Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 126]
| |
VIe Hoofdstuk.Eerste indruk van Pompeji. - Haar ondergang en hare opdelving. - Hoe zag een Romeinsch huis er uit? - Woningen voor levenden en dooden. - Het forum met de voornaamste gebouwen en tempels. - Herkulanum. - Oranjes van de boomen.Napels, 15 Mei.Heden heb ik Pompeji gezien! Vele uren achtereen heb ik hare straten en markten doorwandeld, hare huizen en tempels en theaters doorzocht, en het was mij al dien tijd, alsof ik wakend droomde; ja, nog, terwijl ik deze bladzijde schrijf, verkeer ik onder den indruk van het onvergetelijk Visioen: want hoe anders zal ik het noemen? 't Is waar, wij allen hebben wel eens zitten mijmeren tusschen de vormeloze ruïnen van een of ander oud Ridderkasteel, bij een gebroken tempelzuil of een bemoschte architraaf: maar hoe verschillen de gewaarwordingen, die men dáár ondervindt van wat er bij het zien dezer Doodenstad in ons omgaat! Eigenlijk moest ik dien naam van Doodenstad hier niet gebruiken; want hij geeft de stemming niet weêr, waarin Pompeji ons brengt. Immers, dit juist is het eigenaardige dier stemming, dat zij niets heeft van het somber gevoel van vergankelijkheid, waaronder wij gebukt | |
[pagina 127]
| |
gaan bij elken puinhoop, door den tijd gevormd; dat zij, integendeel, kracht en blijmoedigheid schept uit een verhoogd besef van de onverderfelijke kracht van den menschelijken geest, die zijn stempel achterlaat op al zijn werken. Gij doorwandelt eene Romeinsche Stad, die zich nog in den zelfden toestand bevindt als op den dag toen zij levend begraven werd, en u dus een sprekend beeld van de zeden en gewoonten, van het Huisselijk, Godsdienstig en Openbare leven der Oude Romeinen voor oogen houdt. Gelijk ‘de schoone slaapster in het bosch,’ is Pompeji - de éénige onveranderd geblevene van al hare tijdgenooten! - als op de aanraking eener tooverroede uit eene sluimering van achttien eeuwen ontwaakt en langzaam uit haar donker bed verrezen; hier en daar, het zij zoo! de likteekenen dragende van een plotselinge verwoesting, maar geene merken des vervals, maar geen enkelen rimpel des ouderdoms! Inderdaad, het komt u voor, als ware deze Stad eerst sedert weinige dagen door hare bevolking verlaten; en in uwe tegenwoordige stemming zou het u niet de minste verwondering baren, wanneer gij de weggevluchte Pompejanen door al de vijf poorten tegelijk op eenmaal tot die woningen zaagt wederkeeren, die nog, na zooveel honderde jaren, van oogenblik tot oogenblik hunne oude meesters schijnen te wachten. Of staan de namen der eigenaars niet nog altijd naast de deurposten in zwarte of roode letters te lezen? Dragen de winkels niet nog hunne opschriften en zinnebeelden? Hebben de kleuren der frescoos aan de binnenwanden der kamers iets in het minste van hare frischheid verloren? Blinkt uit den bontgeplaveiden vloer het oude: salve! den binnentredende niet nog even gastvrij tegen? Moet de Offerdienst niet voltooid, waartoe de aanstalten juist gemaakt waren? moet het Amphitheater het zwaardgevecht en de dierenjacht niet aanschouwen, die nog tegen den volgenden dag aan de Herkulanische poort staan aangekondigd? en verbeidt de Venus-Tempel niet nog immer de hand, die juist de ontbrekende pilaren in het heiligdom zou gaan oprichten en het verzakte altaar weêr waterpas zetten? Alles wat gij ziet, verhoogt de illusie, die eeuwen tot uren doet inkrimpen: tot de sporen der wagenwielen toe, die in de straten zijn uitgesleten, en de | |
[pagina 128]
| |
halfvoltooide figuren, die een of andere dartele knaap op gindschen muur of kolom heeft neêrgekrabbeld! En vindt gij de woningen ongedekt en ledig, uwe verbeelding bouwt wonder snel de daken weêr op en voert op vlugge vleugelen heel den geroofden schat van meubelen en huisraad en sieraden terug, die niet in het Museum der Studj, maar hier behooren. Zóó staat dan de lang verloren gewaande vóór u, zoo als de voorgeslachten haar hebben gekend, wel zonder de trotsche gedenkstukken van eene waereldstad als Rome, maar in al de lieflijke schoonheid eener bloeiende Provinciestad. Want dát was Pompeji inderdaad. Naar het oude volksgeloof, even als Herkulanum, door Herkules gesticht, achtereenvolgends door Hetruriërs, Pelasgers, Oskers, Samnieten en Romeinen bewoond, onder Nero en Augustus tot den rang eener aanzienlijke koopstad opgeklommen, was zij, met hare ruime haven en bedrijvige riviervaart, het handelsmagazijn van Nola, Acerra en Nocera, de roem van Campania, het lustverblijf van een Cicero, een Phedrus, een Seneka, en wie er verder roemrijkst onder de Romeinen leefden, tot op het jaar 79 onzer Christelijke Tijdrekening. In die dagen scheen het vuur van den Vesuvius uitgedoofd, de volkeren verkeerden in de grootste gerustheid en spraken van de aâloude uitbarstingen als van onzekere overleveringen uit den voortijd, toen plotseling op den 23sten Augustus de Vulkaan zich opende, de omstreken straks met asch, schrik en verwoesting overdekte, Herkulanum, Pompeji, Stabies (eigenlijk Stabiae, het tegenwoordige Castellamare) en de omliggende dorpen bedolf, de zeekust van ligging en gedaante veranderde, de rivier de Sarnus haar vroegeren loop deed verliezen, met één woord, het gelaat van geheel Campania herschiep. Plinius, de beroemde Natuurkundige, die toen juist over de Romeinsche vloot bevel voerde, spoedde zich van Misenum naar Stabies, om het ongewone natuurverschijnsel van nabij te beschouwen en werd er door de vliegende asch verstikt. Zijn neef, Plinius de jongere, die in zijne reeds vroeger vermelde brieven aan Tacitus (Lib. VI, Cap. 16 en 20) den dood van zijn heldhaftigen naamgenoot verhaalt, geeft daarbij tevens een uitvoerig verslag van deze ontzettende gebeurtenis, waardoor | |
[pagina 129]
| |
wij het volgende te weten komen. Op den middag van bovengenoemden dag rees er uit den krater van den Vesuvius een ontzachlijke wolk, die de gedaante vertoonde van een hoogen en breedgetakten pijnboom, en den gantschen hemel verdonkerde. Een vernielende regen van asch en gloeiende steenen en slakken, verspreidde zich heinde en verre; roode vuur-vlammen sloegen op verscheidene plaatsen uit den vulkaan omhoog, in de tastbare duisternis des te akeliger schitterend. De aarde beefde, uren in den omtrek; de bronnen verdroogden; de zee verliet het strand, dat weldra met ongenaakbare rotsklompen overdekt was. De morgen brak aan, maar het bleef nacht, drie volle dagen achteréén vreesselijke, troosteloze nacht. De omliggende steden en dorpen liepen ledig. In schromelijke verwarring vluchtte al wat vluchten kon, het hoofd met doeken omwonden, elkander verdringende en door den dwarrelenden rook op de hielen gevolgd. Het jammeren der vrouwen, het krijten der kinderen, het wanhopend geschreeuw van mannen en vaders, klonk akelig ondereen. De een riep om zijne moeder, een ander om zijn zoon, een derde om zijne gade. Alleen aan de stem herkende men elkander, want men kon geen hand voor oogen zien. Hier werd gebeden, ginds gelasterd: en ik (zegt Plinius) bereidde mij tot sterven, bij de ontroerende gedachte: ‘De waereld vergaat.’ Toen de zon weêr zichtbaar werd, waren niet alleen Herkulanum en Stabiae en Teglana en Oplonta, maar was ook Pompeji spoorloos verdwenen: de asch- en steenregen had haar overdolven! Had de kokende lava haar bereikt, zij ware levend verbrand geworden: nu werd zij levend begraven. Wilde men Dio Cassius gelooven (Lib. LXVI), dan zou die overstelping juist hebben plaats gegrepen op een oogenblik, dat de zorgeloze bewoners voor een groot gedeelte in den Schouwburg zaten: eene veronderstelling, die daarom te onaannemelijker is, omdat de Vesuvius zijne losbarsting lang genoeg vooruit verkondigt, om gelegenheid te geven tot ontkomen; terwijl men bovendien tot hiertoe in de geheele Stad, voor zoo ver zij weder aan 't licht is gebracht, naauwelijks 400 geraamten, en daarvan slechts één enkel in het Theater, gevonden heeft. Men mag het er | |
