunne gemartelde lichamen te stillen, wie zijn ze? Die stille blijdschap, stralende uit het ten hemel geslagen oog, die onuitsprekelijke kalmte op het bleek gelaat, gelijken noch op den trotschen overmoed van den worstelaar van beroep, noch op de koele stompzinnigheid van | |
[pagina 185]
| |
den Heidenschen slaaf. Ziet! zij knielen ten gebede; hoort! zij zingen: een hoogen en heiligen psalm, die misschien voor een oogenblik Trajanus-zelven een onverklaarbare huivering aanjaagt. En nu, de armen als beschermend om elkander heengeslagen, wachten zij, wel weerloos maar met een moed, die grijsaards tot jongelingen en bloode vrouwen tot mannen, ja die zelfs kinderen tot helden maakt, den moordenden aanval van het woedend gedierte af. Dat zijn Christenen, die getrouw blijven tot in den dood, om de kroon des levens te winnen! Die Patriarch, die in hun midden staat, is een eigen leerling der Apostelen, de hoogbejaarde Bisschop, die bijna een halve eeuw in Antiochië den herdersstaf over des Heeren Gemeente heeft gevoerd. Heerlijke Ignatius! hoe versterkt hij het geloof zijner schapen en lammeren door woord en voorbeeld. ‘Vreest niet!’ zoo luidt zijn laatste zegen: ‘de tarwe moet vermalen om brood te worden: laat de dieren ons lichaam verscheuren, de Heer heeft onze zielen; Zijn naam zij geloofd!’ En: ‘Amen!’ zegt een stem, die niet van de aarde is, maar die eens door alle geslachten der aarde zal worden herhaald. - En wederom komt er verandering in 't gezicht mijns drooms! De tweegevechten der gladatioren zijn voor immer afgeschaft, en hij die de afschaffing bewerkte, de moedige Almachus, die in het strijdperk sprong om de worstelaars te scheiden maar zijn edelaardige poging met den dood moest bekoopen, sluit de rij der Christen Martelaren, die van dezen plek ten hemel stegen. De zelfopoffering van den zwakken kluizenaar werkt uit wat geen Konstantijn de Groote en geen Honorius met al hun keizerlijk gezag vermochten; en als later de ruwe Middeneeuwen in stierengevecht en bloedige tornooien hier nog een zweem der oude barbaarschheid doen herleven, het is slechts voor een oogenblik. Ziet! weêr is het Amphitheater gevuld, maar ditmaal vloeit er geen bloed: wat er vloeit zijn tranen van godvruchtige aandoening, geweend bij de voorstelling van 's Heilands lijden voor Pilatus en op den kruisheuvel, door vrome Kunstenaars in het oude strijdperk der Heidenen voor de oogen der Gemeente gehouden. En ‘de pracht, de ontzettende ernst, de bedwelmende samensmelting van den heiligen ijver, diepen oodmoed en schuldeloze eenvou- | |
[pagina 186]
| |
digheid van ziel, waarmeê die schouwspelen worden uitgevoerd en bijgewoond, en de diepe indruk, dien zij in de weeke gemoederen nalaten, maken deze Verborgenheden (want Mysteriën noemt men ze) tot een band, die het volk aan de Kerk en haar leer verknocht, en vervullen hunne zielen met eerbied, bewondering en liefde voor hunnen gezegenden Verlosser, zijne Heiligen en Engelen, waarvan zij als een schijnsel en afstraling in deze spelen aanschouwenGa naar voetnoot(*).’ Maar die kinderlijke eenvoud gaat allengskens verloren, de volkssmaak verbastert, de geestelijkheid ontaart; en bij de snelle opvolging van vele historische aanleidingen, gaan de gewijde voorstellingen weldra ten onder in de allegoriën van zinneloze zinnespelen en onzedelijke kluchten, die elders de wufte menigte heenlokken; en - wederom staat het Kolossëum ledig!... En nu ook zijn de dagen van zijn laatste glorie voorbij. Viermalen en meer misschien was het vroeger door de vlammen bedreigd geworden, onder Antoninus Pius, onder Macrinus, onder Decius, onder Constantijn, maar telkens was het der woede van het vuur ontsnapt en in zijn oude kracht herrezen; de Noorman Robert Guiscard, die Paus Gregorius VII zou bevrijden, maar in Rome meer verwoesting aanrichtte dan de keizerlijke belegeraar Hendrik IV zich ooit zou veroorloofd hebben, had een schennige hand geslagen aan de west- en zuidzijde van den buitenmuur, maar toch was de schade betrekkelijk gering geweest; in den middeneeuwschen strijd der onderscheidene adelijke partijen, der Frangipani en der Annibaldi, bij voorbeeld, was het oude Amphitheater meermalen tot een vesting ingericht geworden, maar schoon hier en daar fel gehavend en geteisterd, had het uit den storm van veete en burgerkrijg het hoofd weêr fier omhoog gebeurd: - ditmaal dreigt het eindelijk een roemlozen dood te sterven. Hoort! mokerslagen op nieuw weêrgalmen binnen zijne wanden, maar vermengd met het knersen van breekijzer en houweel; want niet tot opbouwen maar tot verwoesten slaat de Romein-zelf de hand aan den reuzenbouw, spottend met de beroemde profecy der Angel- | |
[pagina 187]
| |
