Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 78]
| |
IIIe Hoofdstuk.Een pinksterpreêk in de Chiesa di s.-Spirito. - Marianisme in Italië. - De voornaamste mariakerken te Napels. - Kunst geen nabootsing der natuur. - De kathedraal en het mirakel van den H. Januarius.Napels, 12 Mei.‘Men vindt in Peking meer goden dan menschen!’ heeft eens een Zendeling uitgeroepen, op het zien van al de gebeeldhouwde hemelmachten en boedhas, waar Chinaas hoofdstad van wemelt. ‘Men vindt in Napels meer priesters dan leeken!’ zou ik haast op mijne beurt uitroepen, indien ik niet bang was voor overdrijving. Toch geloof ik, dat het niet te bout gesproken is, wanneer ik beweer, dat van de tien menschen die men hier tegenkomt, de tiende een ‘geestelijke’ is. Gisteren althands wemelde de stad van soutanes en munnikskappen. Het was eerste Pinksterdag. De lezing van het altijd treffende tweede Hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen, had het verlangen in ons verlevendigd, om een opwekkend Evangeliesch woord te hooren, een voorrecht, dat wij sedert ons vertrek uit het Vaderland hadden moeten missen en dat we, nú vooral, onzen achtergebleven vrienden benijdden. Ik liet mijn hostelliere bo- | |
[pagina 79]
| |
venkomen en vroeg hem naar eene Engelsche of Hoogduitsche Kapel voor Protestanten: maar Signor Coppola, die waarschijnlijk nog nooit met zulke verdachte vragen was lastig gevallen, haalde bedenkelijk de schouders op, en wist nergends van. Toen verzocht ik hem, mij dan op te geven, in welke Kerk hier heden voor zijne geloofsgenooten gepredikt werd. Dat wist hij evenmin, en eerst nadat hij den cameriere en deze wederom een half dozijn aiutanti geraadpleegd had, kwam het hooge woord er uit, dat er juist op dit uur in de Chiesa di S.-Spirito sermoen werd gehouden, en wel door een der ‘più rinomati predicatori’ van Napels. Een der jongens bood zich aan, mij derwaards te leiden, minder uit vroomen ijver, om, zoo mogelijk, den vreemden ketter op den weg der bekeering te brengen, dan wel op hope van een fiksche buona-mano, het onvermijdelijk fooitjen, waarvoor men hier alles gedaan krijgt. Gedurende onze wandeling naar den Mercatello, die geen vijf minuten van den Molo verwijderd is, verhaalde mijn cicerone mij de lotgevallen der zooeven genoemde Kerk. Zij zou voor driehonderd jaren door een vroom gezelschap onder opzicht van een Dominikaan gesticht, weldra vergroot en met een Vondelinghuis vereenigd zijn geworden. De bestuurders ontfingen vergunning tot het openen eener bank, en daar zij de gelden, die men er inbracht, tegen 6 percent op pand beleenden, werden ze zoetjens aan zóó rijk, dat het kleine kerkjen tegen het laatst der vorige eeuw in een prachtigen tempel werd herschapen, naar het plan van Mario Goffredo, een der beste Bouwmeesters van zijn tijd. De Kerk kwam mij inderdaad voor in een degelijken stijl voltrokken te zijn; maar behalven het marmeren Hoogaltaar, dat met eene goede schilderij van Francesco Mura prijkt, De uitstorting van den H. Geest voorstellende, en het Praalgraf van Spinelli, dat men voor een der beste werken van Naccarino houdt, vond ik er weinig uitstekends. Ik mengde mij dan ook al spoedig onder de kleine schare, die zeer aandachtig zat te luisteren naar de predichetta. Zij werd gehouden door een Priester van athletische gestalte, die in eene hooge preêktribune heen en weder stapte. De pracht van fijne kanten, waarmede hij omhangen was (waarschijnlijk een produkt van | |
[pagina 80]
| |