[pagina 130]
| |
dus voor houden, dat de bevolking, die op 40,000 zielen geschat werd, haar behoud in de vlucht heeft gevonden, met uitzondering van die betrekkelijk weinigen, die zich de pas zagen afgesneden, of van hunne schatten niet scheiden wilden, of zich-zelven diets maakten, dat de aschregen weldra zou ophouden en bleven waar de dood hen verraschte. Intusschen was Campania de kroon van het hoofd gevallen; woest en zwijgend strekte het strand zich uit, waar de blanke zuilen der lusthuizen door graauwe lavablokken waren vervangen. ‘Pompeji en die andere steden (zegt Bulwer)Ga naar voetnoot(*), de welbeminde dochteren der Zee, waren aan hare omhelzingen ontrukt, en gedurende den loop veler eeuwen strekte zij vergeefs de azuren armen uit, weeklagende bij het graf van hare verlorene kinderen.’ Intusschen waren dezen niet bestemd om voor altijd verloren te blijven: zoowel de aschlaag, die Pompeji slechts weinige voeten overdekte, als de steenharde, 20 ellen hooge mortel, uit de bekoelde mengeling van asch en kokend water ontstaan, die Herkulanum hield ingesloten, zouden eenmaal wijken, en wel - wat dubbeld bevreemdend is! - de laatste het eerste. In 1684 wilde een bakker te Portici een put graven en bereikte, tot zijne verbazing, de bovenste steenen van een onderaardsch gebouw: die put, die men u nog zal aanwijzen, kwam juist midden in den Schouwburg van Herkulanum neder. Reeds waren er allengskens drie standbeelden en een ronde tempel met 48 kolommen te voorschijn gekomen, toen de Napolitaansche Regeering alle verdere opgravingen verbood, die eerst omstreeks 1736, op bevel van Koning Karel III hervat, maar niet dan zeer langzaam voortgezet werden, daar die arbeid ongeloofelijke inspanning en kosten vereischte. Doch ziet, wat gebeurt er? In 1748 is een boer, niet ver van het tegenwoordige stroomtjen den Arnus, bezig met ploegen, als plotseling het kouter op een hard voorwerp stoot, dat weldra niets minder dan een bronzen standbeeld blijkt te zijn. Bij die gelegenheid komen de Drievoet en de metalen Priaap weêr te berde, die men reeds voor zestig jaren ter zelfder plaatse heeft opgedolven; de Regeering | |
[pagina 131]
| |
bemoeit zich met de zaak, koopt het terrein aan, en geeft bevel tot opzettelijke opgravingen. Van dat oogenblik af was Pompeji zoo goed als hervonden! De geringe zwaarte van de aschlaag, waaronder die Stad niet meer dan tien of twaalf voeten verborgen lag, maakte hare opdelving veel gemakkelijker dan die van Herkulanum, waarbij men soms honderd voeten diep en door veel harder stoffen had heen te breken. Geen wonder dan ook, dat men Herkulanum nu bijna geheel liet varen, om zich bij uitsluiting met Pompeji bezig te houden. Intusschen is het te bejammeren, dat men niet van den beginne af aan naar een vast en geregeld bestek is te werk gegaan; en alzoo, in plaats van eerst hier en daar, op den tast, een huis te ontblooten, te plunderen en op nieuw te begraven, liever terstond de muren en verder stelselmatig de gebouwen aan het licht heeft gebracht. Hiermede maakte men eerst in 1806 een aanvang, met dat gevolg, dat men na acht jaren arbeids Ponpejis wallen geheel ontbolsterd zag, waardoor dan nu de uitgestrektheid en het plan der Stad zich gemakkelijk lieten berekenen. Die muren, uit zware, eeuwenheugende steenblokken, ter hoogte van twintig tot vijf-en-twintig voeten opgetrokken, hebben een omvang van vijf mijlen en tellen niet minder dan vijf poorten en elf torens of borstweeringen. Hier en daar, b.v. ten oosten, waar zij de minste schade hebben geleden, zijn zij zóó breed, dat gij er op uw gemak een kleine wandeling zoudt kunnen doen tot aan de Poort van Nola, die, even als de Poort van Herkulanum, zich tamelijk goed heeft gehouden. In de nabijheid der laatste verheft zich een welbewaarde toren, drie verdiepingen hoog en voorzien van geheime deuren (poternae), die de bestemming schijnen gehad te hebben, om in tijden van beleg den burgers ongemerkt een uitgang te verschaffen. Voor den reiziger, die uit die hoogte op Pompeji nederziet, doet zich zeker een verwonderlijk schouwtooneel op, dat nog belangrijker worden zal, wanneer eenmaal de geheele Stad zich aan zijne voeten zal ontrollen: een verrassing evenwel, die den twee, drie aanstaanden geslachten nog wel niet bereid zal zijn, want nog vier vijfde gedeelten der Stad liggen bedekt, wier ontgraving op eene uitgave van bijna 700,000 | |
[pagina 132]
| |
dukaten (ongeveer anderhalf millioen Hollandsche guldens) geschat wordt, terwijl slechts 6000 dukaten 's jaars voor deze post op het Budget worden uitgetrokken. Bovendien is de vurige geest, waardoor Murat vroeger duizend man te gelijk aan het werk zette', in den tegenwoordigen Koning van Napels niet gevaren, die zoowat een kwart-eeuw noodig zal hebben voor hetgeen de Fransche Overheerscher in één enkel jaar liet uitrichten. Die traagheid intusschen heeft, zoo als Ernest Breton tot onze vertroosting opmerktGa naar voetnoot(*), zoo wel haar vóór als haar tegen. Zij moge aan de eene zijde onze nieuwsgierigheid op een harde proef stellen, aan den anderen kant levert zij den besten waarborg op voor de instandhouding zoowel der monumenten-zelven als der kostbaarheden, die daarin nog verscholen liggen. Zij zal door de nakomelingschap gezegend worden, omdat zij ook haar het eigenaardig genot heeft bewaard, wonderen aan het licht te brengen, die anders, tenzij eene nieuwe uitbarsting van den Vesuvius hen ten tweeden male balsemde tegen de vergankelijkheid, het gewone lot der ondermaansche dingen reeds lang gedeeld zou hebben. Bovendien is het niet onaangenaam, bij zooveel dat men ziet, nog eenige speelruimte voor zijne verbeelding over te houden, om het ontbrekende aan te vullen en het onbekende uit het bekende te raden. Daartoe behoeft zij zich geenerlei geweld aan te doen, want uit het onthulde fragment, laat zich de algemeene physionomie van het geheel met genoegzame zekerheid opmaken. De opgedolven straten, ten getale van ongeveer vier-en-twintig, in het westerdeel der Stad eng en onregelmatig, in de nabijheid van het Forum en de Schouwburgen daarentegen breed en lijnrecht, zijn alle, even als tegenwoordig de straten van Napels, met lavabrokken geplaveid en van goede trottoirs (margines) voorzien, waaronder de waterleidingen zijn aangebracht. Bijna elke straat is met muurschilderijen en altaren van onderscheidene beschermgoden versierd en heeft hare eigene fontein, meestal ter plaatse waar zij van een andere straat doorsneden wordt en dus een kruis- | |
