Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Ve Hoofdstuk.Een ongeluk en een verzuim. - Motiven. - Naar den Vesuvius. - Berg-opwaards. - Wandeling door den krater. - Campania à Vol d'Oiseau. - Berg-afwaards. - De kluizenaar. - Terug naar Napels.Napels, 14 Mei.Twee dingen vergeeft men een reiziger nooit: vooreerst, dat hij te Rome was zonder den Paus te zien; ten tweede, dat hij Napels bezocht zonder den Vesuvius te beklimmen. Het eerste kan een ongeluk zijn, dat hem tegen wil en dank is overkomen, b.v. omdat ‘de Heilige Vader’ juist eenige weken zijne kamer hield, of wel (zoo als in 49) voor een maand of acht in Gaëta logeerde. Het tweede daarentegen, is eene nalatigheid, waarvoor hij zich had kunnen wachten: want zoo het waar is, dat hij daartoe gezonde ledematen en goed weêr behoefde, het is niet minder waar, dat hij zonder de eenen hier niet had moeten komen en zonder het andere niet had moeten gaan. Ons ontbrak het, door 's Heeren goedheid, aan geen van beide, en zoo bestond er dan ook voor ons hoegenaamd geen reden, om bij de terugkomst in het Vaderland ons bloot te stellen aan de formeele beschuldiging van een onverschoonlijk verzuim. Toch is het er verre van daan, dat ik | |
[pagina 113]
| |
Campaniaas schoonen Vulkaan alleen uit schaamte [δἴ αἰσχύνην] wilde bezoeken: immers had het Museo Bourbonico de levendigste begeerte in mij opgewekt om Pompeji te zien? En hoe zou ik de Doodenstad, die mummie onder de steden, kunnen begrijpen, zonder voorafgegane kennismaking met dien verwonderlijken Vuurberg, die, inderdaad behoudend waar hij enkel vernielend scheen, haar nu reeds achttien eeuwen, tot verbazing der nakomelingschap, met zijne asch heeft gebalsemd? Bovendien, ook afgezien van zijne betrekking tot Pompeji en die andere overdolven steden, is immers die Vesuvius der bezichtiging overwaardig? Vraag het den Napolitaan, en gij zult bevinden, dat ‘La Montagna,’ zooals hij zich uitdrukt, ‘meer bemind dan gevreesd, zijn lust en zijn glorie is,’ want: ‘wanneer zij hare stem verheft, dan schudt de aarde en de geheele waereld gewaagt er van, en is zij rustig, dan is zij milddadig en vrijgevig.’ Zij is méér dan ‘de rijkste dekoratie van zijn schoon amphitheater’Ga naar voetnoot*): zij is het gezegend broodhuis van honderde zijner kinderen. Als eene onuitputtelijke steenbakkerij, die de tooverstaf der Natuur uit de zee heeft doen opduiken, levert zij hem uit haren schoot het plaveisel voor zijne straten; uit hare lava schieten niet slechts de schitterendste bloemen omhoog, maar ook de weelderigste vruchtboomen, de edele wijnstok vooral, uit wiens druif hij de beroemde lacrymae Christi perst; uit hare scoriën of slakken, vaak van het levendigste azuur of oranje, vervaardigt hij kostbare sieraden en snuisterijen; ja, tot zelfs uit hare asch toe, hoe verderfelijk ook als zij gloeiend nederstuift, weet hij naderhand overvloedig voordeel te trekken, want hij bemest er zijne akkers mede. En moge de Vesuvius ook al niet meer dan een heuvel zijn in vergelijking van den Etna en de Piek van Teneriffe, ja, een molshoop in vergelijking van den Cotopaxi, toch is er misschien geen vulkaan, die zoo beroemd en bezocht is als deze, geen die merkwaardiger is voor den Historiekenner door de geschiedkundige herinneringen, die aan zijnen naam zijn verbonden, of die in hooger mate de aandacht der Natuurvorschers tot zich heeft getrokken; geen die meer licht | |
[pagina 114]
| |