het Vondelinghuis, waar men zich vooral op vrouwelijke handwerken toelegt) stak wonderlijk af bij de kolossale vormen van den Prediker, die zich, onder de heftigste gebaarden, nu herdan derwaarts wendde en soms met gebalde vuisten op den rand der tribune sloeg. De zwarte oogen rolden hem als kolen door het hoofd en met zijne koperen stem, die door de gantsche Kerk heendaverde, goot hij letterlijk woorden. Hij sprak intusschen zuiver Italiaansch, zoodat ik hem volmaakt kon verstaan. In den beginne hoorde ik hem met een mengeling van verbazing en belangstelling: wat hij van de kracht en de onmisbaarheid van den Heiligen Geest zeide, was waarlijk goed en Evangeliesch. Maar weldra maakte mijne vreugde voor teleurstelling en ergernis plaats, want op eenmaal liet hij zijn onderwerp varen en wees hij op Maria, als de ware schatkamer van alle hemelsche gaven. Daar hief hij het hoofd omhoog en barstte als in vreesselijke woede ongeveer in de volgende apostrophe los: ‘O vergine immacolata! Voi sarete la strada per cui andrò al mio adorabile Salvatore, e sarà per mezzo vostro ch'egli mi userà misericordia! Voi sarete il mio refugio nei miei bisogni, la mia consolazione nelle mie pene, la sacra scuola in cui verrò ad imparare le lezioni del mio divin Maestro! Voi sarete il fonte divino della carità, della pace e dello Spirito Santo, dell' infinita potenza di Dio. Così sia!’ [‘O onbevlekte Maagd! gij zult de weg zijn, die mij tot mijnen aanbiddelijken Verlosser leidt, en het zal door uwe bemiddeling zijn, dat Hij mij genade zal bewijzen! Gij zult mijn toevlucht zijn in mijne nooden, mijn troost in mijne smarten, de heilige school, waar ik de lessen van mijn goddelijken Meester zal leeren betrachten! Gij zult de goddelijke fontein zijn der barmhartigheid, des vredes en des Heiligen Geestes, der eindeloze almacht Gods. Zoo zij het!’] Zietdaar dan de ‘Dienstmaagd des Heeren’ geheel en al in de plaats des eenigen Meesters, ja, van God-zelven getreden: zij is de Weg, zij de Middelaresse, zij de Troosteresse, zij de Uitdeelster des Heiligen Geestes, zij (o onzinnigheid!) de bron zelfs van Gods alvermogen! Verontwaardigd verliet ik de Kerk. En toch - ik had mij op zoo iets voorbereid moeten houden. Als reeds de Franschman (met name de Burggraaf de Montalem- | |
[pagina 81]
| |
bert, in zijn Leven van de H. Elisabeth van Hongarije) ons durft verzekeren, dat ‘de maagdelijke melk van Maria al onze droefenissen verzoet, daar zij den toorn Gods stilt,’ wat hebben wij dan niet te wachten van den zoon van dat Italië, van dat Napels vooral, dat inderdaad het koninkrijk der Madonna genoemd mag worden? Ooggetuigen hebben het ons verzekerd, en al wat ik-zelf tot hiertoe gezien heb, bevestigt het mij aanvankelijk volkomen: Maria is de Afgod van het Zuiden. Haar naam wordt er aangeroepen; haar beeld wordt er vereerd; niet alleen in de Kerken, maar op de openbare wegen en straten, in winkels en kroegen, in pronksalet en slaapkamer, ja, gij vindt het opgehangen tot aan de houten wanden der bedstede en aan het beslijkte krat van den ossenwagen, met één woord, overal. Zij is de Schutspatronesse van armen en rijken; de vreugde en hoop van alle rangen en standen, van den kardinaal in zijn vorstelijk purper, tot op den in lompen gehulden veehoeder der Pontijnsche moerassen. Zij heeft hare altaren op de kusten van de Adriatische Zee, te Loretto, werwaards de volkeren bedevaarten doen, waar koningen hunne kroon kwamen nederleggen. Zij heeft haar outer in elke nonnencel, zoowel als in elk boudoir, zelfs in dat van de wellustigste Italiaansche courtisane; zij is het palladium van het Pausselijk militair gezag, zoo als zij het schild en de banier is der struikroovers van Kalabrië, die haar den moorddolk heiligen en de tiende offeren hunner bloedige buit!Ga naar voetnoot*) Wel mogen wij met onzen Mensinga het zegel hechten aan de klacht van Dr. Born: ‘De Madonna met het Godskind! hoe geheel wordt door die voorstelling de wezendlijke vereering losgemaakt van Hem, die thands niet meer, zoo als Hij voor meer dan achttienhonderd jaren was, een kind is; maar, geleden hebbende voor onze zonden, gezeten is ter rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen! Hoe verliest men daarbij het groote werk der verzoening uit het oog en bevordert men de dwaling dergenen, die zich tot zijne Moeder wenden als middelaresse, die over haren Zoon gezag voert!’ Ik mag er | |
