Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Derde boek.
| |
[pagina 163]
| |
Ie. Hoofdstuk.
| |
[pagina 164]
| |
bezoek te brengen had aan onzen Konsul-Generaal, den Heer Meuricoffre, bij wien Z.E. de Minister van Hall zoo goed was geweest mij schriftelijk aan te bevelen, was het middag eer wij vertrokken. Lang nog klonk het eigenaardige gedruisch der woelige stad, als het verre gemurmel eener zee in onze ooren; terwijl we langs een nieuwen, breeden straatweg, tusschen myrth en laurier en menig bloeienden boomgaard, over het volkrijke dorp Capo di Chino, naar Aversa voortsnelden, waar we voor het eerst van postillon en paarden verwisselden: niet zonder een kleinen woordenstrijd met den eerste, die de aangeboden buona-mano hardnekkig bleef verachten, in weêrwil van mijne herhaalde verzekering, dat ik eerlijk het tarief van den Napelschen Postbeambte (l'incaricato) volgde. Hij speelde den rol der Miskende Verdienste zoo meesterlijk als men verwachten mocht van een zoon van dat oude Atella, dat, zoo als men zich al of niet herinneren zal, de moederstad is geweest van het Romeinsche Kluchtspel. Op het gevaar af van misschien achter den rug uitgelachen of naar de bijgelegene Casa de' Pazzi - een uitmuntend gebouw overigens - verwezen te worden, was ik zwak genoeg de verzoening door middel van een carlino ‘boven den tax’ tot stand te brengen. Ik had er geen berouw van; want nu kwam het versche gespan met den verschen postillon in een oogenblik te voorschijn; en onder het erbarmelijkste trompetgekraai, dat ooit het sluiten van eenigen vrede aan de waereld verkondigd heeft, vervolgden wij weldra in de gemoedelijkste stemming onzen weg. Omstreeks drie uren na den middag reden wij Capua binnen, waar wij lang genoeg op het visa onzer passen moesten wachten om met Vader van Alphen te leeren inzien, dat ‘geduld zulk een schoone zaak’ is. Intusschen ontfingen we door dit oponthoud eene ongezochte gelegenheid om een meer dan vluchtigen blik te werpen op deze welbemuurde vesting, die, schoon zij sedert de IX eeuw hier aan den voet van den berg Sint-Nicolaas hare plaats heeft gehandhaafd, echter niet moet verward worden met het oude Capua, want hoewel dit der jongere zuster menigen marmersteen tot haren opbouw heeft afgestaan, lag het ander- | |
[pagina 165]
| |
halve Romeinsche mijl verder, getuigen de eerwaardige ruïnen, tusschen welke de nederige hutten van het dorpjen Sta. Maria Maggiore schilderachtig genoeg verspreid moeten liggen. Gaarne hadden wij in de mislukte Hoofdstad van Italië (want dezen rang had Hannibal haar toegezegd, bijaldien zij voor hem partij koos) het trotsche Amphitheater doorwandeld, dat sedert allen anderen tot model heeft verstrekt; maar voor ditmaal moesten wij ons met de beschouwing der granietzuilen tevreden stellen, die men uit het Renperk naar de Kathedraal van het nieuwe Capua heeft overgebracht. Juist wilden wij die Kerk weder verlaten, waar we genoeg hadden gezien van de geschilderde en gebeeldhouwde Madonnaas (de eerste van Soliman, de tweede, naar men zegt, van Bernino), om op te merken, dat het penseel hier den beitel verre overtroffen had, toen men ons kwam verwittigen, dat de passen eindelijk gestempeld waren en er geen tijd meer te verliezen viel. Op nieuw klapte de zweep, en een groot uur later stonden de paarden te dampen voor de herberg Sparanisi; wederom een uur later bereikten wij het schoone dorp Sta. Agata, dat tusschen bloeiende heuvelen en tuinen ligt weggescholen; en nog immer blonk het Landschap in al de purperpracht der avondzon, toen de stroom Garigliano, vroeger de Liris, met zijn kabbelende golfjens ons welkom heette aan den grens van het Latium der oude waereld, het tegenwoordige grondgebied van Kampanië en Rome. De omliggende moerassen, die door den Garigliano gevormd worden, trokken onwillekeurig onze aandacht: want zij zijn