verspreid heeft over de formatie der plutonische gronden, en de Mineralogie met meer kristalsoorten en -vormen verrijkt heeft. Om niet te zeggen (wat nochtans bij een alledaagsch reiziger als ik, geenszins het laatste in aanmerking behoeft te komen) dat de top van den Vesuvius het uitzicht geeft op een der verrukkelijkste Panoramaas van geheel Europa! Wij zouden dus den Vesuvius, en nog heden, beklimmen. In vroeger jaren was het mode, des avonds te tien ure uit Napels te vertrekken, den vulkaan met fakkellicht te bestijgen en er de zon te zien opgaan. Tegenwoordig is dit gebruik bijna geheel in verval geraakt, waarschijnlijk om de eenvoudige reden, dat de Apennijnen, die ten Oosten den gezichtseinder begrenzen, het gewenschte natuurgenot bederven, daar de ‘blonde God der dagen’ niet zichtbaar wordt eer hij op hunne toppen staat, dat is, prozaïesch gesproken, eer het klaarlichte dag is geworden. Wij besloten ons eene vermoeiende teleurstelling te besparen en verlieten Napels te acht ure in den morgen en wel op de meest gewone wijze, in een rijtuig met vier paarden, dat ons in anderhalf uur, over Portici, naar Resina bracht. Nadat wij hier een vijfden klepper voor den wagen hadden doen spannen en uit een twaalftal kandidaten, dat met vrij wat rumoerigheid zijne goede diensten aanbood, een paar betrouwbare gidsen hadden uitgekozen, ging het nu door de regione piedimonte langzaam berg-opwaards. De weg was niet zeer steil en liep aanvankelijk door vruchtbare streken, overal beplant met vijgen en wijnstokken, die, naar landsgebruik langs olmboomen opgeleid, de slingerende ranken als zoovele bladerfestoenen van den eenen stam naar den anderen uitstrekken, en aldus de vreemdsoortigste maar tevens schilderachtigste boschaadjen vormen, die een Noordsche Pelgrim zich denken kan. Allengskens evenwel begon het oord van gedaante te veranderen, en bewogen wij ons tusschen akkervelden, die slechts gedeeltelijk meer bebouwd, gedeeltelijk door de lava bedekt waren, die dààr de natuur in het hart heeft gegrepen en, bij treffende tegenstelling, het beeld der verwoesting overbracht en achterliet te midden van haren heerlijksten bloei. Na omstreeks twee uren geklommen te hebben, bereikten wij den uitersten grens | |
[pagina 115]
| |
der bebouwde streek, den zoogenaamden Piano delle ginestre, vroeger een boomrijke vlakte, thands niets dan een barre wildernis. Dicht in hare nabijheid evenwel verrijzen twee vriendelijke gebouwen, die ge met te meer welgevallen begroet, naarmate gij ze, op dit punt vooral, te minder had verwacht. Het eene is een Kluizenaarswoning, die bij de spelonk van St. Antonius vergeleken, een paleis mag heeten: want behalven een paar ruime vertrekken voor den Hermiet, waarvan het eene tevens tot gelagkamer der reizigers dient, bevat zij een Kapel en een stalling, in welke laatste onze dampende paarden terstond de noodige verpleging vonden. Na voorloopige kennismaking met den beleefden Pater, klommen wij te voet den bergrug een weinig hooger op tot aan het tweede gebouw, een kolossale Sterrenwacht, die hier voor twaalf jaren gesticht werd, den naam draagt van Osservatorio meteorologico Vesuviano, maar tevens tot een lustverblijf der Koninklijke Familie is ingericht. Hier liet ik mijne reisgezellinnen achter, die zich, boven op het steenen balkon, in de schaduw nedervlijden, waar een korf met geurige oranjes en een uitnemende teleskoop al het mogelijke zouden doen om haar voor mijne afwezigheid schadeloos te stellen. Ik beklom den koolzwarten hit, die mij beneden geduldig stond te wachten, en binnen weinige oogenblikken zette' ik, van mijne beide gidsen vergezeld, door de regione scoperta den tocht over den vuurberg voort. Eerst hier, in het eigenlijk gebied van den Vesuvius, begon ik eenig denkbeeld te krijgen van de eigenaardige bezwaren, die aan deze pelgrimaadje verbonden zijn. Het is waar, toen ik mij herinnerde wat men mij van eene bestijging van den Montblanc zooal verteld had, scheen mijne onderneming mij niet meer dan kinderspel, want in plaats van de felle koude, die dáár den reiziger de longen pijnigt en het gelaat ontvelt, ademde ik hier een frissche berglucht in, die den zonnegloed weldadig temperde; geen knagende koortshette maar een verhoogd gevoel van levenslust en levenskracht doortintelde mijn gebeente; geen gletschers of crévasses of waggelende ijsklompen of aanrollende sneeuwlawinen belemmerden mijn voortgang; en schoon het pad, tusschen allerlei kloven en diepten, soms | |