[pagina 133]
| |
sprong vormt. Met uitzondering van de Tempels en Theaters, zijn de Gebouwen in 't algemeen, zoo als bij een Landstadtjen te wachten was, meer lieflijk dan prachtig, in den regel van tuf-steen, die met een harde gipskalk overpleisterd, met levendige kleuren beschilderd en eene enkele reize met marmer verrijkt is. De Dorische Stijl is de heerschende: misschien (gelijk Schnaase meentGa naar voetnoot(*)), omdat hij in Zuid-Italië, in de nabijheid der Grieksche Koloniën, gebruikelijker was dan te Rome; misschien ook omdat men hem eenvoudiger en minder kostbaar vond. De huizen zijn bijna alle op dezelfde wijze, naar de regelen van Vitruvius, verdeeld en ingericht, behoudends de honderd kleine afwijkingen, die ieder zich naar gelang van zijn smaak of zijn vermogen veroorloofde. De façade wordt meestal door een of twee tamelijk smalle en lage deuren en een paar winkelkamers zonder buitenramen gevormd, die een op zich-zelf staand geheel uitmaakten, wanneer zij door den ekonomischen eigenaar aan anderen verhuurd werden; maar een toegang tot de achtervertrekken leende, ingeval de huisheer-zelf de koopmanschap dreef of voor zijne rekening liet drijven. De kapiteelen der voorgevels zijn met bevallig snij- of schilderwerk versierd, dikwerf de voorstelling van een zwevende danseres of een vrolijken Faun, een vogel of een bloem, of een afbeelding van Pompejis breedgeschouderden Stichter, die, leunende op zijn knots, de architraaf onderschraagt. Tot dusverre over het uitwendig voorkomen der huizen. Wilt gij ze ook van binnen leeren kennen? Laat mij dan de rol van cicerone beproeven, en, jonstige lezer! heb de goedheid mij te volgen. Recht zoo! We hebben voorpoort en dorpelsteen achter den rug, en staan in het prothyrium, een soort van Voorportaal of Gaanderij, die met schilderwerk en mozaïek en een enkele maal zelfs met pilaren versierd is. Hier richten wij onze schreden terstond naar het kamertjen van den portier, waar wij een oogenblik moeten vertoeven, tot wij bij den heer des huizes zijn aangediend. Wij veronderstellen, dat | |
[pagina 134]
| |
hij ons afwacht, en stappen nu een tweeden dorpel over, die ons met groote ingelegde letters het welkom toeroept. Reeds houdt de atriensis, een der voornaamste slaven, die hier de dienst heeft, de deur voor ons geopend, en - wij bevinden ons in het atrium of cavoedium, een rechthoekigen hof door kolommen omgeven, van boven meestal open, somtijds evenwel door luchtige glasramen voor regen en wind beschut. Zijn wij kliënten of luiden van minderen rang, dan zullen wij hier den meester moeten verbeiden. Wij wandelen intusschen op en neêr over den gladden vloer, die den tegenwoordigen Napolitaanschen lastricò nabij komt, maar, als we een rijken partikulier bezoeken, met marmer of mozaïek is geparketteerd. Of wel, wij verdrijven ons onder de gaanderijen den tijd met het beschouwen der geestige arabesken, waarmede de muren bedekt zijn, terwijl we een steelschen blik werpen in de smalle toegangen der cellen van het slavenverblijf, die alle hier uitkomen. Daar de huisheer nog altijd vertoeft, drentelen wij naar het midden van het atrium (anders een verboden plek), om het veelsoortig marmer van den regenbak (impluvium) te bewonderen, dat een nuttig huisraad tevens tot een kostbaar pronkstuk verheven heeft. Bevonden we ons zoowel in Rome als te Pompeji, we zouden te dezer zelfder plaatse, of ginds in een nis, bij het heilige lamplicht de Laren en Penaten kunnen begroeten, vriendelijke Beschermgoden van den huisselijken haard, die intusschen ons gezellig hoekjen mist, want, bij volslagen afwezigheid van al wat naar een schoorsteen zweemt, bestaat hij eenvoudig uit een draagbare vuurpot. Reeds hier maken wij voor het eerst de opmerking, die wij gedurig zullen herhalen, dat een Romeinsche woning, in weêrwil van de sieraden, waarmeê zij overladen is, alle gezelligheid en comfort mist; en zoo wij daaruit het besluit trekken, dat de Romein zich dan ook zeker vooral in het openbare leven moet bewogen hebben, bedriegen wij ons niet, want met uitzondering van de uren aan slapen en eten gewijd, bracht hij bijna al zijn tijd op het Forum of onder de Portiken door: wat zeg ik? zelfs dit atrium is eigenlijk niets anders dan een soort van binnen-forum, waar hij zich voortdurend in de open | |
[pagina 135]
| |
lucht beweegt, terwijl hij zijnen minderen te woord staat, die, gelijk wij, hier tamelijk lang hebben staan antichambreeren. Maar neen, wij kwamen niet als kliënten; wij zijn deftige burgers en ambtenaren zoowel als hij, en daarom stappen we zonder dralen het atrium ten einde, om in het tablinum (de eigenlijke fashionable Gehoorzaal) toegelaten te worden. Hier is de ingang met sierlijker kolommen, de vloer met rijker mozaïek, de wand met prachtiger schilderwerk opgeluisterd dan ginder: ofschoon het laatste, even als het beeldhouwwerk der meubelen, u soms vrij wat wulpscher voorkomt dan onze Germaansche kieschheid voor het oog van vrouwen en kinderen zou gedoogen. In deze Zaal, die eigenlijk het atrium van de binnenvertrekken afscheidt, vindt ge, behalven de gewone meubelen en de onmisbare amuletten, die den Huisheer voor alle beheksing (fascinum) en den invloed van het onheilspellend oog (malus oculus) behoeden moeten, ook nog verscheidene kasten, waarin niet alleen de ambtspapieren, maar ook het familiearchief en de wasschen portretten der voorvaderen (imagines majorum), met hunne wijdluftige opschriften, zorgvuldig bewaard worden. Achter de gaanderijen of vleugels (aloe), waar de zetels geschaard staan, loopen kleine gangen (fauces), door welke de huisgenooten, zonder het tablinum door te moeten, de binnenvertrekken konden bezoeken. Nu hebben wij het openbare gedeelte des huizes gezien; maar daarmede niet tevreden, wagen wij het, ook tot het bijzondere gedeelte door te dringen. Zoo komen wij dan eerst in een Hof wederom, maar rijker en grooter dan het atrium en omringd van een Kollonade of Zuilengang (peristylum), van 16 tot 20 kolommen, soms met even zoovele standbeelden geflankeerd. Aangenaam verrast ons die kleine gaarde in 't midden (xyste of viridarium), waar de fijnste bloemen en kruiden, in weelderige perken bijééngebracht, de lucht met welriekendheid vervullen. Bedriegt gij u, of kirt de tortel nog in het rozenboschjen? Smakken de goudvisschen nog in den vijverkom? Werpt de springfontein haar kristallen straal nog in de hoogte? Of hebben stilte en verlatenheid inderdaad dit alles vervangen? Stap den toovercirkel nog niet uit, lieve pelgrim! maar zie verder. Bemerkt | |
[pagina 136]
| |