dezelfde, in wier draspoel zich Marius eenmaal tot aan den hals toe zocht te verbergen voor Syllaas bloedige handlangers, die er hem wel ontdekten, maar, door den blik van zijn heldenoog als verpletterd, hun prooi lieten varen. Van nu af aan bewogen wij ons op den beroemden Weg Appia, die ‘de Koning der Romeinsche wegen’ (Regina Viarum) werd bijgenaamd en lang de lust was der Romeinsche Keizers, die hem als om strijd onderhielden en met praalgraven en tempels en triomfboogen versierden, waarvan alleen de sombere puinhoopen meer over zijn. Nog vóór negen ure reden wij Mola di Gaëta binnen, een groot vlek, in de nabijheid der Tyrrheni- | |
[pagina 166]
| |
sche zee, op de overblijfselen van het oude Formia gebouwd, dat ten jare 856 door de Sarraceenen verwoest werd. Van hier ontwaarde ik op korten afstand de beroemde Forteres Gaëta-zelve, met hare tienduizend inwoners, haar ouden Rolandstoren, haar fiere Kathedraal, en hare herinneringen van bijna dertig eeuwen, hoogverheven op twee in zee vooruitstekende rotsen, die door een smalle landtong aan den vasten bodem verbonden zijn. Merkwaardige stad! Wat al beelden verrijzen er niet bij haren aanblik uit den schoot zelfs van het fabelachtig verleden! Hier landde Aeneas, die er de asch zijner dierbare voedster Cajeta aan den schoot der aarde, haren naam aan de straks door hem gestichte stad en dit voorgebergte ten erfdeel gaf. Hier werd Cicero, niet verre van zijn geliefde villa Formianum, door de handlangers van Antonius vermoord, op denzelfden plek, waar, zoovele eeuwen later, de jonge Konradijn, de laatste der Hohenstaufen, door zijn gastheer Frangipani aan de speurhonden van Karel van Anjou werd verraden. Hier ontplooiden, in niet veel meer dan ééne enkele eeuw, achtereenvolgends vier, vijf Europesche volken de dreigende oorlogsvaan: want Gaëta werd in 1702 door de Oostenrijkers, in 1734 door de Franschen, Spanjaarden en Sardiniërs, in 1806 door de Franschen-alleen en in 1815 wederom door de Oostenrijkers belegerd. Hier staat nog de oude Latratina, de tempel van Merkurius, wiens orakelen er bassend opstegen uit den steenen hondenmuil; en hier verheft zich de aan Antiochiës Bisschop San-Erasmo gewijde Hoofdkerk, waar een voortvluchtige Paus voor negen jaren op Witten Donderdag de Mis bediende, in plaats van in Romes Sint-Pieter, waar de roode republiek toen juist een Te Deum liet zingen ter viering van den val der vernederde Driekroon. Ooggetuigen verhalen ons van een allerzonderbaarst, indrukwekkend natuurverschijnsel, dat boven het gindsche bolwerk wordt aangetroffen. Waar namelijk de kolossale rotswand zich aan de zuidzijde hemelhoog en loodrecht verheft, daar, zeggen zij,Ga naar voetnoot(*) is hij van boven tot beneden gebarsten; | |
[pagina 167]
| |
hier en daar kan men tusschen de wanden dalen op de blokken of in de voegen, en dan schijnt het bij het opzien naar de smalle, blaauwe luchtstreep boven de hoofden, of de kloof kon zich wel eens even spoedig door een wonder weder sluiten, als zij, naar de vrome volksoverlevering, gevormd werd, toen dit rotsgevaarte scheurde, ten gevolge der aardbeving in de bange doodsure des Heilands. In die kloof nu verbergt zich een Klooster, en niet verre daarvan is eene Kapel tusschen die rotsengte geklemd, als een arendsnest, bijna ontoegankelijk voor de levende waereld: die Kapel was de plek, waar de vaandels, in den laatsten opstand van Sicilië veroverd, waren ter nedergelegd, en Pio Nono zich gedurende zijne achtmaandsche ballingschap bijna dagelijks heen begaf om te overdenken en te bidden! Nog zag ik in mijne verbeelding den zwaarbeproefden Kerkvoogd ronddolen door die sombere rotsstad, tot wier meeste huizen geen zonnestraal doordringt, toen reeds Itri, de oude Urbs Mamurrarum, waarvan Horatius melding maakt, thands een vlek met 4000 inwoners, voor ons oprees in den klaren maneschijn, die