Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
VIIe Hoofdstuk.Kleine nalezing. - De plantentuin. - Het Campo-Santo. - Pizzofalcone. - St.-Ermo en de kerk S.-Martino. - Een éénig vergezicht. - De Posilipo en zijn grot. - Het graf van Virgilius. - Besluit.Napels, 17 Mei.‘Dàt kan mij zoo weemoedig maken,
Dat ons de tijd zoo ras ontzweeft,
Dat, eer zij 't “Heden” recht mocht smaken,
De ziel reeds in 't “Verleden” leeft!’
Zoo las ik in de Klagenfurter Zeitung, en waarlijk ik zou groote lust hebben om met haar meê te klagen. Daar zat ik, door den rozigen dageraad beschenen, voor mijn opengeslagen raam, zoo rustig en vertrouwelijk, alsof ik nooit van de Napelsche Golf daar voor mij, meer zou scheiden. Toch is deze dag voor de afreize bepaald en zijn de passen reeds afgeteekend voor den Kerkelijken Staat. En er is nog zooveel hier en in den omtrek, dat ik niet heb gezien! nog zooveel dat ik zag, maar waarvan ik nog met geen woord in mijn dagboek melding maakte! De laatste schade is trouwends gemakkelijker te herstellen dan de eerste. En schoon het er ook verre | |
[pagina 154]
| |
van verwijderd is, dat ik bij mijn reisverhaal op volledigheid aanspraak zou durven maken, mag ik toch eene kleine nalezing niet verzuimen, eer de nieuwe uitdrukken, die aanstaande zijn, misschien voor eene wijle de vorigen op den achtergrond dringen. Ik leef hier zóóveel in weinig tijds, en dát juist geeft het voorbijgegane eene verdubbelde vlucht. Maar menige wandeling zal, dunkt mij, immer even klaar als heden in mijne herinnering blijven leven. Zoo sleten wij, naast de Reale Albergo - waar tweeduizend weezen en arme kinderen verpleegd en onderwezen worden - een liefelijk morgenuur in den Orto botanico, een schoonen Plantentuin, die meer dan 15,000 verschillende soorten telt en wiens lommerige lanen u naar een groene rustbank lokken, waar ge ongestoord naar de tooververtelling kunt luisteren, die het zomerwindtjen u toezingt uit de ruischende oleanders. Maar wij haastten ons verder eer de middagzon ons verraste, en zochten het Campo-Santo op, dien vriendelijken vredeshof der dooden, waar een eeuwigbloeiende zomer boven het dorre gebeente de opstanding predikt en de onverderflijkheid; waar zwijgende straten van grafkapellen en lijkbussen uitloopen op cypres- en plataanboschjens, in wier takken de duif heur nestjen bouwt; waar alles wat ge ziet, u treft en verheft: hier, die groeve, geheel en al met rozenblaâren bedekt, een graf op zijne beurt begraven onder schoonheid en welriekendheid; ginds, die geknotte zuil, met dat woord der onderwerping, dat slechts de vrucht veler tranen en gebeden is: ‘Fiat tua voluntas!’ [‘Uw wil geschiede’]; elders, die eenvoudige marmersteen, zonder opschrift, zonder naam, zonder jaartal, niets vertoonende dan eene lelie op een gebroken stengel! O, hier te rusten van den langen strijd! Maar onder vreemden? Alsof de levenden ons niet vaak vreemder waren dan de dooden! Een ander tijd beklommen wij den heuvel Pizzofalcone, vroeger Lucullana genaamd, omdat hij ten deele werd ingenomen door de lusthoven van den Romeinschen Consul Lucullus, wiens paleis de voorganger was van het tegenwoordige Castello d'Ovo, op een plek, die later door eene aardbeving van den heuvel werd afgescheurd. Boven op deze hoogte, waar ten | |
[pagina 155]
| |