gij wel, dat deze hof van een ijzeren balustrade of een laag muurtjen omgeven is, waar linksch en rechts allerlei deuren in uitkomen? Zij voeren tot de verschillende kamers, die tot de huishouding betrekking hebben, zoo als de slaapzaaltjens (cubicula), het studeerkabinet, en de vrouwenvertrekken (aecus gynaeceus), die, even als die der Hindostansche dames, door tamelijk groote vensters op het tuintjen uitzien. Zóóvele kamers hadt ge hier oppervlakkig niet gewacht, en thands eerst wordt het u duidelijk, waarom ze meestal zoo klein zijn uitgevallen: want de omvang moest wel inkrimpen naarmate het aantal wies. Reeds mompelt ge iets van ‘kloosters’ en ‘bijenkorven,’ maar tot uwe beschaming voer ik u naar de exedra, de groote Gezelschapszaal, ons tegenwoordig salon, waar de Glaucussen en Pansaas en Diomedessen op breeden voet hunne vrienden ontfingen. En schoon we - al waren we ook zelfs geen ongenoode gasten - op dit oogenblik weinig kans hebben om door een of anderen welgedanen archimagirus (opperkok) op Phrygische hazelhoenders, Melische kraanvogels, Romeinsche saucijzen, Britsche oesters of nachtegaalstongetjens onthaald te worden, willen we toch het triclinium (de Eetkamer) niet voorbijgaan, wie zoo menig libatie aan Bacchus heugt. Hier stonden de stoelen der vrouwen met hunne schildpadden versiersels en geborduurde vederkussens; hier strekten zich, aan drie zijden van den disch, (de vierde bleef open voor de tafelbediening) de aanlegbanken voor de mannen uit; en zoo u deze ruimte voor een feestmaal nog tamelijk beperkt voorkomt, gij herinnert u te goeder ure den gulden Romeinschen regel, naar welken het cijfer der gasten niet minder dan het getal der Gratiën en niet méér dan dat der Muzen mocht bedragen. Werd die wet overtreden (en welke wet werd het nooit?), dan zette' men zich in het ruime peristylum neder, dat door een zijden gordijn in een feesttent (pergula) werd herschapen, die, met den lastigen zonnegloed, alle zorgen buitensloot. Nu zou het mij niet verwonderen, als we, na dit alles, in gindsch klozetjen nog eene Bibliotheek aantroffen, die meer kan bevatten dan gij zoudt vermoeden, want de Papyrus-rollen waren bescheidener dan onze boeken; ja, wellicht ontdekken wij er nog eene | |
[pagina 137]
| |
afzonderlijke Schildergalerij (pinacotheek), ofschoon die anders meestal in het atrium uitkomt. Afgezonderd liggen de badkamers en badstoven, en geheel aan het einde van het peristylum de keuken en kelders. Over de bovenvertrekken kunnen wij slechts gissen, niet oordeelen: want zij zijn niet meer in wezen. Misschien verliezen wij er niet veel aan, want waarschijnlijk zullen zij tot het Gynaeceum hebben behoord. Op de daken was niet zelden een terras aangelegd, van waar men dan uit het lommerig priëel een verkwikkend uitzicht op de zee genoot, die met kabbelende golfjens de Stad voorbijtrok. Is mijne poging niet geheel mislukt, dan kan mijn waarde lezer zich thands eenigermate een denkbeeld maken van eene Pompejaansche woning, zoo als ik er honderden doorwandeld heb, waarvan men hier - is de geruststelling noodig? - bestek noch inventaris te wachten heeft. Toch zijn enkele huizen eene opzettelijke vermelding wel waardig: bij voorbeeld het Huis der Vestalinnen, met zijne schitterende mozaïken en eigenaardigen vorm, die u bijna aan een tempel zou doen denken; dat der Gratiën, met zijn drie kleine maar reine Bevalligheden, die zelfs eener Urania het steile pad der Wetenschap met bloemen bestrooien, en zijn stervenden Adonis, die zelfs den wreeden Amor tot schreien noopt; dat van den Treurspeldichter, met zijne Homerische frescoos, zijne wonderlijke landschappen en zeegezichten; dat van den Oedilis Pansa, met zijn zeven winkels en zijn benijdenswaardig opschrift: ‘Hic habitat felicitas’ [‘hier woont het Geluk’]; dat van Akteon, met zijn volkomen onbeschadigd gebleven atrium en zijne schoone fontein; dat van Mars en Venus, met zijn 115 voet diepe put, waarin het water nog niet geheel verdroogd is; dat der Danseressen; der Bacchanten; der Dioskuren; van Apollo; en van den Faunus. Maar belangrijk boven alle is de villa suburbana, een der schoonste Lusthuizen van Pompeji, dat in 1774 is opgedolven, en gewoonlijk het Huis van Diomedes wordt genoemd, naar het graf van M. Arrius Diomedes (Ciceroos vriend!) dat er juist tegenover ligt. Deze villa had drie verdiepingen (een zeldzaamheid in die dagen!), waarvan de bovenste echter geheel verwoest is, maar waarvan de beide | |
[pagina 138]
| |
anderen nog heden de weelde en den rijkdom des meesters verkondigen. Behalven de gewone vertrekken, die hier in overvloed worden aangetroffen, en een ruim peristylum, met de bevalligste frescoos versierd, in welks lararium men bovendien een keurig Minerva-beeldtjen heeft gevonden; behalven een schat van mozaïek en muurschilderwerk, waaronder vooral een Apollo, een Diana, een Urania en een Melpomené uitmunten, ontmoet men hier ook een voortreffelijke badinrichting, zoo uitvoerig als men bij mogelijkheid wenschen kan. Niet alleen bestaat zij uit de noodige fornuizen en kuipen, maar ook uit een reeks van kamers, waaronder eene voor koude, eene voor warme en eene voor stoombaden bestemd; eene cella frigidaria of koelvertrek, waar men een oogenblik uitrustte alvorens zich, vóór of na het bad, aan de lucht bloot te stellen; een tepidarium, waar de slaaf het vel zijns meesters met de kortgetande striegel zachtkens krabde en vervolgends met reukwateren en balsems zalfde; een spoliatorium of kleedkamer, en dergelijken: alle door kleine vensters belicht, die ongetwijfeld van glasruiten voorzien zijn geweest. In eene der kamers van de tweede verdieping vond men twee skeletten, met bronzen, zilveren en gouden muntstukken, een paar oorringen en een sierlijk gesneden kamée van kornalijnsteen. Aandoenlijker was de vondst, die men in de derde verdieping, onder den beganen grond, deed; waar zich eene gaanderij uitstrekte, die den weelderigen Pompejaan het genot eener koele wandeling moest verschaffen, wanneer de felle zomerzon hem die daar buiten ontzegde. Naar dezen gang schijnen achttien vrouwen met twee kinderen, terstond na de uitbarsting, de wijk te hebben genomen. De voorraad mondbehoeften, die men nog bij haar vond, zou voldoende zijn geweest om ze eenige dagen in 't leven te houden: maar de fijne, gloeiende asch stoof weldra door de luchtgaten naar binnen en een ondraaglijke hitte verspreidde zich door het gewelf. De ongelukkigen ijlden naar de poort; maar het was reeds te laat: zij werden verstikt en overdolven. Ik stond op den noodlottigen plek, waar men de geraamten heeft gevonden, het hoofd nog met het kleed bedekt, waarmeê zij zich sluierden voor den | |
[pagina 139]
| |
