Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
IVe Hoofdstuk.De Koninklijke Akademie der Studj. - Oud muurschilderwerk. - Mozaïek. - Egyptische oudheden. - Marmerbeelden en bas-reliefs. - De groep van farnesi. - Bronzen. - Middeleeuwsche oudheden. - Oud glas- en aardewerk. - Gemmen en edelsteenen. - Kleine bronzen. - vazen. - Moderne schilderijen. - De papyruszaal. - De koninklijke bibliotheek.Napels, 13 Mei.Heden begeven wij ons terstond na den ontbijt, naar de Koninklijke Akademie der Studj. Dit prachtig gebouw, waartoe de Hertog van Ossuna in 1587 den eersten grond legde, en dat zes-en-twintig jaren later door Don Ruys de Castro, Graaf van Lemos, tot den zetel der toenmalige Universiteit werd verheven, diende in later dagen beurtelings tot een Gerechtshof en een Kazerne, maar werd in 1780, onder de regeering van Ferdinand I, tot zijne oude eervolle bestemming teruggebracht, aanmerkelijk vergroot, en ingericht tot eene Bewaarplaats van al die schatten van Schoone Kunsten en Wetenschappen, die het thands tot een der rijkste en belangrijkste Museën van Europa maken. Wilde ik alles beschrijven wat hier, in vijftien afdeelingen gesplitst, in een onoverzienbare reeks van zalen ten toon wordt gespreid, mijn nederig dag- | |
[pagina 93]
| |
boekjen zou tot een foliant moeten uitdijgen, zoo als men licht kan begrijpen, wanneer men bedenkt, dat de zeer inkompleete katalogus van den tegenwoordigen Direkteur, den Ridder Stanislas d'Aloë, alleen reeds eene volle drie honderd bladzijden beslaat. Behoef ik te zeggen, dat wij ons voor ditmaal slechts tot een algemeen overzicht en de aanwijzing van het allerbelangrijkste kunnen bepalen? Terstond reeds bij het inkomen door de breede slagdeuren, wordt onze aandacht getrokken door vier reusachtige standbeelden, dat van Alexander Severus, van Melpomene, eene der negen Muzen, die weleer het theater van Pompejus te Rome versierden, van de Grieksche Flora, en den Genius van Rome. Nu treden we de eerste Zaal aan onze rechterhand binnen, waar ons eene zeldzame verzameling wacht van Schilderstukken, die, vooral sedert 1750, met groote zorg uit de muren en wanden der door den Vesuvius overdolven Steden zijn losgemaakt. Behalven enkele Italo-Grieksche voorwerpen, uit de graven van Ruvo en Paestum afkomstig, wien misschien van vier-en-twintig eeuwen heugt, zijn al de anderen, ten getale van 1600, in Pompeji, Herkulanum en Stabies gevonden en waarschijnlijk niet ouder dan het begin onzer jaartelling. De groote overeenkomst van soort en stijl, die tusschen bijna al deze stukken onderling gevonden wordt, maakt de gissing waarschijnlijk, dat zij het werk zijn van een klein getal Schilders, die gelijktijdig leefden. Deskundigen hebben het opgemerkt, en wij gelooven het met hen, dat men intusschen de Oude Schilderkunst grootelijks onrecht zou doen, wanneer men haar naar de hier aanwezige gewrochten alleen wilde beoordeelen; want deze hebben ontegenzeggelijk vele en groote gebreken, die niet álle kunnen worden toegeschreven aan den invloed van de asch en sulfer, waaronder ze bijna twee duizend jaren begraven lagen; of aan de bijzondere verfsoorten der Ouden, die, zoo als men weet, alleen gekleurde aarde en verkalkte metalen gebruikten; of aan de eigenaardige bezwaren, waaronder de Enkaustiek (het ingebrand waschschilderwerk) natuurlijk gebukt moest gaan. Reeds de omstandigheid, dat al deze stukken op vaste muren waren gepenseeld, pleit er voor, dat zij van min- | |
[pagina 94]
| |
dere gehalte moeten zijn, want de beste schilderijen uit dien tijd, ofschoon ook op pleister aangebracht, waren los en vervoerbaar. Hier komt bij, dat Herkulanum, Pompeji en Stabies altijd plaatsen bleven van den tweeden rang, wier Kunstenaars onmogelijk met die van Rome en dergelijke Hoofdsteden konden wedijveren. Wij hebben hier dus allerwaarschijnlijkst proeven vóór ons van ondergeschikte Talenten, wier mindere bedrevenheid schuldig staat, zoo al niet aan de valschheid der lokale kleur en het onbehaaglijk steenrood van het vleesch, dan althands aan de onnaauwkeurigheden in de teekening en de fouten in de verkortingen, het gemaniëreerde en konventioneele in de drapeering, het gebrek aan perspektief, aan licht en bruin, aan schakeeringen en tusschentinten, en wat dies meer zij. Wat evenwel deze stukken, bij al hunne onvolkomenheid, hoogst belangrijk maakt, is dat zij ons de Schriften der Ouden beter helpen verstaan dan de geleerdste kommentariën, dat zij ons, niet minder dan gindsche verzameling van meubelen en werktuigen en voorwerpen van nut en weelde, de zeden en gewoonten, het maatschappelijk en huisselijk leven der Romeinen, op de aanschouwelijkste wijze leeren kennen. En blijft de bedoeling van menige voorstelling raadselachtig, opmerkelijk is het, (wat Richard in zijne Itinéraire heeft opgeteekend,) dat de mimiek, die gebaardentaal, waarin de tegenwoordige Napolitaan zich nog altijd zoo eigenaardig uitdrukt, reeds meermalen den sleutel heeft geleverd tot den zin en de beteekenis van schilderijen, waarop men die zelfde bewegingen afgebeeld vond. Toch is het er verre van daan, dat wij met al het gezegde aan deze oude voortbrengselen alle Kunstwaarde willen ontzeggen. Spijt al hunne gebreken munten ze dikwerf uit door fijnen smaak, losheid, bevalligheid en groote naïviteit. Niet alleen de voorwerpen, die uit het huis delle Sonatrici te Pompeji zijn opgedolven, doen ons, door hunne ordonnantie, door hun schoon koloriet, door den ‘Duft der Belebung’ (om een woord van Hegel te gebruiken), dien zij ademen, het bestaan van grooter Meesters uit die school erkennen: maar ook een gantsche reeks van kleiner stukjens, elders gevonden, voorstel- | |