zijn zilveren stralen over de omliggende wijnheuvelen en myrthen- en mastikboomen zoo vriendelijk uitstrooide, als had hier althands ‘de mensch met zijne jammeren’ den vrede der natuur nooit verbroken. Toch was dit zoo niet: want juist dit liefelijk oord werd nog voor dertig jaren tamelijk onveilig gemaakt door de benden van den beruchten Gasparoni, den laatste der Romeinsche bandieten, die, naar men zegt, er zich op beroemde, dat hij niet meer dan vijftig moorden op zijn geweten had. Recht toepasselijk, maar alles behalven opvrolijkend was dan ook gindsche ruwe muurschildering, die, ter gedachtenis aan een voorval dat hier werkelijk had plaats gehad, in schrille kleuren en groteske figuren, eene diligence voorstelde, die door roovers geplunderd werd. Vriend Hein speelde hier, even | |
[pagina 168]
| |
als op de middeleeuwsche Doodendansen, een eersten rol: hij hield met zijn lange knekelhand de verschrikte paarden bij de teugels, terwijl zijne baardige satellieten een ongeloofelijk aantal geldzakken en parelsnoeren uit de opengebroken koffers haalden, in wier nabijheid eenige dames en heeren, met groote bloedplakaten op de borst, allerakeligst lagen te sterven. Onze postillon stelde ons intusschen volkomen gerust, door de verzekering, dat wij thands van die struikroovers evenmin meer iets te vreezen hadden als van de Turksche Korsaren, die, onder aanvoering van den gruwelijken Barbarossa, eenmaal het grensstadtjen Fondi, dat we juist genaderd waren, te vuur en te zwaard verwoestten, uit spijt over de ontvluchting van de schoone Gravin Julia Conzagua, die zij in het holste van den nacht hadden willen oplichten om haar naar het serail van Soliman II over te brengen, waar die half gekleed door het venster ontsnapt en, op haar trouwen klepper gesprongen, haren belagers in het gebergte ontkomen was. Ongedeerd als zij en niet veel vroeger, kwamen wij te Terracina aan, de eerste stad van den Kerkelijken Staat, die men aandoet, wanneer men het Koninkrijk Napels verlaten heeft. Hier moesten wij onze koffers aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen, dat van langen adem dreigde te zullen worden, maar verwonderlijk spoedig afliep, zoodra ik op mijne beurt met den ‘zilveren sleutel,’ het eerlijk hart der Douanen, of hoe de gesnorbaarde grenswachters ook anders geheeten mochten worden, met het gelukkigste gevolg poogde te ontsluiten. Ik kon er Apollo (die trouwends als Patroon der Poëten met lier en al uit de mode raakt) moeielijk voor bedanken; want de overblijfselen van zijn tempel, een half dozijn pilaren van wit marmer, staan in het choor van Terracinaas Kathedraal, die ik op dit ongelegen uur evenzeer onbezichtigd voorbij moest gaan als het oude paleis van Theodorik, welks ontzachlijke ruïnen bij mijn blik naar boven mistroostig nederzagen van den top des bergs, waartegen de stad zich aanleunt en van waar men, gaarne geloof ik het, een ruimen blik moet hebben over zee en land rondom. Die ‘blik naar boven’ intusschen had mij een ‘lagen val’ kunnen berokkenen, want hij deed mij bijna struikelen over eenige | |
[pagina 169]
| |
groote ijzeren ringen, die naast de herberg muurvast in den grond bevestigd zaten. Hoe ter waereld had ik ook kunnen gissen, dat ik hier voortstapte over eene gedempte haven, waarvan niets is overgebleven dan de herinnering van Antoninus Pius, die haar deed aanleggen, en de verroeste kabelgaten, waaraan de oud-Romeinsche visschers hunne schepen vastsjorden? Hoe herschept toch de rusteloze tijd de gedaante des aardrijks! Inderdaad, op dat thema zou men hier in drie-en-twintig aandoenlijke Elegiën kunnen variëeren, want volgends Plinius prijkten er eenmaal even zooveel bloeiende steden aan deze kust, die nu eene eenzame slijkpoel is. Het cijfer is hoog, maar niet onwaarschijnlijk: de beruchte Pontijnsche moerassen toch, die wij van nu af aan hadden door