grijnzenden blik des verderfs. Een dier bekkeneelen, nog met de zachte blonde hairen versierd, waar de hand des minnaars eens kozend meê speelde, hebben mijne eigene oogen aanschouwd: ja, ik heb in een klomp versteende asch, die hier werd opgedolven, de afdrukselen gezien van een maagdelijken boezem, schouders en armen, waarschijnlijk die van Diomedes' dochterGa naar voetnoot(*), om niet te spreken van de silhouëtten van andere slachtoffers, die onuitwischbaar in den muur van deze Spelonk der Smarte staan afgeteekend. De heer des huizes schijnt langs een anderen weg de redding van zijn leven en een gedeelte zijner schatten beproefd te hebben: althands bij de tuindeur, die op een weg naar het strand uitkwam, vond men een geraamte, dat de twee met zilver ingelegde huissleutels nog in de rechterhand geklemd hield, aan wier ontvleeschden wijsvinger de prachtige ring, in den vorm eener tweekoppige slang, nog altijd op de oude plaats gestoken zat. Naast den meester, en hem nu gelijk, lag het rif van een slaaf, beladen met zilveren vazen vol gemunt goud en andere kostbaarheden. Aan den drempel van die deur, die de deur des behouds scheen, had de onomkoopbare knekelkoning, die spotter van ouds, hem verrast, zijn bronzen lantaarn voor altijd uitgeblazen en hem, naast zijn heer en den machtelozen Mammon, tot een slaap van achttien eeuwen met stof en cintels toegedekt! Als mijn lezer soms lust gevoelt om hier mijn boek te sluiten en een weinig na te denken, zal ik er mij niet aan ergeren. Hij kan mij straks terug vinden in de Straat der Graftomben, de Voorstad der Dooden, mijmerend voor het doodsaltaar der beide Libellaas, Vader en Zoon, hun door eene dankbare Priesteresse van Ceres opgericht; of bij het graf van Cajus Munetius voor dat ruw maar welsprekend bas-relief, een schip voorstellende, dat de zeilen reeft bij het inzeilen van de haven, zinnebeeld der ruste die ons wacht na de stormen des levens; of, eindelijk, voor dien steen, den eenige die van eene andere tombe is overgebleven, als ware 't | |
[pagina 140]
| |
om die drie woorden van roerende eenvoud en tederheid te sparen, die nog van tranen (misschien mijne eigene) schijnen te glinsteren: servilia amico anim.... Maar daar hebt gij mij ingehaald en herinnert mij (te recht!) dat gij reeds bij de voeten der steenen Mummie staat, voor gij den plek hebt gezien waar haar het hart placht te kloppen; en zoo voer ik u dan van dit forum der dooden naar het Forum der levenden, dat we weldra, door de Herkulanische poort teruggekeerd, aan het einde van de via di Mercurio bereiken. Wij stappen de middelste en grootste der drie Triomfboogen door, en staan dan nu op dat Volksplein, waarvoor de Romein, zooals men het naar waarheid heeft uitgedrukt, zoowel een soort van huisselijke genegenheid als van openbaren hoogmoed koesterde. Geen wonder! hier bewoog hij zich het grootste gedeelte van den dag; hier hield hij zijne godsdienstige optochten; hier ging hij tempelwaarts; hier beraadslaagde hij over het heil van den Staat; hier vierde hij zijne feesten; hier dreef hij handel en koopmanschap; hier oefende zich zijne jongelingschap in wapenhandel en worstelstrijd; hier ontfing zijne jeugd het eerste onderricht: met éen woord, hier klopte de voornaamste slagader van zijn bestaan. De uitgestrektheid van dit rechthoekig, met vierkante marmersteenen bevloerde plein, dat 110 voeten breed en driemaal zooveel voeten lang is; de dubbele zuilenrij, die het aan drie zijden omgeeft; de talloze voetstukken, die eens de standbeelden der beroemdste burgers droegen; de trotsche gebouwen en tempels die het omringen, alles brengt u in eene verbazing, waarbij grootsche herinneringen de liefelijke indrukken van zoo even vervangen. Welk een heiligdom is dat daar, ten noordwesten van het Forum, dat, op zijn podium verheven, langs dertien breede trappen ons naar een voorportaal lokt, zoo eenvoudig-schoon met een rij van zes Korinthische zuilen aan den ingang versierd? Dat is een Tempel van den Koning der Goden, te oordeelen althands naar den daar gevonden reusachtigen Jupiterskop, wiens ‘ambrozijnen lokken,’ eens, naar des Dichters woord, den gantschen | |
[pagina 141]
| |
hemel deden daveren. De verachte ‘Nazarener’ heeft den trotschen ‘Olympiër’ ontthroond en der waereld onvergankelijker schatten aangebracht dan het rijke aerarium, dat hier eenmaal achter zware sloten in drie overwelfde kamers werd bewaard. En die geweldige steenkolos, een weinig verder? Gij gist het reeds aan de kleine deuren en ijzeren traliën en naauwe holen, waar geen lichtstraal binnenvalt: het is de Stadskerker, waar men bij de opgraving het geraamte vond van een gevangene, in de verwarring vergeten, wien de dood eerst na achttien eeuwen den verroesten grendel wegschoof! Trouwends dit lot heeft hij met zijn marmeren Goden, ook met de Beschermgodin zijner Vaderstad, de Venus Physica of Pompeiana gemeen, wier uitnemend Standbeeld uit de cella van dien anderen Tempel is opgedolven, dien gij een weinig meer westwaards ziet verrijzen. Er is iets onregelmatigs in de samenstelling van dit gebouw, eene wonderlijke mengeling van Korinthischen en Dorischen stijl, waaronder de bevalligheid van den eerste zoowel als de edelheid van den laatste groote schade heeft geleden. Even grillig in hunne soort zijn de kinderen met reuzenhoofden en de miniatuurhuisjens en landschapjens met krokodillen gestoffeerd, op de muren der vier portiken, die door 48 zuilen van tufsteen werden gevormd. Maar de glimlach verdwijnt op uwe lippen en geheel een droomwaereld gaat voor u open, als gij, langs vijftien trappen den Porticus ingetreden, het hoogaltaar nadert, en uit het fornuis de offerasch op de hand neemt, die daar nog ligt opgehoopt! Het belendend gebouw houdt men voor een Korenmagazijn, op grond van een menigte maten en gewichten, die men er opdolf. Van meer belang is de volgende Basilica, een trotsch gebouw met Ionische en Korinthische kolommen, dat evenwel door de aardbeving van het jaar 63 veel heeft geleden. Deze soort van gebouwen, oorspronkelijk, gelijk de naam aanduidt, voor koninklijke paleizen, later voor gerechtshoven bestemd, werden onder Konstantijn den Groote door het zegevierend Christendom bij voorkeur tot kerken ingericht, gelijk dan ook de St. Paulus, de St. Laurens, de St. Agnes buiten Rome, niets anders dan oude Basiliken zijn. Mocht maar de hulde der aardsche koningen en de handha- | |
[pagina 142]
| |
ving der menschelijke gerechtigheid er in alle opzichten vervangen zijn geworden door de onverdeelde aanbidding van der koningen Koning en de prediking dier Gerechtigheid die voor God bestaat! Een weinig verder, ten oosten, trekt het Monument van Eumachia onze aandacht: een zoogenaamd chalcidium, een langwerpig vierkant met een portiek van 48 zuilen en vele nissen, waarschijnlijk de beurs van het gilde der lakenvolders, en misschien tevens de plaats, waar, in den grooten marmerkom, in de zoogenaamde krypt of tweede vestibule, de plechtgewaden der priesteren en de tabbaarden der magistraatspersonen gewasschen werden. In de zelfde richting ligt de Tempel van Augustus, in de wandeling het Pantheon genoemd, omdat men allereerst meende, dat de twaalf voetstukken, die men er in een cirkel vond opgericht, bestemd waren om de standbeelden van de twaalf groote Goden (dii majores) te dragen. Intusschen is er onder al de gebouwen van Pompeji geen enkel, dat grooter crux interpretum is gebleven. Sommigen, afgaande op de overeenkomst tusschen dezen tempel en dien van Serapis te Puzzuolo, hebben gemeend er een heiligdom dier zelfde Godin in te herkennen; anderen hebben het gebouw beurtelings aangezien voor een senaculum, of vergaderplaats van den magistraat; voor een hospitium of receptie-zaal der vreemde gezanten; en voor een galerij voor opentlijke feesten. Thands houdt men het er over 't algemeen voor, dat Carlo Bunnuci, de direkteur der opgravingen, den spijker op den kop heeft geslagen, toen hij hier niets minder meende te mogen begroeten dan een tempel van Augustus, die, zoo als men weet, door Tiberius tot den Godenrang verheven was. Zooveel is zeker, dat de bouwtrant bij uitstek prachtig is, dat talloze schilderwerken de muren van het peristylum versieren, en dat men in een bijgelegen kapel nog het groote met marmer overtrokken altaar met den heiligen offerbijl en de bloedriool heeft herkend. De elf kamers waren misschien opentlijke eetzalen, waar men Augustus' verjaardag vierde. Wij werpen een blik op het oude driehoekige Forum, dat uit de tijden der Hetruriërs afkomstig is en eenmaal zijne portieken door honderd Dorische zuilen schragen deed; en bezoeken vervolgends den grooten Schouwburg, waar de Tra- | |