tijde der Koningen van Aragon een eenzaam woud de aâloude puinhoopen in zijne schaduw verborg, prijkt nu een Koninklijk Paleis, met verscheiden villaas en kloosters en kerken in zijn gevolg. In de nabijheid van eene der laatsten, de Sta.-Maria de' Angeli, is deze heuvel, door middel van een brug, Ponte di Chiaja, zwevende boven de straat van denzelfden naam, in verband gebracht met een tweeden heuvel, hooger nog en schooner dan hij, en alzoo, naar een Oud-Feniciesch woord, dat ‘de verhevene’ beteekende, te recht de Ermo, later ter eere van zekeren bisschop Erasmo, wien men er een Kapel stichtte, Sant'-Ermo, geheeten. Op den top van dezen heuvel verheft zich het vroeger besproken Kasteel, dat beschermend op de Kerk van S.-Martino ter nederziet, een heiligdom, schitterend niet alleen van marmer en goud en kunstig snijwerk, maar versierd ook met frescoos van Massino, met standbeelden van Vaccaro, en, vooral, met uitstekende schilderijen van Espagnoletto en Guido Reni, die een langer beschouwing verdienen dan wij haar wijdden. Want inderdaad, deze plek is zoo verrukkelijk, is zelf zulk een heerlijk altaar in het heiligdom der schepping, dat gij hier onweêrstaanbaar gedrongen wordt, de Kunst voor de Natuur te verzaken. Uit den tuin van het vroegere Karthuizer-Klooster, waar die kerk toe behoort, geniet gij een uitzicht, zoo verrassend-prachtig, zoo overweldigendschoon, dat een kreet van verbazing u onwillekeurig ontsnapt. Met een enkelen blik overziet gij eerst, diep onder u, heel de uitgebreide Stad met al hare kerken en paleizen en pleinen en straten, waar als mierenzwermen de menschen wemelen, wier duizend stemmen alleen nog maar als een dof gemompel uit de verte tot u overzweven. Aan de eene zijde - tintelt het blaauwe kristal der Golf, bestippeld heinde en verre met honderde beweeglijke punten, alle schepen en scheepjens, die komen en gaan, gelijk de gedachten die elkander doorkruisen in uwen geest. Aan den anderen kant - golven de bochtige heuvelen van Posilipo en Capodimonte, met hunne weelde van wijnstokken en pijnboomen, niet wegdommelend in een grijsachtig waas, zoo als zij in ons Noorden zouden doen, maar duidelijk afgeteekend tegen een klare lucht, met die | |
[pagina 156]
| |
vlugheid en scherpte van omtrekken, die het Italiaansche Landschap zulk een eigenaardig charakter bijzetten en de afstanden veel korter doen schijnen dan zij werkelijk zijn. Ginds - rolt de Campania Felix hare vruchtbare velden uit tot aan Caserta toe. En van den Vesuvius, die, met de dorpen Portici, Torre del Greco, Nunziata, aan zijnen voet, u vergeefs naar zijnen dampenden krater schijnt terug te wenken, dwaalt uw blik naar de Tiphatijnsche bergen en de majestueuse keten der Apennijnen, die achter hen den horizont sluit! Wederom een andermaal, begeerig om, na de vermoeienissen van een warmen dag, ons aan de frissche avondlucht te verkwikken, drentelden wij de Villa Reale over, die zich naast de Chiaja langs het water uitstrelt. Van hare vijf schoone lanen staan er drie voor ons open: de middellaan, vol bloeiende acaciaas, en twee aan den zeekant, uit eiken en treurwilgen gevormd. Hier beweegt gij u, maar zonder te voelen dat gij u beweegt, tusschen geurige bloemperken, rozen-, oranje- en myrthenboschjens, fonteinen en standbeelden. Onder laatstgenoemden prijkte voor dertig jaren de Stier van Farnese, tot men (gelukkig nog bij tijds!) bemerkte, dat die onwaardeerbare groep den invloed van weêr en wind niet dan tot haar groot nadeel onderging, waarop zij terstond naar het Museüm werd overgebracht. Aan het einde der wandellanen, die bovendien nog voorzien zijn van marmeren rustbanken en schoone lantaarnen, uit lava gehouwen, ligt een Engelsche Tuin, waar ge een terras kunt beklimmen, dat u, over de blaauwe wateren heen, tot op de rotsen van Capri een vergezicht opent; of wel, waar ge in twee kleine Tempels, der nagedachtenis van Virgilius en Tasso geheiligd, het natuurgenot kunt verwisselen met de herinnering aan het kunstgenot, u door de scheppers van Dido en Herminia zoo menigmaal geschonken. Dus keert ge mijmerend huiswaards weder - ten zij het een morgen- in plaats van een avonduur was, dat ge tot uw ‘spanceergang’ uitkoos: want in dat geval volgt gij ons voorbeeld, en gaat de balustrade door, om, langs een weg die zich van zelf wijst, den Posilipo te bereiken. Die heerlijke heuvel, die Napels' Hoofdstad aan deze zijde bekroont, | |