[pagina 95]
| |
lingen van dansers en danseressen, centauren, kinderen en Amors, vruchten, of dieren, of fantastische figuren (grylli) boeit ons onweêrstaanbaar door frischheid en eenvoud en spelend vernuft. Eenige stukken, die ons het meeste genot verschaffen, teekenen wij met een potloodschrapjen in den katalogus aan. De dood van Patroklus: ietwat gemaniëreerd maar fijn van toets, en waarschijnlijk een van de oudste stukken, die men hier vindt. De Krekel die een wagen ment, waarvoor een Papegaai gespannen is: een aardige satyre op de zang- en rijd-manie van Nero en de slaafsche vleierij van Seneka, die, met al zijne philosophie, de wreedheden van den tyran als een echt hoveling zocht te vergoêlijken. De Koopvrouw in Minnegoodtjens: vol natuur en uitdrukking. Iphigeniaas offerande: een schoone kompositie, uitnemend van koloriet, en waarin de verschillende graden van droefheid treffend zijn uitgedrukt op het gelaat der omstanders, onder welke alléén Agamemnon (als gevoelde de Kunstenaar tegenover de Vadersmart zijne onmacht!) het zijne met den mantel bedekt houdt. De laatste samenkomst van Achillis en Briseïs: fijn gevoeld en goed behandeld, vooral het engelachtig kopjen van Briseïs: ‘Venus beeld in aangezicht en stand,’ zoo als het in de Ilias heet. Het huisselijk Middagmaal: harmoniesch van toon en bovendien merkwaardig, omdat het ons als 't ware als dischgenoot doet aanzitten in het met bloemen bestrooide triclinium der Ouden. De Centaur en de Bacchante, waarin vooral de laatste even naauwkeurig als fijn geteekend is, juist zoo als Schiller haar voorstelt: ‘Flüchtig tummelt sie hier den raschen Centauren, auf einem Theseus die den Minotaur doodt: fiksch van lijnen en breed begrepen; de gespierde Held houdt de knots nog omhoog geheven, terwijl het wangedrocht, met zijn stierenkop en menschenlichaam, reeds aan zijne voeten stuiptrekt; drie jonge Grieken omringen den Monsterveller, omhelzen zijne kniën, kussen hem de hand en grijpen hem bij den arm, met de uitdrukking der levendigste dankbaarheid. Juno en Jupiter; Medea en hare | |
[pagina 96]
| |
kinderen..... Maar wij mogen ons voor ditmaal hier niet langer ophouden, en beschouwen, in de naaste Zalen, de Opschriften, de Bouwkundige Sieraden en vooral de Mozaïken, waaronder er zijn, die ons de hoogte doen bewonderen, waartoe de Grieken de Kunst der Lithostrota hadden opgevoerd. Daartoe behooren in de eerste plaats de Komische Tooneelen, die den geest van Terentius ademen en den naam van Dioscorides van Samos dragen, de Bacchus, rijdende op een panther, de Poes met den Kwartel, en (last not least!) de beroemde Groep der Amors, die nog zoo frisch en ongerept is, als kwam zij zoo even uit de handen des Kunstenaars. - Hebt gij iets aan de liefhebberij der Egyptische Antiquiteiten gedaan? Het kon zijn: want zij raakt tegenwoordig in de mode. Welnu, mijn waarde dilettant! in een paar volgende Zalen kunt gij het hart ophalen aan gebeeldhouwde schalbijters en katten, gebalsemde krokodillen en zes, zegge zes kisten met heerlijke ‘wèl gekonserveerde’ mummies. Hier kunt gij leeren hoe een sister en een Nilometer er uitzagen, hoe Isis en Serapis werden voorgesteld, hoe de Priesters gekleed gingen, en dergelijke belangrijke zaken meer. Maar wat zie ik? gij zijt mij reeds vooruitgesneld naar de Marmerbeelden en Bas-reliefs, die niet minder dan drie Korridors, eene Binnenplaats en acht Zalen vullen! Zietdaar een Museum in het Museum, waar, door meer dan vijftien-honderd Kunststukken, bijna alle genres en alle tijdperken der Beeldhouwkunst worden vertegenwoordigd. Welke stijl is u het liefste? De alleroudste? Spoed u dan naar den schoonen Juno-kop in de Zaal van Tiberius. De grandiose en strenge? Bewonder dan in den eersten Korridor (wegends de gemengde sujetten de Portico de' diversi genaamd) de verschillende Athleten, van welke De Overwinnende, bij eene volmaakte zuiverheid van lijnen, een geheel ideale gelaatsvorm vertoont, die u verrukt. Trekt de hartstochtelijke of de teedere stijl u meer aan? Verdiep u dan, in denzelfden Korridor, in de beschouwing van den Doodelijk gewonden Krijgsman en den Stervenden Gladiator, waarin de laatste oogenblikken van den bangen doodstrijd met verwonderlijke kracht en waarheid zijn vereeuwigd; of verlustig u, in den tweeden Korridor, die der Goden genaamd, in den | |
[pagina 97]
| |