[pagina 143]
| |
gische Muze ‘op Sophoklesche laarzen,’ hare onsterfelijke meesterstukken ten tooneele voerde. Dit gebouw is ontegenzeggelijk het prachtigste van Pompeji, en geeft ons een duidelijk denkbeeld van den hoogen trap, waarop de Bouwkunst in die dagen stond. In onze verbeelding bevolken wij al die plaatsenreeksen, die zich in halve cirkels boven elkander uitstrekken en het cavea vormen. De agonotheten of beoordeelaars, de magistraatspersonen, de legerhoofden en priesters bekleeden de eerste rangen; de gegoede burgers, de middelste reien; het eigenlijke volk zit hoogverheven in het ‘Paradijs’; het choor van zangers en dansers vult het Orchest; de tooneelspelers treden op het proscenium; en het onmetelijke velarium, boven de hoofden uitgespannen, weert de zonnestralen, maar geeft ter vergoeding op zijn purper een goudgestikte zonnekar te aanschouwen, van de maan en de starren omringd. Aan de linkerzijde van dit groote Theater vinden wij het kleinere, het zoogenaamde Odéon, een overdekt gebouw, dat voor muziekuitvoeringen, repetitiën, dichterlijke voordrachten en blijspelen, misschien ook voor de wintervoorstellingen in 't algemeen, bestemd was, en in zijne vijftien boven elkander liggende rijen ruim 1500 aanschouwers kon bergen. De vloer van het orchest is met de kostbaarste marmersoorten ingelegd, en heeft, op een breede plaat van cipollino, in bronzen letteren dit opschrift: m. olconius m.f. verus ii vir pro ludis. Bij den ingang raapte men, bij de opdelving, verscheidene entreé-bewijzen op, door ivoordraaiers-hand uit been vervaardigd en in Romeinsche of Grieksche letters, hetzij den naam van den Auteur van het op te voeren stuk, hetzij den titel van het laatste, hetzij het nummer van de zitplaats, of alle drie te gelijk, opgevende. Op den hoek van de Markt- en de Goêlukstraat (hoe vreemd klinken toch de klassieke namen dier straten, als wij ze moderniseeren!) aanschouwen wij nog eens een Tempel, en wel een aan de Fortuin gewijden, die, schoon juist niet tot de grootste of schoonste gebouwen van Pompeji behoorende, toch onzer aandacht wel waardig is, al ware 't | |
[pagina 144]
| |
maar om den grooten naam, die aan den zijne verbonden is. Hij werd naamlijk, zooals een opschrift ons leert, gebouwd door M. Tullius, volgends sommigen den beroemden Redenaarzelven, wiens standbeeld men hier meent herkend te hebben, ofschoon de afwezigheid van diens Toenaam Cicero deze gissing onzeker maakt; volgends anderen, juist om genoemde reden, iemant van zijn geslacht, b.v. zijn vader of grootvader. Hoe dit zij, zooveel staat vast, dat dit heiligdom, zwaar beschadigd als het wezen moge, er nog bij uitnemendheid schilderachtig uitziet. Nog merkwaardiger is ontegenzeggelijk de beroemde Tempel van Isis, achter het groote Theater gelegen, een klein maar smaakvol gebouw, waarschijnlijk tijdens de overdelving eerst kort geleden verrezen op de puinhoopen van den ouden tempel, die door de aardbeving van voor zestien jaren verwoest was geworden. De groote handel, tusschen Pompeji en Alexandrië gedreven, was waarschijnlijk oorzaak, dat de dienst der Egyptische godin in Campania, zoowel als in geheel Magna Groecia, werd overgebracht: om niet te herhalen, wat reeds vóór ons is opgemerkt, dat de latere bastaartvolken van het zuiden, deels uit laatdunkendheid, deels uit onkunde, de Godsdienstige gebruiken van alle tijden en plaatsen onderéén mengden, waardoor dan ook de mysteriën van Nijl, ofschoon door velerlei toevoegselen verbasterd, aan de boorden van Cephisus en Tibur en Arnus genaturaliseerd werden. De Tempel van Isis, dien wij hier vóór ons hebben, is door een portiek omgeven, dat van voren op zes, aan weêrszijden op acht Dorische kolommen rust. Het Sacrarium, dat een tempeltjen op zich-zelf uitmaakt, ligt iets hooger, zoodat wij het langs acht marmeren trappen bezoeken moeten. Toch hadden wij een anderen, meer geheimen weg kunnen inslaan, want ook een klein trapjen, aan de linkerzijde, voert hier heen, straks nederdalende in een vierkant hokjen juist onder het altaar. Hier, meent men, zal zich de Priester verborgen hebben, die door een verborgen pijp de orakelstem opzond, die zich achter het oor van het Godinnebeeld door eene onmerkbare opening een uittocht baande. Behalven verschillende altaren, standbeelden en busten, van Bacchus, Venus, Priaap en Eskulaap, zijn hier offer- en | |
[pagina 145]
| |
keukengereedschappen in menigte verzameld. In een der kamertjens, die ten gebruike der Hiërophanten of Priesters dienden, vond men het geraamte van een hunner, met een bijl in de hand, waarmeê hij bezig was zich dwars door den muur een uitweg te banen, toen de asch van den Vesuvius, vóór den spleet, hem plotseling verstikte. Dicht bij het zoo straks genoemde driehoekige Forum, tusschen de beide Theaters, verrijst het zoogenaamde Forum Nundinarum, zoo als men dit gebouw noemde in de meening, dat het, met zijn bijbehoorend plein, diende tot het houden der markt, die bij de Romeinen gewoonlijk om de negen dagen plaats had. Intusschen is men het er tegenwoordig tamelijk over eens, dat men hier veeleer eene soldaten-kazerne voor oogen heeft: een gevoelen, dat bevestigd schijnt te worden door de vele wapenen en krijgsbenoodigdheden, die hier werden gevonden, onder welke een koperen trompet, een zestal vreemdsoortige fluiten en een helm, waarop de brand van Troje gegraveerd is, eene voorname plaats bekleeden. Maar wij mogen ons nu niet langer ophouden: nog een kleine uitstap naar het Amphitheater, en - wij maken ons tot den terugtocht gereed. Wij kunnen dat Amphitheater op tweërlei wijze bereiken: wat kiest ge, den gewonen weg? of het slingerpad tusschen de wijnstokken, die boven het nog onopgedolven gedeelte van Pompeji bloeien? Ik wist wel, dat de aantrekkingskracht van het geheimzinnige u het laatste zou doen verkiezen, en moet zelf bekennen, dat ik na eene wandeling door Pompeji niets pikanters ken dan eene wandeling boven Pompeji, waarbij ge den bodem dan wel van doorzichtig glas zoudt wenschen, om een schouwspel te kunnen genieten, zonderlinger dan zich ooit aan de verbeelding van den meest fantastischen Dichter vertoonde. Maar wat is dat voor een steenhoop, die daar plotseling vóór ons schijnt op te rijzen uit den grond? Dat is het Amphitheater reeds, want wij hebben den zuid-oostelijken hoek der Stad bereikt. Valt misschien de omvang van dit gebouw u tegen? 't Is waar, Pompejis kampplaats is Romes Kolosseüm niet, dat 87,000 toeschouwers bergen kon. Toch zult gij moeten erkennen, | |