[pagina 157]
| |
is op zijne beurt bekroond met het weelderige groen van allerlei geboomte, waar ge, in den letterlijken zin des woords, onder uwen wijnstok en vijgenboom kunt zitten, of den olijftak plukken, of met eigen hand den citroendruppel persen in den wilden honig, ‘honig uit de steenrots,’ waar ge op aartsvaderlijke wijze onder den blooten hemel mede ontbijt. Het is zeker een veelbeloovende naam, dien deze heuvel draagtGa naar voetnoot*); maar inderdaad, zoo ergens de Natuur bij machte ware ons aan hare moederborst de zorgen des levens te doen vergeten, hier zou men de vervulling dier toezegging mogen verwachten! De Paradijsachtige ligging der hoogte; de gouden vruchten die door de dichte bladeren heengloeien; de bonte velden en hoven, als zoovele levendige tapijten neêrgeworpen aan haren voet; de zenuwsterkende koelte, die elk windtjen u aanwaait op de vleugelen, ‘Die nog naar 't frissche zeevocht rieken,
Waarin hij ze eerst gedompeld heeft;’
alles, alles werkt mede, om u den dankbaren uitroep te ontlokken: ‘Ook ik was in Arkadië!’ Neen, het verwondert u niet, dat de rijkste Romeinen, een Marius, een Pompejus, een Lukullus, een Pollio, juist in dezen oord hunne buitenplaatsen optrokken; maar wat u zou verwonderen, indien gij niet wist, dat er geene overeenstemming meer bestaat tusschen de schoonheden der schepping en den zedelijken toestand harer bewoners, is dit: dat men juist zulke heerlijke plekjens, die betere dingen spreken dan feestzalen en tavernen, tot het tooneel der balddadigste slempmalen uitkoos, waarbij genoemde Pollio, b.v., zijne gasten op lamprei onthaalde, die met het vleesch zijner slaven was vetgemest. Zulke naturen verdienden nooit den Italiaanschen hemel te zien, maar naast den mageren hermiet hun leven lang aan een rozenkrans te tellen in de nabijgelegen Grot van den Posilipo; die, om de waarheid te zeggen, eigenlijk geen grot is maar een sombere tunnel, van een groot kwartier lengte, 28 ellen hoog, en breed genoeg | |
[pagina 158]
| |
om op zijn met lava geplaveiden bodem twee rijtuigen naast elkander plaats te geven. De Romeinen groeven hem door den berg heen, maar daar deze uit tufsteen en niet uit marmer of graniet bestaat, is de daaraan besteede arbeid dan ook minder ‘reusachtig’ dan hij schijnt. De vriendelijke zon en de bloeiende schepping worden er dubbeld schooner om, als gij haar begroet uit deze stille, door enkele lampjens slechts spaarzamelijk verlichte spelonk, die ge met vier woorden charakteriseeren kunt: koud en duister, een ‘geusurpeerde reputatie!’ Op welken nieuwerwetschen poëet dat vonnis ooit van toepassing moge wezen, nooit op hem, wiens graftombe men u boven den ingang der grot op den heuvel aanwijst. Dáár toch, zegt men, rust de assche van de ‘Mantuaansche zwaan,’ den Dichter, wien Dante huldigde als ‘aller Dichteren eer en licht (‘degli altri poeti onore e lume;’ Inferno I v. 82). In weêrwil der verzekering van Donatus, dat het overschot van Virgilius op bevel van Augustus naar Napels overgebracht en aan den weg naar Pozzuoli ter aarde besteld werd; in weêrwil ook der betuiging van Stacius, dat er aangaande de echtheid van het graf geen twijfel kan bestaan, is de zaak verre van uitgemaakt. Niemant weet, waar die veelbesproken lijkvaas gebleven is, die op negen marmeren kolommen zou gerust hebben en het bekende distichon droeg, dat de Dichter stervende in de pen zou hebben gegeven: ‘Mantua me genuit, Calabri rapuere, tenet nunc
Parthenope: cecini pascua, rura, duces.’