te trekken, bezitten eene lengte van 24 mijlen, en waassemen nog altijd hunne verpestende dampen uit, in weêrwil van alles wat Pius VI, en Napoleon Buonaparte na hem, op het voetspoor van Appius Claudius en heel een heirleger van Konsuls, Keizers en Koningen, plus 15 Paussen, ter droogmaking beproefd hebben. - Langs de pleisterplaatsen Ponte maggiore, Mesa, Bocca di fiume en Torre de' tre Ponti, waar de Pontijnsche moerassen eindigen, bereikten wij eindelijk weêr een hoopjen menschelijke woningen, dat naar een vlek geleek. Toch is het zoo onbelangrijk niet als het scheen; want het tegenwoordige Cisterna wordt vrij algemeen voor de oude DrieTabernen (TresTabernae) gehouden, waar eenmaal, volgends Handel. XXVIII:15, de Christenbroeders uit Rome, van Paulus' zaken gehoord hebbende, den grooten Apostel te gemoet kwamen, ‘welke hen ziende, God dankte en moed greep.’ Een onuitsprekelijke gewaarwording greep mij aan, toen ik daar, den reiswagen ijlings uitgesprongen, denzelfden plek drukte, waar eenmaal de gezegende voeten stonden van hem, die zich wel ‘den minste’ van 's Heeren gezanten noemde, maar toch bekennen moest, ‘overvloediger gearbeid te hebben dan zij allen; doch niet hij, maar de genade Gods, die met hem was.’ Hoe dankbaar begroette ik de rijzende morgenzon, die nieuw leven uitstortte over de geheele schepping rondom, als het beeld van Hem, die ‘het Licht’ is ‘der waereld,’ die de bo- | |
[pagina 170]
| |
den des eeuwigen vredes als zijne stralen uitzendt, om alle duisternis en doodschaduw te verdrijven van de aarde! Het volgende station, bij Velletri, de oude Hoofdstad der Volskers, de geboorteplaats van Oktavianus Augustus, het lievelings-verblijf der Keizers Tiberius, Kaligula en Otho, die er prachtige villaas bouwden, verplaatste ons op nieuw geheel in de Heidensche waereld, die hier overal in de muren van oude gedenkteekenen, waaronder zelfs die van een uitgebreid Theater, hare sporen heeft nagelaten. Van hare hooge ligging overziet deze stad, die 12000 inwoners telt, de geheele omliggende bergstreek; en werd de liefelijke stilte, die daar omwandelde, in het jaar 1849 voor een wijle verjaagd door de wilde krijgskreeten van een Garibaldi, die er aan 't hoofd der Romeinsche Republikeinen het Napolitaansche leger aantastte, dat door den Koningzelven werd aangevoerd - thands is de kalme rust er sints lang wedergekeerd; en sprakeloos als weleer ziet het verlatene Paleis Lancellotti op den vreedzamen pelgrim neder, die zich op zijn eenzame marmertrappen een oogenblik verpoost. Het dorp Genzano, het oude Cynthianum, dat we weldra in de verte zagen blaauwen, ligt daar niet minder schilderachtig met zijne kleine olmboschjens en schaduwrijke wandelwegen, aan den oever van het meirtjen Nemi, dat door de voorgeslachten den ‘spiegel van Diana’ genoemd werd, omdat zijn klare vlakte weleer een tempel weêrkaatste, der kuische Jachtgodin geheiligd. In de schoone Junimaand pleegt men hier een Bloemenfeest te vieren, waarbij men in feestgewaad optrekt naar de Kerk de Sta-Trinità, wier marmervloer, met duizende bloemen overstrooid, dan in een bewegelijk pracht-mozaïek van levende kleuren herschapen wordt. Een post verder, in de nabijheid van een ander meir, veel grooter en helderder nog dan dat van Nemi, op een der heerlijkste punten van het Albaansche gebergte, bereikten wij het beroemde Albano, Romes lusthof, gebouwd op de grondslagen van Alba lunga, eene stad die vier eeuwen ouder was dan Romezelf en vijf eeuwen gebloeid had, toen zij door Tullus Hostilius werd verwoest! Onmogelijk is het, deze heerlijke streek naar waarheid te beschrijven, die nu in de volle pracht der | |
[pagina 171]
| |