[pagina 146]
| |
dat de hier aanwezige ruimte reeds buiten alle evenredigheid tot die der Stad-zelve staat, voor de helft van wier bevolking zij plaats bezat. Inderdaad, deze altijd reusachtige Schouwburg, bestemd voor de worstelingen van zwaardvechters en wilde beesten, vereenigde weleer in zijne dertig boven elkander loopende reien niet minder dan 18 à 20,000 bezoekers. Uit zware lavasteenen gebouwd, vertoont hij van buiten niets dat naar pracht of sierlijkheid zweemt, zoodat het des te spoediger in het oog valt, dat hij daarentegen van binnen met meerder zorg bewerkt is dan de meeste gedenkteekenen van dien aard. Wanneer wij de arena, het eigenlijk gezegde worstelperk, binnentreden, dat lager ligt dan de grond daar buiten en van eene borstweering omgeven is, van waar de zitplaatsen in eene trapsgewijze verhooging naar achteren wijken, kunnen wij de gantsche inrichting overzien. Banken verheffen zich boven banken tot eene hoogte van bijna vijf honderd voeten. Twee schoone gaanderijen, die vroeger met standbeelden waren versierd, geleiden naar de hoofdingangen, en drie naauwere korridors loopen in de arena uit: in den eerste dezer plachten de leeuwen en tijgers, in den tweede de maar weinig menschelijker gladiatoren, achter stevige staketsels het sein tot den bloedigen kamp te verwachten; naar den laatste werden de lijken der slachtoffers heengesleept. De geheele vertoonplaats wordt door twee ambulacra of wandelgangen in drie afdeelingen gesplitst, die dezelfde bestemming hadden als die in de andere Theaters. De benedenste afdeeling (cavea infima), als de dichtst bij het tooneel gelegene, bevatte' de eerereeks, waar alleen de overheidspersonen en de priesters, door de raadsheeren en ridders gevolgd, den vrijen toegang hadden. De tweede (media cavea), die twaalf reeksen telde, opende zich voor de militairen, de leden van kollegiën of korporatiën, de kooplieden en deftige burgers. De bovenste afdeeling (summa cavea), uit achttien reien bestaande, was de zitplaats voor het volk. Eene afzonderlijke en overdekte rei, de allerhoogste, was voor de dames bestemd. Was het gebrek aan hoffelijkheid, dat de schoone sekse zoo slecht bedeelde? Of een gevoel van decorum, dat de deelname van vrouwen aan | |
[pagina 147]
| |
zulk een onvrouwelijk vermaak toch wel een klein beetjen ongepast vond? Kleurde de schaamte de wangen dier schoonen toch niet wel eens met een tintjen van dat karmozijn, dat, vlak boven haar hoofd, in breede streepen heenliep door het uitgespannen zeil van witte Apulische wol? En was al het welriekend water, dat uit verborgen pijpen over de aanschouwers gesprengd werd, niet wel eens onmachtig om de drukkende benaauwdheid uit haar hijgend hart te verdrijven? Er was wel reden toe, want daar beneden waren soms afschuwelijke tooneelen te zien. Eens zelfs, naar 't geen ons Tacitus in zijne Jaarboeken (Lib. XIV) verhaalt, had er een algemeen bloedbad plaats, een atrox caedes, een vreesselijke improvisatie, waarbij de toeschouwers hun passiven rol voor een activen verruilden en het gantsche Publiek, in twee deelen gesplitst, voor beest en bestiarius speelde. Het geval was dit. Op zekeren dag onthaalde Livinejus Regulus het goede volk wederom op een heerlijk gladiatorengevecht, waarbij, als naar gewoonte, een stroom van vreemdelingen uit alle streken van Campania toevloeide. Onverwachts gaf een nietsbeduidende kleinigheid aanleiding tot een hevige twist tusschen de Nuceriërs en Pompejanen, die straks tot een moorddadig gevecht oversloeg, waarbij de eersten, die de minderheid hadden, het onderspit delfden. De Romeinsche Senaat achtte de extra-vertooning toch wat àl te extra, strafte de belhamels, deed Livinejus in den ban en sloot het Amphitheater voor tien jaren. De charivaristen van dien tijd scherpten hun vernuft tot allerlei karikaturen van dat voorval, die zij op de muren teekenden; zoodat men voor weinige jaren daar in roode letters nog het opschrift onderscheiden kon: Heic nucer..... victi fue.... Thands zijn die letters geheel verdwenen, even als (wat erger is!) de fresco-schilderijen in de gangen en tegen de borstweering der arena, die den invloed der lucht niet hebben kunnen doorstaan. Gelukkig, dat ook die wreede volksfeesten verdwenen zijn, en dat de acht leeuwenriffen, die men hier vond, niet licht tot een dozijntjen zullen worden aangevuld! In die blijde verzekerdheid verlaten wij het Amphitheater | |
[pagina 148]
| |
en - Pompeji, waarvan het beeld wel met onuitwischbare trekken in onze herinnering gegraveerd zal blijven! Intusschen mogen wij ook Herkulanum niet ongezien voorbijgaan, wel te verstaan voor zoover het te zien is. Want deze stad, zestig jaren vóór den Trojaanschen oorlog mede door Herkules gesticht, en te gelijk met Pompeji op den 24sten Augustus van het jaar 79 bedolven, wacht nog altijd te vergeefs op een anderen Herkules, sterk genoeg om het lijkkleed van versteende asch omhoog te heffen, waaronder zij bestemd schijnt voor immer verborgen te blijven. Toch heeft men hier en daar, vooral in 1828, met geweld van bijlen en houweelen den marmerharden korst, die van 12 tot 100 voeten dikte heeft, doorgebroken, en een en ander aan het licht gebracht, dat op elke andere plaats dan in de nabijheid van Pompeji, de hoogste belangstelling zou inboezemen. Wij kunnen er ons van overtuigen, want wij zijn te Resina, dat, even als Portici, gebouwd is op den bodem, waaronder Herkulanum sluimert. De fragmenten der tempels en der huizen, die we in oogenschouw nemen, zouden ons slechts een gering denkbeeld hebben kunnen geven van hetgeen zij in hun oorspronkelijken toestand geweest zijn, als wij Pompeji niet eerst hadden bezocht, zoo onherkenbaar en onsamenhangend zijn ze meestal: nú merken wij het op, dat de inrichting der gebouwen dáár en hier dezelfde geweest is, ofschoon het ons voorkomt, dat Herkulanum, wat pracht en smaak betreft, hare onaanzienlijker zuster de loef moet hebben afgestoken. Ook hier hebben wij een Forum of Chalcidicum, een rechthoekig plein van 228 voeten lengte, door een zuilengang van 42 kolommen omgeven, met marmer bevloerd en oorspronkelijk door muurschilderwerk opgeluisterd. Grootsch is de toegang, die door vijf prachtboogen wordt gevormd, waar even zooveel ruiterstandbeelden de wacht hielden, wier twee schoonste, Balbus Senior en Balbus Junior, in het Museüm te Napels gestald zijn, waar wij ze reeds zagen en - bewonderden. Dit Forum voerde door eene andere kolonnade naar twee Tempels, waarvan de een 150 voeten lang moet zijn geweest, maar wiens laatste sporen op nieuw onder de aard- en steenlaag verloren schijnen ge- | |
[pagina 149]
| |