[‘Mantua gaf mij een wieg, Calabrië een sterfbed, en Napels Geeft mij dit graf: ik bezong weîlust, en veldbouw, en krijg.’] Spoorloos verdween evenzeer de echte lijksteen met het opschrift: ‘Siste viator, quaeso, pauca legito: hic Maro situs est.’ [‘Sta stil, gij wandelaar, en lees dit weinige: hier rust Maro.’] Gij vindt hier niets dan vier baksteenen muren, waardoor een soort van verwulfsel of koepel onderschraagd wordt, die van binnen geheel ledig, van buiten recht schilderachtig met levend groen behangen is. Intusschen, al hebben wij hier ook, in plaats van Virgilius' Tombe een roemloos Columbarium, een | |
[pagina 159]
| |
of ander burgerlijk familiegraf, voor ons, toch blijft deze plek gedenkwaardig, al ware 't alleen wegends de voetstappen, die zoovele roemruchtige bedevaartgangers in den loop der eeuwen er achterlieten: een Petrarcha b.v., die er een laurierboom plantte, een Boccacio, die er de eerste lust naar lauweren voelde ontwaken! En zoo beloont dan ook deze wandeling in dubbeld opzicht de moeite. Ja, zelfs een vernieuwden indruk van de vaak zoo grillige wisseling der ondermaansche dingen, kunt gij op den koop toe medenemen, al hadt gij dien boven op den altijdbloeienden Posilipo niet gewacht: want beneden in de Golf, dicht bij den oever, ontwaart gij het miniatuur-eilandtjen Nisida, dat volgends Cicero tot de lusthoven van den ‘clarissimus adolescentulus Lucullus’ behoorde, en thands - door een Lazareth wordt ingenomen, waar de schepelingen uit de Levant en Barbarije, een allezins behalven Luculliaansche quarantaine houden! En nu zou ik nog van Puzzuoli-zelf, van Cumoe, van Bajae, van de eilanden Ischia en Procida en van nog zooveel meer moeten gewagen: maar, helaas! de onverbiddelijke tijd, die ons de dagen onzer pelgrimaadje al te gierig heeft afgeteld, vergunde ons geen verdere uitstapjens. En al waren ze ons vergund, ik zou bijna vreezen, dat mijn arme pasteldoos geen verdere kleuren zou leenen voor wat zich eigenlijk toch niet op het papier laat brengen; want ik moet eerlijk bekennen, dat het mij hier nog gaat, gelijk het een Göthe reeds voor bijna zeventig jaren ging: als ik woorden wil schrijven, staan mij altijd beelden voor oogen, van het vruchtbare land, van de vrije zee, van de geurige eilanden, van den rookenden berg, en mij ontbreken de organen om dat alles voor te stellen. Heerlijk Land! ik kan het begrijpen, dat de Napolitaan zijne Stad en Golf niet zou verlaten, al stonden er nog twee Vesuviussen naast den eerste opgericht. Vraagt hij mij echter, of ik er dan ook niet altijd zou willen blijven? ik andwoord hem volmondig ‘Neen!’ Liever ‘sempre neve’ en ‘case di legno,’ zoo als hij met twee woorden ons Noorden meent te kenmerken, dan een rijke natuur en marmeren paleizen, maar waar stoffelijke en zedelijke ellende een schaduw op werpt, die breeder | |
[pagina 160]
| |
en donkerder wordt naarmate gij er langer het oog op vestigt. Beklagenswaardig volk inderdaad, dat niet alleen in onkunde en blindheid wordt geboren, maar er ook stelselmatig in wordt grootgebracht door een Bestuur, dat zelfzuchtig genoeg is om de onderdanen onwetend te houden omtrent de oorzaken hunner rampen en zorgeloos omtrent de middelen om die rampen te verminderen! Zonder alles te onderschrijven wat Lady Morgan over Napels in 't midden heeft gebracht, meen ik toch dat zij niet overdrijft in haar oordeel, dat deze bevolking, altijd gereed om zich te laten opwinden, het zij tot lachen het zij tot bidden, te heftiger naar zinnelijke gewaarwordingen jaagt naarmate haar denkbeelden falen, en, zonder hooger toezicht aan den invloed harer hevige hartstochten overgeleverd, dewijl de wetten ontbreken of gebrekkig worden toegepast, evenzeer ontbloot is van zedelijke beginselen als onbekend met de bronnen waaruit deze ontspringen: den Eigendom en de OpvoedingGa naar voetnoot(*)! O, zoo die twee machten, die Napels ten onderhouden in hare nationale verlaging, zoo eene willekeurige Regeering en eene veile Kerk de looden hand wegtrokken, die nu op al die duizenden weegt, wie weet hoe heerlijk deze Natie zou verrijzen uit haren staat van verworpenheid; want nog schuilen er in haar binnenste de onverdelgde zaden van een aanleg voor beter. Ik heb moeders gezien, die hare kinderen liefkoosden met een tederheid, een innigheid, een schat van liefde in het stralend oog, waarbij het mijne vochtig werd. Waar de heilige Natuurstem nog zooveel gezag voert in het hart, daar is nog een levend aanknopingspunt voor de Hoogere liefde tot Hem, die troosten kan gelijk geen moeder troost, Wiens liefde ook de Moederliefde heeft geschapen en - eindeloos overtreft! Vaarwel! gezegend Parthenope! de beste zegen ontbreekt u nog: God geve hem u eerlang - Vaarwel! |
|