Saksische pelgrims (bij Beda vermeld): ‘Zoolang het Kolossëum staat, staat Rome; als het Kolosëum valt, valt Rome; als Rome valt, valt de geheele waereld.’ O gij Romeinsche Edelen der zestiende eeuw! hoe zal u de vreemde reiziger der negentiende beschamen: hij zal de misvormde getuigen der eeuwen met een gevoel van ontzag en eerbied naderen; iedere steen die er uit los raakt, zal hem ontroeren; hij vreest zich te moeten beschuldigen van tot hunne vernieling medegewerkt te hebben, hij ziet ze elken dag met een nieuw genot, om ze nooit zonder aandoening te verlaten; en gij - vernedert het eerbiedwaardig gedenkteeken uwer geschiedenis tot een steengroeve, waaruit gij de bouwstof put voor drie uwer grootste paleizen: dat van San-Marco, van Farnese, van Barberini!... Maar nu wordt mijn visioen nog treuriger, en de tooneelen die mij nu voorbijzweven, vervullen mij met een gevoel, gelijk aan dat wat in ons ontwaken moet, wanneer wij een verheven Tragedie, die ons uren lang in de hoogste spanning hield, plotseling op een Klucht zien uitloopen, die niet eens des lachens waard is. Ziet! daar nadert een Paus, met een uitstekend Architekt aan zijne zijde, het Vespasiaansche Theater, en doet zijne opnemingen en afmetingen met een ernst en eene belangstelling, die iets groots verkondigen. Het is Sixtus V, die het Kolossëum in een - wolfabriek wil herscheppen en Fontana in last geeft de winkels te teekenen, waar de arkaden mêe zullen prijken! ‘Bravo, dat is positief, dat is nuttig!’ O ja, en bezuinigend ook, mijn waarde tijdgenoot! maar de bezuiniging - gelijk meer bezuinigingen plegen te doen - komt wat duur uit, want nadat het plan een kleine voorloopige uitgave van p.m. 15000 scudi gekost heeft, mislukt het en ‘valt in het water.’ De utilisatie-koorts schijnt aanstekelijk: want zietdaar nogmaals een Paus met zijn bouwmeester, die de arena doordrentelt, en al vast bevel geeft de boogen der benedengalerij te doen dichtmetselen. Clemens XI, een eeuw later geboren dan zijn voorganger, maar hem in vernuft een eeuw vooruit, is op het geniale denkbeeld gekomen om de mislukte wolfabriek de nog veel edeler bestemming te geven van een - salpetermagazijn! Is het niet, om een geestige vergelijking van Jean Paul hierop | |
[pagina 188]
| |
toe te passen, als of men u 's middags den leeuwerik gebraden op tafel wil zetten, dien ge 's morgens in de blaauwe lucht hebt hooren zingen? Een derde Paus - neen, lieve vrienden! meesmuilt ditmaal niet, maar ontbloot met mij het hoofd voor Benedictus XIV, die den loop dezer dwaasheden stuit en eindelijk (ten jare 1750) het Kolossëum wijdt aan de nagedachtenis der Christen-Martelaren, die er den bodem hebben geheiligd met hun heerlijk bloed, dat ook hier het zaad der Kerk is geweest!... En altijd nog zijn het Paussen, die in het laatste tooneel van mijn droomgezicht uit de trotsche Stad nederdalen tot aan den voet van dien ouden bouwval, wien vriend noch vijand rust schijnt te gunnen. Maar zij volgen (gelukkig voor de eer der Driekroon) het betere voorbeeld, dat zelfs door den Zevenden Pius overtroffen wordt, die niet slechts de slordige arena laat reinigen, maar ook een muur doet optrekken, die den wrakken zuidwestkant ondersteunen zal. En bij dit werk eindigde mijn gezicht - en bij dit werk hadden ook de Paussen het moeten laten. Maar zij deden het niet. Wat ik daar gindsch in het oude kampveld in het maanlicht zie schemeren, zijn kleine kapellen, niet slechts uit weggebroken steenen van het Kolossëum gebouwd, maar (dàt mocht men vooral niet vergeten!) met mozaïek en marmer opgesierd: alsof haar ander sieraad noodig en beter sieraad mogelijk was, dan die steenen-zelven! Een ruwe houten preêkstoel is er opgeslagen: alsof de monnik, die hier elken vrijdagavond zijn erbarmelijk sermoen prevelt, al ware hij ook een Chrysostomus, welsprekender zou kunnen zijn dan die zwijgende puinhoopen rondom! Een ruw houten kruis is er opgericht bij den grooten ingang; en zoo dat de overwinning moet symboliseeren, die het Christendom over het Heidendom heeft behaald, dan was althands de schoone gedachte een schooner vorm waardig geweest, en zou hier, b.v. Thorwaldsens kolossale groep: De Christus met Zijne Apostelen op haar rechte plaats zijn geweest. Dit evenwel zijn aanmerkingen, die meer uit een gekwetst schoonheids-, dan uit een beleedigd waarheidsgevoel geboren worden, en ondanks welke de aangevangen droom aan den laatsten dunnen draad nog zacht kon worden afgesponnen: maar wat u plotseling geheel ontnuchtert is het | |
[pagina 189]
| |
opschrift op dat kruis, dat ik niet vergeten zal: ‘Bagiando la santa croce si acquisita un anno CXL giorni d'endulgenza,’ d.i. ‘Alwie dit heilige kruis kust, ontfangt een jaar en honderd veertig dagen aflaat.’ - Had er nog Psalm II:12 gestaan! Maar nu - ik verliet ijlings het Kolossëum, en wekte mijn koetsier, die bij den Tempel van Concordia stellig duizend jaren aflaat verslapen had. |
|