middagzon, als een tweede Hof van Eden, al hare verwonderlijke schoonheid voor onze verbaasde blikken ontvouwde. Golvende heuvelen en rotsen, behangen met weelderige planten en schitterende bloemen en breedgetakte lustbosschen..... maar neen! gelijk Stolberg, toen hij Homerus vertolkte, aan den voet van zekere bladzijde de aanteekening niet weêrhouden kon: ‘Lieve Lezer, leer Grieksch, en werp mijne vertaling op het vuur!’ zóó zou ik groote lust hebben om hier uit te roepen: ‘Lieve Lezer, reis naar Rome, en scheur mijn boek tot fidibusen!’ Een Albaneesch Landschap! ik zie er geen kans toe. Was het nog een Albaneesch boerinnetjen, zoo als wij er honderden tegenkwamen, die juist de kerk verlieten! Een rose-zijden rok, gebrocheerd met witte bloemen; een rood laag lijfjen, met witten kanten doek, in breede plooien uit den hals gespeld; een zijden schortjen, blaauw en wit geruit: in het gitzwart hair, dat met ronde vlechten op zijde van het hoofd met een gouden naald is vastgehecht, een zwierig kapseltjen van blaauw satijn, door een extra-groote, zwaar vergulde speld of zilveren roos van achteren bevestigd; groote gouden bellen in de kleine ooren, en een halsketen van hetzelfde metaal, met een kruisken afhangende op de borst.... Wat dunkt u van het modeplaatjen? Ik onderga gewillig mijn straf, en verlaat Albano voor de droevige Campagna, die nog tusschen ons en Rome ligt. Waarlijk, die laatste rid was de aangenaamste niet, vooral niet na de aanschouwing van zulk een Paradijs. Was de Campagna bij de oude Romeinen, zoo als men beweerd heeft, het lachende beeld van volheid, pracht en vruchtbaarheid; heerschte hier, volgends de getuigenissen van Strabo en Plinius, de gezondste lucht, die men bij mogelijkheid kan inademen; wisselden vruchtbare akkers en dichte wouden er de vriendelijke landhuizen en trotsche gedenkteekenen onophoudelijk af; was zij overdekt met volkrijke steden en dorpen: met één woord, was de Campagna eenmaal één onafgebroken lusthof, dan is zij wel treurig veranderd, want nu kwam zij mij niet anders voor dan als ééne onafgebroken woestijn. Neen, Lehmann heeft haar geen onrecht gedaan: geen vlek, geen gehucht zelfs, breekt de eentonigheid | |
[pagina 172]
| |
dezer graauwe vlakte; geen enkel groen boschjen of bloeiend zaadveld verkwikt er het oog. Hooge, verweerde puinhoopen uit een schemerend verleden, rijzen als grafsteenen uit de steppen op, en vervallen sloten of wachttorens uit de tijden van het vuistrecht worden er alleen vervangen door halfingestorte woningen, de zwakke gewrochten van later eeuw. De weinige hutten, die men hier en daar aantreft, zijn op een afstand geheel en al onzichtbaar, omdat zij meestal tegen de puinhoopen van oude tempels en paleizen (zoogenaamde casali) zijn aangebouwd, indien men althands het aan elkander lappen van brokstukken van zuilen en vormeloze muurfragmenten, den naam van bouwen geven wil: terwijl het schrale maïs-tuintjen, dat in de hoofdbehoefte der bewoners moet voorzien, onder het ruwe, biezige gras verscholen ligt. Men heeft beweerd, dat nochtans de vruchtbaarheid van den grond der Campagna nog altijd dezelfde is, maar dat de luiheid en machteloosheid, die de aâloude vlijt en wilskracht vervingen, de meiren in poelen en de weiden in moerassen veranderd hebben. Zooveel is zeker, dat de millioen gelukkige Campaniërs van vroeger, thands tot op een paar duizend ellendige verstrooilingen zijn ingekrompen, die des winters in deze woestijn hunne schapen weiden, maar des zomers de doodelijke koorts, die er uit de stilstaande wateren opdampt, in de ruïnen van het oude Rome of in de vette weiden der Apennijnen ontvluchten.Ga naar voetnoot(1) Is het wonder, dat de plotselinge uitroep van den postillon: ‘Zietdaar de Sint-Pieter!’ ons als elektriseerde, en dat een onuitsprekelijk gevoel van blijdschap ons vervulde, toen wij weinig later, ruim twee ure na den middag, door de Porta Celimontana, het Eeuwige Rome binnenreden? | |
[pagina t.o. 173]
| |
C.C.A. Last
Uitgave van J.W. Swaan te Arnhem. Steend. v. P Blommers te s Hage. ROME. |
|