raakt. Om het Theater te bezoeken, dat zich eenmaal met zijne 10,000 toeschouwers hoog in de lucht verhief, zullen wij ons thands een reistochtjen onder den grond moeten getroosten. De gids geeft ons ieder een brandende kaars in de hand, en zwijgend volgen wij hem naar beneden langs een breeden trap van meer dan honderd schreden, dien men in de harde lava heeft uitgehouwen. De stemmen der levenden, die zich boven ons hoofd bewegen, dringen hier niet meer tot ons door, en wij hebben zelfs moeite om ons voor te stellen, dat in deze donkere, zwijgende spelonken eens licht en leven en bedrijvigheid heerschten, als de Tragische Kunst er hare hoogtijden vierde. Niets komt hier dan ook de verbeelding te hulp, want het is maar al te waar, de noodzakelijkheid, waarin men zich bij de opdelving gebracht zag, om overal sterke grondmuren van verharde asch te sparen, of pilaren van baksteen aan te brengen tot ondersteuning van de ontzettende zwaarte der zoo hoog opeengestapelde stoffen, maakte het onmogelijk dit uitgestrekte gebouw naar den eisch te ontruimen. Men kan de gangen doorloopen, de trappen beklimmen, enkele plaatsenreien onderscheiden, het eigenlijke tooneel zelfs herkennen: maar zonder eene voorafgegane studie, b.v. van de geleerde dissertatie van den Kanunnik Jorio, blijft men zich in een doolhof van brokstukken bewegen, waarbij de juiste voorstelling van het samenhangend Geheel ontbreekt. Intusschen berouwt ons deze nederdaling ad inferos geenszins, al is ons, na dien somberen, raadselachtigen nacht, de klare zon des te liever, die ons bij onze terugkomst met volle stralen begroet, en het schijnsel onzer druipende toortsen geheel doet verbleeken. En nu, ook gij Herkulanum! ontfang met Pompeji den afscheidsgroet des Noordschen Pelgrims, en gunt gij beide hem nog menigmaal in zijn wakend droomen, ‘uwe eenzame straten andermaal te bevolken, uwe puinhoopen weêr op te bouwen, en de beenderen te bezielen, die nog voor zijne beschouwing waren gespaard gebleven.’ Hem ook zijt en blijft gij ‘het leerzaam stuk speelgoed, de verwonderlijke vertoonkast, waarin de Goden vermaak schenen gevonden te hebben, een miniatuurbeeld te doen aanschouwen van de groote Waereldheerschappij | |
[pagina 150]
| |
met al haar licht en schaduw, en die zij naderhand voor den Tijd verborgen, om haar aan de verbazing der Nakomelingschap weder te schenken, tot een zedelijk bewijs, dat er niets nieuws is onder de zon!’Ga naar voetnoot(*) Het zou onverandwoordelijk zijn door Portici heen te rijden, zonder het Koninklijk Paleis aan te doen, dat Karel III daar, in 1738, naar het plan van Antonio Cannevari, heeft doen oprijzen. Hoe vermoeid dan ook naar lichaam en geest, nog eenmaal verlaten wij ons rijtuig, om - de moeite dubbeld beloond te zien. Inderdaad, alles werkt mede om dit vorstelijk verblijf tot een waar Lusthuis te maken. De groote façade ziet op de zee uit en geeft u, als met een enkelen blik, de Golf, de Stad Napels, en hare bloeiende heuvelen te aanschouwen. In het verschiet ontwaart gij den Posilipo en het eiland Ischia; langs de kust, Castellamare, Sorrento, Massa, tot het eiland Capri toe. Aan weêrszijden van het ruime achthoekige voorplein, waar de groote weg naar Salerno langs loopt, strekken zich in twee vleugels de prachtige vertrekken uit, vol marmer en mozaïek en vergulde meubelen, onder welke laatste eenige middelmatige Fransche schilderijen van Gerard en Granet een vrij mager figuur maken. Wij toeven er niet al te lang, maar spoeden ons naar buiten in de koninklijke lusthoven. Tuinen volgen hier op tuinen, vol schitterende bloemperken en bemoschte grotten en springende fonteinen en lommerrijke boschjens, waar de vogels fluiten en de bonte vlinders fladderen in een stroom van geuren, die tot de dichtste plekjens dóórdringt. Hier leert men het lied van Mignon eerst recht verstaan: hier ‘bloeien de citroenen;’ hier lachen de goudgeele oranjes ons tusschen de donkergroenverniste bladeren aan. Wij plukken ze zonnewarm van de boomen: de gaardenier schilt ze voor ons met zijn tuinmes gelijk wij onze appelen doen, en geeft ons ten overvloede nog een milden voorraad naar Napels mede. Aan den avond van dezen genotvollen dag op mijn balkon aan den Molo gezeten, sla ik Schillers Pompeji en Herkulanum | |
[pagina 151]
| |
nog eens op; en fluks staat mijne overzetting naast het afschrift ten papiere. Mag ik haar met een kuifspeldtjen aan dit Hoofdstuk vasthechten? Menig postscriptum hield wel eens minder steek. - Aldus dan Schiller: Wat wonder heeft hier plaats? Wij smeekten u, o aarde,
Wat waters, en ziedaar! wat zendt ge ons uit uw schoot?
Woonde onder 't lavadek een nieuw geslacht? Herbaarde
't Verleên zich-zelve? Rijst het leven uit den dood?
Komt, Grieken! Romers, komt! Pompeji is herboren,
De Stad van Herkules bouwt weêr heur gevels op!
De Porticus ontsluit heur hallen als te voren:
Snelt aan, bevolkt haar, voert het wonderwerk ten top!
De Schouwburg opent zich: op! dat zich 't volk verstrooie
Zijn zeven monden door, straks luistrend saamgeprest!
Op, Spelers! dat de Held het offer weêr voltooie,
En volge 't siddrend choor den razenden Orest!
Voert gindsche zegeboog naar 't Forum? Wie bekleeden
't Curulische gestoelt'? Lietoren, draagt vooraan
De bijlen! Praetor, klim met statelijke schreden
Ten zetel! Klager, voor! Getuigen, blijft er staan!
Ziet, hoe de straten weêr haar rechte lijnen trekken,
Hoe 't smalle voetpad dicht voorbij de huizen dringt,
Hoe zich die huizen weêr met daken overdekken,
De reeks der kameren den stillen hof omringt!
Komt! nu de winkels met een stoute hand ontsloten!
Der langversperde deur den toegang weêr gevraagd!
De bouten neêrgerukt, de grendels weggestoten,
En door een blijden dag den sombren nacht verjaagd!
Ziet, hoe daar ook, rondom, de banken zich verbreiden!
Wat schittrend mozaïek! Wat rijkbemaalde wand!
Hoe frisch die kleuren nog! Waar mag de Schilder beiden?
Hij wierp het Kunstpenseel zoo even uit de hand!
Hoe menig lief taafreel, door saamgetreste bladen
En rijpe vruchten in een bonte krans gevat!
| |
[pagina 152]
| |
Hier sluipt een Amor voort, met volle korf beladen,
Ginds keldren Geniën het purpren druivenna
Hier danst de Wijnpapin, ginds is ze in slaap gezegen,
Straks wordt ze door den Faun in 't boschpriëel gestoord,
Ginds heeft ze moedig den Centaurenrug bestegen,
En, zwevende op één knie, drijft met den thyrs' hem voort.
Waar toeft gij, knapen? Komt, de kruiken aangegeven!
Schept in 't Hetruriesch vat den nektar, hemelsch-frisch!
Staat op de Vleugel-Sfynx de Drievoet niet verheven?
Stookt, slaven! stookt het vuur, en spreidt den vreugdedisch!
Koopt! koopt! Ziet munten hier, door Titus nog geslagen!
Ook ligt hier nog de schaal: geen enkel weeglood faalt.
Komt! haast u 't nachtlicht op de luchters aan te dragen,
Plengt de olie, tot de lamp met zachte flikkring straalt!
Wat toch dit kistjen bergt? den ring des welbeminden
Voor de uitverkoren maagd, en paarlen zonder tal.
Voert nu de Bruid naar 't bad! Hier kunt ge balsems vinden,
En 't reinst blanketsel blinkt in 't uitgehoold kristal!
Waar zijn de Wijzen? In 't Museüm liggen schatten
In rollen opgehoopt; de wasschen tafel wacht:
Ai, wie verhindert u de schrijfstift op te vatten?
't Komt alles ongerept te voorschijn uit den nacht.
Zij ook zijn weêrgekeerd, de vriendlijke Penaten!
De ontzachelijke Olymp vergadert hier zijn Goôn.
Waarom, o Priesterschaar, den Tempel nog verlaten?
Hoort gij den voetstap niet van Majaas vluggen zoon?
Hij zwaait de slangstaf rond! Zie, vrolijk opgevaren.
Zweeft daar Victoria klapwiekende uit zijn hand.
Ook de outers nog bereid? Welaan, ontsteekt de altaren.
Hergeeft den Goôn hunne offerand!
|
|