[pagina 116]
| |
vrij wonderlijk op en neêr hotste over de puntige rotsen, klauterde mijn trouwe hit met de vlugheid van een kat en toch tevens zoo vrolijk en rustig voort, dat de halve mijl afstands van de Sterrenwacht tot den Atrio del' Cavallo mij niet langer dan een paar minuten scheen geduurd te hebben. Intusschen zou het moeielijkste gedeelte van den tocht nog pas beginnen, want bijna loodrecht stond thands de aschkegel vóór mij, die een derde van den gantschen Berg uitmaakt; en langs die ongebaande steilte moest het nu door gruis en sintels naar boven! Ik sprong uit den zadel, want paard noch muildier is van hier af meer bruikbaar, en hield een oogenblik pauze om het terrein te verkennen, waar ik mij bevond. Ontzettende aanblik! Ééne groote, graauwe, gedaanteloze lavawoestijn omringde mij van alle kanten, zoo ver ik zien kon: één wilde chaos, maar verstijfd, versteend in de bedriegelijke rust, die op zoo menige worsteling volgde. Vuurstroomen die niet meer vloeien, vuurkolen die niet meer branden, heuvels zonder vastigheid, als met reuzenhand door en op elkander geworpen, velden en valleien, naakt en sprakeloos alom: geen vriendelijk dak, geen bloem, geen vogel, geen grasjen, geen mug zelfs! Voorwaar, hier is de eenzaamheid verlatenheid, en het rijk der natuur een gebied des doods! Onwillekeurig herinnerde ik mij De Kanters verzen uit The mourning Bride van Congreve: ‘Reik mij uw hand, en spreek, dat ik uw stem
Verneem' - uw stem - o spoedig! want de weêrgalm
Der mijne zelfs jaagt mij hier siddring aan!’
Mijn wensch werd onverwachts vervuld: een luid en vrolijk gerucht van stemmen in de verte deed mij het hoofd verrast omwenden. Een zestal breedgeschouderde Napolitanen, die mij met mijne twee gidsen den berg hadden zien opgaan, waren ons gevolgd en hadden ons weldra ingehaald. Met welk doel bleek terstond, toen zij met sterke kleuren de onmogelijkheid afschetsten om de bestijging te voet voort te zetten en eindigden met den voorslag, om mij in een draagstoel naar boven te voeren. Dit scheen mij al zoo gemakkelijk als zelf, zij het | |
[pagina 117]
| |
dan ook met behulp van twee stevige stokken, waarvan ik mij te Resina voorzien had, of de vuist geklemd in den gordel van een gids, hijgend opwaards te worstelen door de asch en vulkanische steenen, waarin de ongeoefende voeten bij elken stap weêr naar beneden glijden. De staven werden door de ringen geschoven, ik beklom mijn matten zetel, en - waggelend ging het naar boven. Elke vijf minuten moesten mijne dragers, ‘Spijt breede borst en stalen spieren’, een oogenblik verpoozen. Eenmaal wierp ik een blik naar beneden, maar de ontzettende diepte deed mij duizelen, en ik begreep, dat ‘niet omzien’ ook hier des pelgrims leuze moet zijn, wil hij het voorgestelde doel niet missen. Een sterke, steeds toenemende zwavellucht verkondigde ons eerlang, dat wij dat doel meer en meer naderden, en na twee volle uren zwoegens hadden wij inderdaad den top van den Berg bereikt. Hier verlieten mij de dragers, en ik volgde mijne gidsen naar den krater. Deze neemt, zoo als men weet, meestal den top des vulkaans in en vormt een zoogenaamd keteldal, eene ware Hinnomsvallei, die hier op den Vesuvius een omtrek heeft van niet minder dan 5624 voetenGa naar voetnoot*). Nog op de helft