bevalligen Apollo die de lier bespeelt, een beeld zoo lieflijk, dat Winckelmann en Canova het als om strijd boven alle andere Apolloos den palm hebben toegewezen; en vooral geniet het fragment der Psyché, die, wat zij ook van wandaalsche beeldstormers geleden hebbe, toch, met dat hemelsch voorhoofd, dien zielvollen glimlach, die zachtstralende oogen, nog altijd Psyché gebleven is! Wenscht gij te zien hoe de Grieksche Kunst, in Italië overgebracht, onder Hadrianus bloeide in al de frischheid harer jeugd, plaats u dan, in de Zaal van Flora, voor het kolossale en toch zoo luchtige en bevallige beeld, dat dien naam draagt, maar door Visconti voor het beeld der Hoop, door anderen wederom voor de Godin der Liefde is gehouden, en in elk geval het bloeiende en blijde van deze drie in zich vereenigt. Of beschouw de Venus van Capua, die men voor het werk van Alkamenes, ja van Praxiteles-zelven heeft gehouden; om niet eens van de Ruiterbeelden der Balbussen, van den Adonis, den Ganimedes, en zoo vele anderen, te gewagen! En wilt gij zien, hoe, onder de latere Keizers, de Kunst, te midden van haar verval, waarin zij meer portretten en busten dan beelden voortbracht, toch nog soms flikkerde met een naglans van hare oude heerlijkheid, bestudeer dan de meesterlijke busten van Antoninus Pius, van Caracalla, van Coelius Caldus vooral, welke laatste bovendien u treffen zal door de onmiskenbare overeenkomst tusschen zijne physionomie en die van Napoleon Buonaparte. En nu heb ik nog niet eens gesproken van de standbeelden der Familie Balbus, van Homerus en Sokrates en Aristides; van de schoon gedachte groep van Herkules en Omphale; van de farnesische Agrippina, waaromtrent men het oneens is, of die pijnlijke trekken van haar gelaat den weduwlijken rouw over Germanicus of de smarten des gewelddadigen doods vertolken; van de Venus Victrix en Amor, waarin de eerste vol edelen trots, de tweede vol neske dartelheid hunne verwinning op Paris en Helena vieren; van het gevoelvol bas-relief Orpheus en Eurydice, op het noodlottig oogenblik als de gelukkige gade, het gebod van Pluto vergetende, zich omkeert om zijne geliefde te aanschouwen en - voor altijd op nieuw te verliezen. Nu | |
[pagina 98]
| |
heb ik nog met geen woord gerept van de Zaal der Gekleurde Marmers, met haar Zittenden Apollo van porphyr, van de groote gebeeldhouwde vaas van Salpio in de Zaal der Muzen, van de rijke Offervazen, van de twee beroemde Sarkophagen, de eene met de Muzen, de andere met Prometheus versierd! ‘En zijt gij het kabinet der Venus Kallipyges voorbijgegaan?’ Voorzeker niet, maar... ik dacht eene verhevene Godin te zullen ontmoeten, en vond - eene weelderig-schoone Vrouw, die maar al te zeer weet dat zij schoon is. Intusschen, vergeleken bij de andere Venussen, die men in eene bijzondere Zaal bijéénvindt, en waaronder alleen de Anadyomene uitsteekt, handhaaft zij toch nog het meeste hare hemelsche afkomst. Over eene ruime Binnenplaats, vol van fragmenten van marmeren vijverkommen, amphoren, vazen en zuilen, treden we de groote Zaal der Opschriften binnen, die we alle vijftienhonderd gaarne aan het onderzoek der Archaeologen overlaten, om ons naar hartelust te verkwikken aan twee waereldberoemde gedenkstukken, die u terstond in het oog vallen en te meer in opgetogenheid brengen, naarmate gij ze langer bestudeert. Wie heeft nooit van den Stier van Farnese, wie nooit van den farnesischen Herkules gehoord? De Stier van Farnese, dat meesterstuk van Grieksche Beeldhouwkunst, twee eeuwen vóór Christus, door Apollonius en Tauriscus oorspronkelijk uit één enkel marmerblok gehouwen, behoort, naar het oordeel van alle deskundigen, tot wat de Oudheid volmaaktst en verhevenst heeft voortgebracht. Dat het tusschen de puinhoopen der Baden van Caracalla gevonden werd, is algemeen aangenomen; maar dat het den oogenblik voorstelt, waarop Dirce, met de hairen aan de hoornen van den stier gebonden, zijner woede ter prooi wordt gegeven, is door sommigen betwijfeld. Zij zien er liever het oogenblik in, waarop hare moeder Antiope te goeder ure het ongelukkig slachtoffer op den berg Citheron ontmoet en hare zonen aanspoort de zuster te redden. Hoe dit zij, in weêrwil van de groote herstellingen, die de zwaarbeschadigde groep in later tijd heeft ondergaan, heeft zij nog genoeg van hare oorspronkelijke schoonheid overgehouden, om een onuitputtelijk studieboek te blijven voor al wie ooit den | |
[pagina 99]
| |
beitel voert of voeren zal. Nog voortreffelijker is de Herkules, want op de teenen der voeten na, die modern zijn, is hij geheel echt en ongeschonden. Men weet, dat dit reusachtig standbeeld, dat den naam van zijn maker, den Athener Glykon, onsterfelijk heeft gemaakt, het wonder is van het Grieksche Ideaal, waarin de Kunst, in haar hoogsten bloeitijd, zich-zelve overtroffen heeft. Onbegrijpelijk is het, hoe sommigen het ooit voor eene kopy hebben kunnen aanzien: immers (gelijk een uitstekend Italiaansch Kunstkenner te recht heeft opgemerkt) aan de kolossale grootheid van het geheele werk, aan den stouten stijl, aan de anatomische waarheid, aan de regelmatigheid der omtrekken, aan de vastheid der vormen, herkent men klaarlijk een oorspronkelijk Kunstgewrocht uit de school van Praxiteles. De Halfgod, van zijn leeuwenhuid omhangen, heeft geen ander wapen dan zijn knots, en ook deze dient hem hier minder tot wapen dan tot steunsel, want, getuigen de drie Hesperische appelen in zijne rechterhand, hij heeft den grens van zijn arbeid op aarde bereikt, en is gereed om ten Olympus op te varen, en dáár uit de hand van den Koning der Goden de kroon der onverderflijkheid te ontfangen. Hij