der voorgaande eeuw had deze reusachtige trechter een diepte van twee honderd voeten, waarin men niet zonder moeite afdaalde; sedert werd hij allengskens met lava gevuld, die nu tot aan den rand is opgehoopt. Intusschen is de akelige stilte en onbewegelijkheid der steenwoestijnen daar beneden, hier in de hoogte verdwenen, waar de verwoesting althands teekenen van leven en werkzaamheid vertoont en eene stem bezit. De bodem van het keteldal is, in weêrwil van de hem bedekkende massa, hier nog altijd, gelijk bij elken vulkaan, aan onophoudelijke gedaante-verandering onderhevig; want niet alleen is hij doorgroefd en doorboord door ontelbare dampende kloven en kleine kokende vuurkolken, die zich beurtelings openen en sluiten; maar hij daalt en rijst ook in | |
[pagina 118]
| |
gestadige afwisseling, nu hol dan bolvormig; nu eens, in krakenden barensnood, slakkenheuvels en uitwerpingskegels uit de diepte te voorschijn persend, die hoog boven den kraterrand uitsteken en voor een tijd den oppersten bergvorm bepalen, dan wederom, bij eene nieuwe losbarsting, die miniatuur-vuurbergen verschuivende, herscheppende of plotseling weêr verslindende, gelijk Saturnus zijne kinderen. Met eene gewaarwording, die zich niet beschrijven laat, wandelde ik door dien wonderbaarlijken doolhof, waar ik geen drie minuten op denzelfden plek kon blijven staan, want de grond was zóó heet, dat hij mijne schoenzolen schroeide en in een oogenblik de eieren gaar roosterde, die wij mede hadden genomen. Welk eene gedachte! de bodem die mij droeg, was niet meer dan een brooze korst, gevormd uit lava, scoriën, zand, asch en andere vulkanische stoffen, en hing als een gespleten gewelf over de rookende vuurkolk. Toch was er geen zweem van angst in mijn binnenste: integendeel, het was of een onweêrstaanbaar verlangen mij voorttrok naar den zoom van die geheimzinnige diepte. De gids omgordde mij met zijn leêren riem, en daaraan door hem vastgehouden, boog ik mij voorover en wierp een blik naar beneden. Dien blik vergeet ik nooit. Loodrecht naar binnen vallende wanden, met de gloeiendste kleuren, rood en geel beschilderd; een bodemloze afgrond, waaruit een verstikkende zwaveldamp in dwarrelende wolken naar boven sloeg, en diep, diep, daaronder, door dien graauwen rooksluier heen, een ‘darkness visible’Ga naar voetnoot*), een flikkering van vuur, snel als dat des bliksems, | |
[pagina 119]
| |
in ééne sekonde verschenen en verdwenen en door nog dichter zwaveldamp gevolgd; en onder dat alles het gedreun als van een verren onderaardschen donder, van een gekletter als van hagelsteenen vergezeld - voorwaar, dát mocht ‘schrikkelijkverheven’ heeten; dát maakte de dwaling der Heidenen begrijpelijk, die in de vuurkolk der vulkanen het voorportaal der Helle plaatsten; dát, boven alles, verkondigde, tegenover de nietigheid van het schepsel, de grootheid des Scheppers met zieldoorschuddende kracht! ‘N'est pas athéiste qui veut,’ zegt een diepzinnige spreuk. Zij moet allereerst gedacht zijn op een plek als deze: want zoo ergends, dan is het te midden van zúlke wonderen, dat de behoefte aan geloof in een Almachtige Oorzaak aller dingen tot zijn volle recht komt! Een der eerste vragen, die na den blik in de ontzachlijke vuurkolk gewoonlijk bij den reiziger opkomen, is wel die: ‘Wat er toch in het hart der aarde zoo hevig mag branden?’ En voorzeker zou hij u met ongeloovige verbazing aanstaren, zoo gij hem daarop kortweg ten andwoord gaaft: ‘Niets!’ Toch is het zoo. De stelling der latere Geologen: ‘In de vulkanen wordt niet verteerd maar voortgebracht,’ hoe paradox zij den oningewijden ook klinke, bevat de zuivere waarheid. De beroemde Alexander von HumboldtGa naar voetnoot*) heeft, na veeljarig onderzoek en studie, overtuigend aangetoond, hoe grootelijks men mistast, wanneer men veronderstelt, dat er noodwendig in de vulkanen zekere stoffen aanwezig moeten zijn, waardoor het vuur gevoed wordt, hetzij dan aardpek of ijzerkies of steenkolen of eenige ontvlambare zelfstandigheid hoe- | |