is niet alleen het zinnebeeld van ‘kracht in rust,’ maar verzinnelijkt ook, bedrieg ik mij niet, de diepe waarheid: ‘kracht is rust’. Wie voor dit beeld koel kan blijven, geve de hoop op, dat hij ooit iets van en voor de Grieksche Kunst gevoelen zal, en - leere tuinbeelden bikken! Hoe kostbaar de verzameling van Marmerbeelden zijn moge, nog kostbaarder is die der Bronzen, de rijkste die men kent, want zij bevat honderdvijftien stuks voorwerpen, bijna alle van waarde: een cijfer, dat zeker aanzienlijk mag heeten, wanneer men bedenkt, dat er van de vele bronzen standbeelden, wier bestaan door Plinius en andere schrijvers vermeld wordt, zoowel te Rome als elders slechts een zeer klein aantal gevonden is. Men zegt, dat Keizer Konstans de Eeuwige Stad van bijna al hare bronzen sieraden beroofde, die hij naar Syrakuse voerde, waar zij sedert den Sarraceenen in handen vielen, die hen meestal tot spiessen en zwaarden hersmeedden. Ook in Konstantinopel verdwenen, vooral gedurende het beleg door Bou- | |
[pagina 100]
| |
dewijn, de metalen meesterstukken in den smeltkroes. Zoo is, onder velen, een Juno van Samos, het meesterstuk van Lysippus, een kolossale Herkules, eene overschoone Helena, tot munt geslagen! Wat men hier vindt, is voor het grootste gedeelte te Herkulanum en Pompeji opgedolven. Tot het belangrijkste behooren de Tooneelspelers of Danseressen, die, in weêrwil van hare ingezette glazen oogen, er tamelijk klassiek uitzien; de met zooveel zorg behandelde buste van Sappho, misschien het beste portret dat er van de ongelukkige Dichteres bestaat; de keurige Antinoüs in het charakter van Baccchus, met den gewonen klimopkrans en hertehuid (nebris); de heerlijke Plato, een diepdenkende kop vol ‘pit en merg’, zachtheid en zielenadel, gelijst in golvende lokken, de schoonste misschien die ooit uit metaal zijn te voorschijn geroepen: en, boven alles, de Rustende Merkurius, zoo vol jeugd en naïviteit, zoo vol leven en waarheid, dat men hem beurtelings aan de beroemdste Meesters, Polykletes, Lysippus en Pysikrates heeft toegeschreven. En dan de drie Faunen! Hoe kalm en gerust ligt die eene daar te slapen: ge zoudt op de teenen wegsluipen om hem niet wakker te maken! De tweede danst, en wel met zooveel takt en gratie, dat gij onwillekeurig met den voet de maat wilt aangeven, waarop die ranke gestalte zich zoo sierlijk-lenig buigt en slingert! De derde heeft wat al te overvloedig uit zijn lederen wijnzak geput, en ligt nu lankuit op den rug in het gras, met lodderige oogen, terwijl hij nog zijn best doet om met de rechterhand het geklikkak der kastanjetten na te bootsen: een gebaarde, waarmeê de Zuidelijke Italianen nog steeds de uitgelatenste vrolijkheid te kennen geven. Ook de kolossale Paardenkop en het kleine Alexandertjen te paard zijn uit den besten Griekschen tijd afkomstig. De eerste heeft natuurlijk vroeger aan een paard behoord, welk paard wederom tot den Napolitaanschen Neptunus-tempel behoorde en een zinnebeeld was der Republiek. Als men de overlevering mag vertrouwen, zou het volk aan dat metalen reuzenros het vermogen hebben toegeschreven om alle paardenziekten te genezen: een bijgeloof, dat de Aartsbisschop van Napels, in 1322, niet beter wist uit te roeien dan door de onthoofding van het paard, welks romp nu, tot klokken | |
[pagina 101]
| |
voor de Kathedraal gegoten, eene verhevener bestemming ontfing. Eere intusschen zij Carafa, die althands den kop voor dat doorluchtig uiteinde heeft bewaard! - Uit de Middeleeuwsche Gedenkstukken kiezen wij vooral het belangrijke TriptikonGa naar voetnoot(1) uit de Oud-Duitsche school, Het lijden des Heeren, met albasten figuren, vroeger het eigendom van Koning Ladislaus, die het uit Hongarije medebracht, om er een van Napels' hoofdaltaren meê te versieren; de groote achthoekige bronzen Tabernakel, mede een voorstelling der Passie, door den beroemden Ciciliano gegoten; en de schoone Buste van Dante. - In vijf groote kasten worden, in eene volgende Zaal, meer dan drie duizend voorwerpen van Oud Glaswerk bewaard, meestal uit Pompeji afkomstig en van groot gewicht voor den Antiquaar, die hier van alles vindt: wijn-, water- en medicijnflesschen, drinkglazen, zoutvaten, vensterruiten, reukflakons, wierookdoozen, fruitschalen, tranenfleschjens, graf-urnen, met één woord, alle gewone benoodigdheden, in gezonde en zieke dagen, voor levenden en dooden. - Nog uitvoeriger is de kollektie Oud Aardewerk, die twee gantsche zalen vult, en tot meer dan vijfduizend nummers is opgevoerd!- Begeven wij ons nu naar boven en treden wij de eerste | |
[pagina 102]
| |
Zaal aan onze rechterhand binnen! Daar wacht ons wederom een nieuw, even rijk als belangrijk Musëum van meer dan 1900 gouden en zilveren sieraden en kameën en gesneden steenen, grootendeels uit het Farnesische Huis afkomstig, waaraan men eene zeldzame verzameling sieraden, mondbehoeften en koopwaren van allerlei aard, heeft toegevoegd, die uit Pompeji en Herkulanum zijn opgedolven. De bodem dezer Zaal is met verscheidene mozaïekstukken geplaveid, waaronder dat uit het Huis van den Treurspeldichter te Pompeji, den wachthond aan zijn ketting afbeeldende, met de woorden: ‘Cave Canem’ [‘Pas op den hond!’] Die prachtige toiletzaken, als daar zijn: oorhangers, spelden, ringen, hals- en armbanden, van allerlei maaksel en vorm, zouden nog menige Schoone doen watertanden, hoewel het te bezien zou staan of een paar gouden slangvormige bracelets van 2 ponden Napelsch gewicht, en een kolossale ring met den kop van Alexander den Veroveraar in kornalijnsteen, die naar rato niet minder weegt, op den duur niet wat al te drukkend zouden blijken voor het tegenwoordige geslacht. Van eene geheel eigenaardige belangrijkheid zijn de eet- en koopmanswaren, uit de overdolvene steden afkomstig, die hier in drie groote kasten bewaard worden. Inderdaad, met een onbeschrijfelijke gewaarwording van nieuwsgierigheid en verbazing aanschouwt gij daar niet alleen een heirleger van schelpen en vazen met allerlei bereide kleuren en verfstoffen, die er nog zoo frisch uitzien of zij eerst gisteren gewreven zijn, maar ook allerlei kistjens en potten met vijgen en noten en kersen en rozijnen en andere vruchten en groenten, en kaas en koren en meel; olie- en wijn- en honigflesschen, waarvan de inhoud in eene sponsachtige stoffe veranderd is; sausen, die, naar men zegt, nog hun smaak behouden hebben; eieren, die zoo even uit het hoenderhok schijnen gehaald; brood, waarin het bakkersmerk: eris. q. grani.. ri. ser. nog te lezen staat, ja, tot zelf een taartbeslag toe; voorts, bronzen inktkokers, waarin het gedroogde schrijfvocht nog aanwezig is; fragmenten van beurzen met muntspeciën, die den stempel van Keizer Claudius dragen en die men in de hand van geraamten gevonden heeft; chirurgijns-kassetten met pleisters en | |
[pagina 103]
| |
pillen en vreemdsoortige instrumenten; rollen linnen, stukken laken, vischnetten, half verkoolde kleederen, ja wat niet al? en dat alles bijna achttien eeuwen oud, door den vernielenden lava gespaard en bewaard tot op heden toe! Voorwaar, dit treft de verbeelding en zou u tot mijmeringen verleiden, waarbij ge tijd en plaats geheel zoudt vergeten! En toch is er nog zoovéél te zien. Onder de meesterstukken van Lithoglyphie bekleedt de beroemde Tazza farnese, uit een kostbaren onyx vervaardigd, de eerste plaats, zoowel wegends de grootte van den steen als de zeldzame keurigheid van den arbeid. De zeer uitvoerige kompositie in grandiosen stijl, stelt waarschijnlijk de apotheose van een der Ptolomeën voor, te midden van ontelbare figuren, waaronder vooral de Sphynx, het zinnebeeld van Egypte; de grijzaard, die den Nijl voorstelt; en het tweetal nymfen, onbegrijpelijk schoon gesneden zijn. Het getal edelsteenen, zoowel intaglii (ingesnedene) als camei (opgewerkte) bedraagt meer dan anderhalf duizend. En nu moge men te recht beweerd hebben, dat deze gravuren slechts een klein gedeelte van het volksbestaan omvademen en daarom voor den Historikus slechts een ondergeschikt belang bezitten, toch leeren zij (om niet van hunne aesthetische waarde te spreken) ons niet alleen de gelaatstrekken van groote Mannen der Oudheid, in naauwkeurige beeldtenis, kennen, maar werpen zij ook vaak een nieuw en verrassend licht over eigenaardige volksgebruiken, over den toestand der Volksbeschaving en Weelde; en juist daarom verdienen zij, als gedenkteekenen geene mindere achting dan overblijfselen van gebouwen, beelden en schilderstukkenGa naar voetnoot(1); en dan - de verzameling der zoogenaamde Kleine Bronzen, grootendeels te Herkulanum en Pompeji gevonden, die we, ten getale van 13,000 in zeven volgende Zalen voor oogen hebben! Hier vindt ge alles wat tot het huisselijk, openbaar en godsdienstig leven der Romeinen in betrekking staat: keukengereedschap van allerlei aart, maten en gewichten, kan- | |
[pagina 104]
| |
dalabers en lampen, benoodigdheden tot den landbouw en de voornaamste handwerken, badkuipen met toebehooren, wapenen en harnassen, tempelsieraden en huisraad, schrijftafels, muziekinstrumenten, toiletzaken, en wat dies meer zij, als door eene onuitputtelijke verbeeldingskracht in de rijkste en veelvuldigste vormen gebracht. Nog wijder sfeer van ‘fantazy en onderzoek’ gaat ons open in een ander zestal Zalen, waar over de drieduizend vazen zijn opééngestapeld, meestal uit leem en aarde gebakken, en die men den naam van Italo-Grieksche Vazen gegeven heeft, omdat men ze gevonden heeft in de graven der Grieken, die van over de zee hunne volkplantingen kwamen stichten in dat gedeelte van Italië, dat men sedert Magna Graecia heeft genoemd. De geleerde Inspektor der Napelsche Monumenten heeft over deze kollektie een belangrijk Vertoog geschreven, waarin enkele bijzonderheden der mededeeling overwaardig zijn. Hij merkt op, dat de vorm dezer vaten, haar schilderwerk en versierselen, het charakter dragen van de verschillende tijdperken der beschaving. De oudsten, waarin de Egyptische stijl onmiskenbaar doorstraalt, zijn eenvoudig van vorm en meestal slechts met wanstaltige afbeeldingen van vogels en dieren en sphynxen bemaald. In de vazen van het tweede tijdperk, ten onrechte dikwijls Hetrurische vazen genoemd, verliest die stijl iets van zijn stijfheid, ofschoon hij nog tamelijk droog en hoekig is. Iets jonger zijn de vazen, die met geheel zwarte of veelkleurige (nu ook menschelijke) figuren op een geelen of witten achtergrond zijn bewerkt. De jongste, meestal uit den bloeitijd der Grieksche Kunst afkomstig, zijn terstond herkenbaar aan hare ranke vormen, zuivere en bevallige lijnen, hare verbazende lichtheid en fijnheid, hare schoone roode figuren en haar blinkend vernis. In de graven van Cuma vond men meestal slechts één enkele vaas, met verbrande beenderen en enkele voorwerpen, waaraan de overledene bij zijn leven eene bijzondere waarde had gehecht. Rijker was de vondst in de oude begraafplaatsen van Nola en vooral van Ruvo, waaruit men een schat van zeldzame voorwerpen van goud en zilver en brons heeft opgedolven, bewaard in groote, uitvoerig bewerkte vazen, waarop niet | |