[pagina 120]
| |
genaamd. Volgends hem moet de oorzaak eener zoo algemeene, zoo diepe en zoo uitgebreide werkzaamheid als die der vulkanen, gezocht worden in de op alle breedtegraden met de diepte toenemende gloeihitte, waardoor het indringende water veranderd wordt in veêrkrachtige dampen, die de in gesmolten toestand verkeerende aardlagen opheffen en voortschuiven door spleten en gangen, tot zij, op eene of andere plaats, zich met geweld een uitweg banen en ontsnappen. Alzoo ontstaan slechts dáár vulkanen, waar gemeenschap bestaat tusschen het in- en het uitwendige onzer Planeet; en zijn die vulkanen, wèl beschouwd, niets anders dan bronnen van aardachtige zelfstandigheden, vloeibare mengsels van verzuurde metalen, loogen en aarden, die, eenmaal op gemelde wijze uitgeperst uit den splijtenden berg, tot lavastroomen verstijven. Schoon er een gure wind opstak en de zwaveldamp mij bij dicht opeenvolgende vlagen in het aangezicht woei, was het uiterlijke van den vulkaan steeds kalm en rustig. Evenwel, de rust van een vuurberg is onbetrouwbaarder dan die van een slapenden leeuw. Jaren achter elkander, ja eeuwen soms, kan de werking van het binnenste der aarde tegen de oppervlakte schijnbaar zijn afgebroken, maar waar de diepe haard in voortdurende korrespondentie met den dampkring is gebleven, daar openbaart zich die werking soms plotseling op nieuw met ongetemde kracht. Plinius en Strabo spreken van de uitbarstingen van den Vesuvius als van oude, halfvergeten overleveringen. Ten tijde van Augustus was zijn top met wijnstokken en vruchtboomen gekroond en veel lager dan tegenwoordig. Hij bevatte' toen een spelonk, zóó groot, dat zeventig gladiatoren, met Spartacus aan 't hoofd, er zich konden verschuilen: Claudius Pulcher hield er hen belegerd, maar de dappere bende bedroog zijne waakzaamheid, ontsnapte aan de tegenovergestelde zijde van de bergkloof, viel den vijand in de lenden en dreef hem op de vlucht. Zelfs in Neroos dagen hield men den Vesuvius voor een uitgedoofden vulkaan, en tot op de losbarsting die Pompeji overdolf, had hij al het aanzien van een solfaterra verloren. Over het algemeen schij- | |
[pagina 121]
| |
nen er geene bepaalde kenmerken eener aanstaande ontploffing te bestaan. Eene gelijkmatige uitdamping, die van verre den bergtop als met een neêrgolvende rookpluim versiert, wordt als een teeken van voortdurende veiligheid beschouwd: maar heft die veder zich rechtstandig naar boven, van roode vlammen doorflikkerd, om daarop plotseling te verdwijnen, dan is het gevaar niet verre. De berg begint te kraken; luid en luider rolt de onderaardsche donder; uren in den omtrek beeft de grond; tot plotseling de uitbarsting plaats grijpt. Dat moet een schouwspel opleveren, vreesselijker en prachtiger tevens dan zich laat uitspreken. Men verbeelde zich, zoo men het vermag, die kokende lava, aan alle kanten losbarstende uit de gespleten zijden van den vulkaan, en nu, in donkergloeiende stroomen van trachyt, pyroxen en glasachtige obsidaan, bandvormig naar beneden kronkelende. Langzaam maar zeker vervolgt zij haren loop tot aan den voet van het gebergte, ja soms tot aan de zee, wier golven met ontzetting het strand verlaten, waar de lava zich ongehinderd tot kleine voorgebergten ophoopt. Schoon de geringste hinderpaal in staat is hare gaandewegs taaier wordende massa gedurende eenige oogenblikken te weêrhouden, te verdeelen en van richting te doen veranderen, toch spot zij met