[pagina 105]
| |
maar, gelijk op vele anderen, een Bacchanten-groep, een gymnast met zijn leerlingen, of een drom soldaten staat afgebeeld, maar die u geheele Dramaas, soms van vijftig, zestig figuren, te aanschouwen geven, en die u in de gantsche Heldeneeuw der Grieken, met geheel hare mythologie en theogonie, spoediger en dieper inwijden dan enkel boeken vermogen. De oorzaak, waarom zoovele kostbare voorwerpen met die vazen in de graven der Grieken werden bijgezet, is niet verre te zoeken: zij ligt geheel in den Griekschen volksgeest. De Krijgsman wilde de wapens bij zich hebben, waaraan zijn vaderland de vrijheid en hij-zelf zijne lauweren te danken had; de Gade wilde de geschenken bewaren, waarmeê haar echtgenoot, hare magen en vrienden haar eenmaal hadden vereerd. De schim des dooden, die van tijd tot tijd, onder geleide van Merkurius, den Styx weêr overtrok, vond er (naar Lucianus) een somber genoegen in, de tranenfleschjens en andere zinnebeelden van de treurende liefde te aanschouwen, die het voortbestaan zijner nagedachtenis verkondigden en zóó een vertroostenden lichtstraal wierpen ook in den nacht van zijn graf. De bloedverwanten des overledenen gaven hem zelfs eetwaren mede in zijne enge woning; ja, men heeft geraamten gevonden, die nog het muntstuk tusschen de tanden klemden, dat bestemd was om Charon den overtocht door de Doodsrivier te betalen.- Ofschoon we zeker voor dezen dag genoeg en meer dan genoeg hebben gezien, willen we toch ook de Verzameling van Moderne Schilderijen niet onbezocht laten, zij het dan ook maar tot eene voorloopige kennismaking. Zij wordt in drie groote Afdeelingen gesplitst: de eerste bevat de Napolitaansche en vreemde Scholen (Scuole Napolitane ed estere); de tweede de Italiaansche Scholen en de Meesterstukken (Scuole Italiane e capi d'opera); de derde de kollektie van den Prins van Salerne. De eerste Afdeeling, hoe talrijk ook, bevat betrekkelijk weinig stukken van uitstekende waarde. De 93 voortbrengselen uit de Napolitaansche School, die de drie eerste Zalen vullen, munten over 't algemeen meer uit door technische kunstvaardigheid dan door grootheid van kompositie of rijkdom van gedachten. Onder de besten rangschikken wij een Silvestro Buono: Het sterfbed | |
[pagina 106]
| |
van Maria, omringd van weenende Apostelen, waarin de samenstelling eentonig, het perspektief gebrekkig, maar de verscheidenheid der koppen hoogverdienstelijk is; een Giovanni Angelo Criscuolo: De marteldood van Stefanus, zoowel wat konceptie als penseelsbehandeling betreft, het Meesterstuk van dezen Schilder; een Salvator Rosa: De twaalfjarige Jezus in den tempel, een schoone groep, vol kracht en met een verwonderlijk stout lichteffekt; eene Colantonio del Fiore: Sint-Hieronymus, die den leeuw een doorn uit de klaauw trekt; een stuk zóó zeer in den Oud-Vlaamschen trant, dat D'Aloë het toeschrijft aan Jan van Brugge; en een d'Arpino: Een glorie van dansende Engeltjens, recht frisch en bevallig. De 52 kleine stukken op vergulden grond, uit de Middeleeuwsch-Grieksche school, zijn zeer bruikbare bijdragen tot de studie van de Geschiedenis der Kunst. In een aangrenzend Kabinet bevinden zich een paar stoutgeteekende kartons, Mozes op Sinaï en eene Heilige Familie, die door sommigen aan Raphaël-zelven worden toegeschreven. De vierde Zaal is, behalven met een paar Geneefsche en Fransche stukken, met 46 schilderijen uit de Florentijnsche School versierd, onder welke we wederom vooral hulde doen aan een Bernardino Gatti: De Kruisiging, een grandiose kompositie, waarin de ‘Mater dolorosa’, die bewusteloos in de armen der heilige vrouwen nederzijgt, recht diep is gevoeld; aan een Agostino Ciampelli: Christus' nederdaling ter helle, een rijk tafereel, vol fijne nuances in het treffend kleurenspel; aan een Matteo Giovanni da Siena: De Bethlehemitische kindermoord, onder aanvoering van Herodes-zelf, historiesch-onwaar, aesthetiesch-waar, en dubbel opmerkelijk, omdat de werken van dezen Meester zeer zeldzaam zijn; eindelijk aan een Marco di Pino da Siena: Jezus' besnijdenis, een kapitaal stuk, dat men voor het beste houdt van dezen Kunstenaar, die hier ook zijn eigen portret en dat zijner vrouw heeft aangebracht. De vijfde en zesde Zaal bevatten, behalven een paar Oud-Duitsche paneelen van weinig beteekenis, meer dan tachtig stukken uit de Vlaamsche en Hollandsche School, die hier op waardige wijze worden vertegenwoordigd. De twee landschappen van Jan Both, Een rijzende en een ondergaande zon; de Groene weide | |
[pagina 107]
| |
van Adriaan van der Velde, met haar ‘gladde melkkoeien, even lustig, even blij’, voeren mij als met een tooverslag in het lieve Vaderland terug. Ik zet mij op het Gezadelde Paardtjen van Philip Wouwerman, en draaf den Rivieroever op en neêr, waar dezelfde Meester mij het vrolijk Soldatenbivak doet zien, dat hij zoo menigmaal op het doek heeft opgeslagen. Die lustige Vioolkrassers en Kaartspelers van Teniers, zouden zich op gindsche Noord-Hollandsche Kermis van Jan Breughel eerst recht in hun element gevoelen, want alles is er leven en beweging: de kannen rinkelen in de taverne, en daar buiten wordt alleen op het oogenblik gewacht, dat de fidelman zijn ton zal beklimmen. Wij verlaten het feestgewoel, om in Breughels beide Landschappen, in de lieflijke stilte der natuur en het zedig gezelschap der herders met hunne schapen, te herademen. Nu komen we allengskens in deftiger gezelschap: statige Magistraatspersonen, door van Mierenveld en van Dijck met fluweelig penseel naar 't leven gekonterfeit, zien met een beschermend glimlachjen op ons neêr, ja zelf eene Amsterdamsche Burgemeestervrouw, van Albert Kuyp, verwaardigt zich, ons allergenadigst toe te knikken. Eerbiedig bewondert ge de edele trekken der Princesse van Egmond, door van Dijck aan de vergetelheid onttrokken; en onwillekeurig wijdt ge een groet van bewondering aan den genialen Kop van Rembrandt van Rhijn, door den grooten Meester van 't Licht en Bruin met eigen hand op het doek gebracht. Rubbens en zijn waardige leerling Jordaens, leveren ook hier het bewijs, de een door zijn rijk gekoloreerden Geestelijke van de Orde van St. Paskal, de tweede door zijn voortreffelijke voorstelling van 's Heeren gang naar Golgotha, dat onze oude Kunst de vleugelen ook in hooger sfeer dan die des dagelijkschen levens wist uit te slaan. Naauwelijks zijn wij tot de Tweede Afdeeling van het Schildermusëum genaderd, of alles herinnert ons op nieuw, dat wij nog altijd in Italië zijn. Negen Zalen met voortbrengselen van de Bologneesche, Lombardijsche, Venetiaansche en Romaansche Schilderscholen, liggen voor ons. Paul Veroneses Krooning van een Venetiaanschen Doge doet u thands reeds naar de kennismaking met die drijvende Paleizenstad verlangen. Annibal Carac- | |
[pagina 108]
| |
cis gepenseelde Satyre, waarin hij zijn mededinger Carravaggio ten toon stelt als een hairig dier, dat met apen en papegaaien omgaat, doet ons het vernuft des Kunstenaars bewonderen, maar het misbruik dat hij er van maakt betreuren. Barthelemy Schidone verheft ons hart door zijne schoone tafereelen uit Jezus' leven, vooral door de Aanbidding der wijzen en het ‘Ziet, de mensch’. Piombo verrast ons met een Portret van de ongelukkige Anne van Bolein; en Titiaan niet minder met dat van een Erasmus op meer gevorderden leeftijd. Voorwaar, dit is de Erasmus zooals ik hem eenmaal afgebeeld wenschte te zien: de onvermoeide Bestrijder van domheid en bijgeloof, wien luim en naïveteit en heilige ironie beurtelings uit de oogen straalde, de schrijver van den Ciceronianus, den Lof der zotheid, de Adagia: de zelfstandige geest, die ook zelfs tegenover een Paulus III zijn devies getrouw bleef en voor geen aangeboden kardinaalshoed, hoe schitterend ook, zijne vrijheid verkocht! - Zonderling vreemd is gindsche voorstelling van Tintoretto: de Heer is van zijne Apostelen omringd en wordt door eene groote schare gevolgd; op den voorgrond ziet men eene naakte gedaante, die den Heiland iets in het oor schijnt te fluisteren. Zou die geheimzinnige figuur, die tot zoovelerlei gissingen heeft aanleiding gegeven, ook soms de uit den dooden opgewekte Lazarus kunnen voorstellen? In dat geval komt de palm toe aan Jacopo Bassano, die ‘den vriend des Heeren’ op het oogenblik zijner verrijzing uit het graf, met groote klaarheid en levendigheid heeft veraanschouwelijkt. De Madonna met het Christuskind en Sint-Jan, waarschijnlijk van Andre del Sarto, is eene lieflijke navolging van Raphaël, terwijl eene voorstelling van hetzelfde onderwerp, met de Oostersche Wijzen in 't verschiet, door Perugino, ons herinnert aan de eerste manier van den ‘beau Peintre au doux nom d'Ange’, toen hij zijn meester nog navolgde, om straks zijn eigen heerlijken weg te scheppen. Eerst nu komen we in de eigenlijk gezegde Galerij der Meesterstukken, 47 in getale! Onder de vijf schoone doeken van Titiaan, Het portret, ten voeten uit, van Philips de II, Koning van Spanje, waarin de wreedaardige trots van den somberen Spanjaart treffend is afgespiegeld; dat van den ouden baardi- | |
[pagina 109]
| |