elken tegenstand en komt zij weldra alle beletselen te boven. Zijn het steenhoopen die haar in hare vaart willen stuiten, zij wrikt ze los en rukt ze mede, of perst hen zoo lang tot zij van één scheuren en haar den doortocht laten. Zijn het hoven of bosschen, zij kruipt als een monsterslang tegen de stammen op, en ziet! het loof verdort, de takken vatten vuur en het brandende geboomte stort krakend neêr. Zijn het huizen of kerken, zij omcingelt ze van alle kanten, klimt hunne muren over en begraaft ze onder hare altijd aangroeiende golven. Hier en daar ontmoeten die vurige beeken elkander in de valleien: dan vereenigen zij zich en breiden zich uit tot rivieren en vullen groote bekkens, waarin zij langzamerhand, soms eerst na vele maanden, tot op elkaâr geschoven lagen verstijven, die eindelijk zoo hard als marmer worden. Maar boven op den top van den berg is middelerwijl een tooneel te aanschouwen, niet minder grootsch | |
[pagina 122]
| |
en ontzettend. Daar spelen roode gloedwolken en lichtblaauwe vlammen, hetzij dan werkelijke vlammen van brandend waterstofgas, hetzij dan slechts schijnvlammen, weêrkaatsingen van het licht uit de diepte in die waterdampen, die daar al dwarrelend uit de kolk verrijzen, de ontzachelijke rook- en vuurkolom volgende, wier vlucht soms (gelijk ten jare 1779) eene hoogte bereikt van meer dan zes duizend voeten boven de oppervlakte van den krater. Met akelig gefluit ploffen de opgeslingerde steenen en gruizelen uit de hoogte neder. De zoogenaamde slakken en rapilli (de eersten, afgekoelde lava, die in klompen van allerlei grootte en gewicht uit elkander is gespat; de anderen, kleine, verbrokkelde stukjens van dezelfde stof) bezaaien de omliggende landstreek heinde en verre, in zoo grooten getale, dat zij, indien ze op elkander gestapeld konden worden, een berg zouden vormen, ten minste viermalen zoo groot als de Vesuvius-zelf. Menigmaal heeft er bovendien bij de uitbarsting nog eene zonderlinge metereologische werking plaats, door Humboldt een Vulkaniesch Onweêr genoemd. De tot wolken afgekoelde waterdampen pakken zich samen rondom de asch- en vuurzuil en verhoogen de elektrische spanning dermate, dat zij zich eindelijk ontlaadt. Nu schieten er hoekige bliksemstralen uit den rook naar beneden, die in staat zijn eene gantsche ossendrift te dooden; en twee verschillende donders, de één in het ingewand van den krakenden berg, de andere hoog boven zijn krater in den schoot van het vulkaniesch onweder, zijn duidelijk te onderscheiden. Eindelijk heeft de uitbarsting haar einde bereikt, zoo als door het laatste verschijnsel, de vernielende asch, wordt aangeduid. Die asch, tuf-asch, drooge, tot stof overgegane lava, lichtgrijs of wit van kleur, vloeit niet alleen (zoo als in 1822) hier en daar gelijk eene dampende heetwaterbron uit de zijspleten van den berg naar beneden, maar stuift ook lijnrecht uit den krater naar boven en verdonkert, bij wijze van stortregen, somtijds (zoo als in 1839) de zon drie dagen achteréén. De jongere Plinius, in zijn bekend schrijven aan Cornelius Tacitus, vergelijkt dit verschijnsel bij de gedaante van een hoogen pijnboom, die als 't ware de verderflijke | |
[pagina 123]
| |