gen Paus Paul III en zijne beide neven, dat niet meer dan een aanleg is; de weelderige Danaë en de boetende Magdalena - spreekt de laatste, zoo heerlijk schoon ook te midden van hare tranen en gebeden, u het meeste aan: zij dringt dan ook de Magdalena van Guercino, hoe rijk van koloriet en hoe edel van uitdrukking, bijna op den achtergrond. Raphaëls drie Portretten, in zijn breedsten stijl, en zijne beide Madonnaas, uit zijn laatsten tijd, zijn ten vollen zijner waardig. Schidones Landschap met een rustenden Kupido, wordt nog overtroffen door zijne Barmhartigheid, waar de schoone, rijk gekleede Dame, vol teeder medelijden, een treffende tegenstelling maakt met den treurigen blindenman en zijne twee vermagerde kinderen, wien zij het brood toereikt. De beide Caraccis wedijveren met elkanderen om den prijs: Hannibal met zijn Herkules op den tweesprong, tusschen de Deugd en de Misdaad; Agostino met zijn Reinout en Armide, een zielvolle reproduktie van de 20e Stanza uit den 16e zang van ‘Het Verlost Jeruzalem,’ waarbij ge de geuren van den wonderschoonen toovertuin meent in te ademen. De beide doeken van Joseph Ribera, gezegd Spagnoletto, leeren ons de lenigheid van 's Meesters talent kennen, dat zoowel op het gebied van het geestig-vrolijke als dat van het stoutverheven zijn meesterschap handhaaft. Welk een afstand, inderdaad, van dien Dronken Sileen, wien de dartelende Saters nog steeds den vollen beker toereiken, tot dien Heiligen Hieronymus, die de bazuin van het jongste gericht meent te hooren, en vol vreezen en beven de smeekende armen ten hemel heft! Kracht en waarheid van voorstelling, koloriet en teekening, alles staat hier tot elkander in de schoonste evenredigheid. Bellinis Transfiguratie, zoo naïf en oorspronkelijk, wekt gelukkig geene de minste herinnering aan Raphaëls beroemde kompositie bij u op, zoodat gij haar ongestoord kunt bewonderen: ofschoon anders eene vergelijking van de wijze, waarop verschillende groote Meesters hetzelfde onderwerp hebben behandeld, een eigenaardig en leerzaam genot verschaft. Wilt gij het beproeven? Plaats u dan eens achtereenvolgends voor de Heilige Familiën van Sebastiaan del Piombo, van Parmigianino, | |
[pagina 110]
| |
van Giuglio Romano! Ik verwed honderd tegen één, dat gij aan die van den laatste de voorkeur geeft, die ge bij den eersten aanblik voor een Raphaël zoudt aanzien, kwam u dat speelziek katjen, dat daar zoo grillig en toch zoo geestig is neêrgeworpen, niet een weinig apokryf voor! Ook de Madonnaas van Solario en Coreggio zouden met vrucht tegenover elkander gesteld kunnen worden. Minder is dit het geval met de Portretten van del Piombo, del Sarto, Bellini en Parmigianino: want Paus Paus Alexander Farnese, de Hertog van Urbino, een nameloze Monnik, de waereldontdekker Columbus en het Meisjen van den schilder, loopen wat ál te ver uit elkander. Na nog een blik op het verrukkelijke Landschap van Claude Lorrain, dat ons bij Rome verplaatst in de nabijheid der bron Egeria; een tweeden op de schoone Kruisafneming van Benvenuto da Garofalo, die aan de droefheid der drie weenende Mariaas al zijn genie ten koste heeft gelegd; een laatsten op den hartverheffenden Beschermengel van Domenichino! Voorwaar dit diepzinnig zinnebeeld besluit waardiglijk de reeks dezer Meesterstukken. Hoe angstig en toch hoe vertrouwend tevens schuilt die ziel, die de verzoekingen der waereld ontvlucht, onder de blanke vleugelen van dien Bode des Vredes, een dergenen, ‘die uitgezonden worden om den wille van hen die de zaligheid zullen beërven’! Met hoeveel blijdschap en kracht neemt Gods Engel de zwakheid in zijne hoede; hoe ernstig en met wat onbeschrijfelijke zaligheid in het oog, wijst hij naar boven, waar Christus is, de Overste Leidsman ter zege! Het bevallige landschap, de trotsche gebouwen in 't verschiet, alles vormt met de bezielde figuren een uitnemend gelukkig Geheel. De Schilderijen van den Prins van Salerno, die in eene afzonderlijke Zaal zijn opgehangen, zijn grootendeels van hooge waarde, zooals de H. Maagd van Guido Reni, de vier Landschappen van Salvator Rosa, de Portretten van Miereveldt en van Dijck; maar worden toch door de laatstbeschouwde capi d'opera in de schaduw gesteld. Wie, na zooveel schoons gezien te hebben, nog frisch genoeg is om zich in antiquarische navorschingen te verdiepen, kan zich, in vier volgende Zalen, | |
[pagina 111]
| |
verlustigen in het onderzoek van een drieduizendtal oude Papyrus-rollen. Toen men ze te Herkulanum vond, hield men ze eerst voor brokken verkoold hout. Intusschen waren ze door 't vuur veeleer bewaard dan vernield, ofschoon de verzengde toestand, waarin ze verkeerden, de ontcijfering hoogst moeielijk maakte. Toch overwon Pater Antonio Piaggi, door zijne onvermoeibare vlijt, alle bezwaren, en zoo weten wij dan nu, dat onder de 500 rollen die hij losgewikkeld en ontcijferd heeft, wij hier niet-onbelangrijke handschriften van Philodemus, meestal wijsgeerige vertoogen over Zedekunde en Rhetorika en een uitbreid Latijnsch Gedicht, de Oorlog tusschen Caesar en Markus-Antonius, waarschijnlijk door zekeren Rabirius vervaardigd, voor oogen hebben. - Ook de Bibliotheek, die 200,000 deelen telt, waaronder 4000 zoogenaamde inkunabelen en 3000 handschriften, verdient zijne plaats in dit uitgebreide Paleis van Kunsten en Wetenschappen. Drie codices van de Divina Commedia, met charakteristieke miniaturen opgeluisterd, zijn wel in staat om mij, nederigen nazanger van dat oorspronkelijkste en diepzinnigste aller gedichten, de handen gretig te doen uitstrekken. Maar daar komt de Custos ons ten tweeden male beleefdelijk herinneren, dat de tijd verstreken is. Blijmoedig betalen we ons tantum, en weinige oogenblikken later vinden we, in het prachtige Caffé di Europa, gelegenheid om aan een ‘wel voorzienen disch’ onzen uitwendigen mensch te versterken, die, bij al het genot dat de inwendige smaakte, toch geen afstand heeft gedaan van zijne rechten. |
|