aschwolken uit zijne takken schudde'Ga naar voetnoot(1). Naderhand moge die asch den bodem vruchtbaar maken, aanvankelijk is zij allerschadelijkst voor de druiven en olijven in den omtrek, ja allergevaarlijkst voor de Campanische steden en dorpen, zoo als Pompeji kan getuigen, dat er onder begraven werd. De wind draagt haar soms tot op verbazenden afstand voort, zoodat zij bij de uitbarsting van 't jaar 79, als men de oude schrijvers gelooven mag, tot in Egypte en Syrië, in 472 tot Konstantinopel, in 1631 tot Sardinië overwoei. Intusschen was er ditmaal van al die verwoestende werkingen der vulkanische krachten niets te bespeuren; zoo dat ik, door de gelijkmatige zwaveluitwaassemingen heen, rustig voortwandelde naar den kraterzoom, gewoonlijk het minst veranderlijk gedeelte van den vulkaan. Daar stond ik nu op den noordelijken, dat is: hoogsten rand, la Rocca del Palo, eene opeenstapeling van vaste trachyt-achtige lavalagen, ruim 3900 voeten boven de oppervlakte van den oceaan, uit wiens schoot de Vesuvius eenmaal, wie weet voor hoe vele eeuwen? even als de Parthenopeesche heuvelen, plotseling werd opgeheven. Hartverheffend schoon was het onmetelijk vergezicht, dat ik van hier genoot. Aan de westelijke berghelling - ééne enkele bloeiende gaarde, vol wijnstokken en oranjebosschen en amandelboomen. Onder mij - op geringen afstand van elkander, Resina, Portici en Napels; eene onafzienbare vlakte van land en water, waarvan de spiegelgladde Golf, gelijst in haren krans van stedekens en dorpen, nu slechts een klein gedeelte uitmaakte. Rechts - de eilanden Procida en Ischia, ja, tot Ponza toe, als een verre lusthof dobberende op de Tyrrhenische zee. Linksch - de Italiaansche kusten, versmeltende in den horizont. Achter mij - de blaauwe toppen der Apennijnen en, gantsch in mijne nabijheid, de kale rotsmuur | |
[pagina 124]
| |
di Somma, die vroeger één enkelen berg met den Vesuvius vormde, maar tegenwoordig door diepe dalen van hem gescheiden is. Eindelijk boven mij, wáár ik zag, een hemel, zóó rein, zóó wolkeloos, zóó doortinteld van licht, zóó donker blaauw en tegelijk zoo diep en doorzichtig, ‘That God alone was to be seen in heaven.’
[Dat heel de hemel enkel Godheid scheen].
Neen, zulke natuurverschijnselen kunnen niet beschreven noch geschilderd worden! Het potlood glipt u uit de hand en uwe lippen verstommen. Gij erkent het met allen die het getuigden (en wie getuigden het niet?) dat dit gezicht-alleen de reis naar Italië waard is, en met een stillen traan van verrukking dankt gij den God uws levens, die u dezen aanblik heeft vergund vóór uw sterven! Eindelijk, schoon nog altijd onverzadigd van de aanschouwing, eindelijk werd het tijd om weêr af te klimmen, want bijna twee uren waren hier als zoo vele oogenblikken omgevlogen. Ik zag rond naar mijne Napolitaansche dragers, maar de gidsen beduidden mij, dat zij terstond waren teruggekeerd, en dat ik nu te voet, met hulp van mijn dubbelen staf, naar beneden moest. Zoo gezegd, zoo gedaan: in snelle vaart, waarvan ik nu en dan hijgend verpoosde, doornat van het zweet, dikwerf tot ver over de enkelen wadend door gruis en lavabrokken, daalde ik den steilen aschkegel af, tot aan het punt, waar ik vroeger den draagstoel bestegen had. Daar ook mijn hit verdwenen was, schoot mij niets over dan mijne leidslieden verder voorzichtig te volgen over de hobbelige wegen, tot wij den vormelozen doolhof van lavarotsen achter den rug hadden en het gebaande pad hervonden, dat tot de Sterrenwacht leidt. Hier vond ik mijne reisgezellinnen terug, die mij het beloofde bezoek aan den Hermiet herinnerden. Hij was een aardig man, die zijne gastvrijheid niet al te duur liet betalen, en alzoo gunstig afstak tegen zijn voorganger, wien Valery voor een verkapten herbergier en nog wat ergers hield. Wij bezichtigden zijne bidkapel, proefden van zijne lacrymae Christi | |
[pagina 125]
| |
en kochten hem een paar doosjens mineralen af. Vóór ons vertrek schreven wij onze namen in zijn vreemdelingboek, een ware staalkaart van gerijmde en ongerijmde dwaasheden in allerlei talen, meest lofredenen op het ‘Hemelsch Zuiden’, maar soms ook variaties op het thema van den vaderlandslievenden onbekende, die in het Album op den Simplon neêrschreef: ‘Daar is toch maar één Amsterdam!’ |
|