[pagina 82]
| |
bijvoegen, hoe wordt daardoor zelfs de kennis en dienst van den Schepper des hemels en der aarde op den achtergrond geschoven! Maria is de Godin der zee, die de stormen beteugelt en tot de wateren zegt: ‘Tot hiertoe en niet verder!’, waarom dan ook honderde schepen haren naam op den spiegel voeren. Maria is de Godin der Lente, waarom dan ook vooral de geheele Meimaand aan hare bijzondere vereering is toegewijd. Op den dag van heden onder anderen is geheel Napels in feestgewaad en trekken duizende bij duizende bedevaartgangers, te voet of in wagens en calissinoos, naar de Campagna, om de Madonna del' Arco en de Madonna di Monte Virgine (de eerste twee, de andere tien mijlen buiten Napels) hunne hulde te gaan brengen. Zeven der voornaamste Kloosters en vijf-en-twintig der voornaamste Kerken alhier zijn haar toegewijd. Onder de laatsten zijn er intusschen vooral zes, hetzij uit een artistiek, hetzij uit een geschiedkundig oogpunt, of uit beide te gelijk, der bezichtiging overwaardig. - De Sta. Maria del'Parto herinnert ons de dagen, toen ‘de Muze geene smeekelinge was aan den voet des throons’, maar de koningen der aarde het zich eene eer rekenden met eigen hand den lauwer te vlechten om het hoofd harer zonen. Deze Kerk is door den Dichter Sannazaro gesticht op denzelfden plek, waar Frederik II van Aragon, Koning van Napels, hem eene villa ten geschenke had gegeven, en ontleent haren naam aan het meesterstuk van dien Zanger (Severus noemde hij zich-zelven, den tweeden Virgilius betitelden hem zijne tijdgenooten!), dat de geboorte des Heilands verheerlijkt. Na 's Dichters dood, in 1530, stichtte de dankbare ‘Geestelijkheid’ hem binnen de wanden des Heiligdoms een sierlijk Praalgraf, dat den beitel van Santacroce en Fratro Poggibonzi onsterfelijken roem verzekert. De buste des Dichters prijkt er tusschen twee treurende Genii met cypreskransen, terwijl aan weêrskanten de standbeelden van Apollo en Minerva de wacht houden, die men later, om een einde te maken aan de vermenging van het heilige met het onheilige, kortweg tot David en Judith herdoopt heeft. Het voetstuk is met faunen, nymfen en herders in keurig bas-relief uitgehouwen, zinspelingen op de manier des Dichters, die, naar de mode zijner dagen, zijne Katholijke Poëzij | |
[pagina 83]
| |
met de Heidensche Mythologie placht op te sieren. - De Sta. Maria del Carmine, ofschoon de meest bezochte Kerk van Napels en met marmer overladen, heeft minder kunstwaarde, maar is met de nagedachtenis van Margaretha van Oostenrijk op de aandoenlijkste wijze vereenigd. De radeloze Keizerin was naar Napels geijld, om haren geliefden zoon Konradijn uit de handen van Karel van Anjou te bevrijden. Maar de edele jongeling had het hoofd reeds op het schavot verloren, waar zijn laatste zucht een klacht der kinderlijke liefde was geweest. Nu schoot der treurende moeder geene andere vertroosting over, dan het geld, dat zij tot een losprijs des levenden had bestemd, voor een grafteeken des dooden te besteeden, dat dan ook in de Kruiskapel werd opgericht. De schilderijen van Giordano en Mattëis zijn middelmatig, en het oude Mariabeeld op het Hoogaltaar is afschuwelijk. Toch houdt men het in hooge eere, want het gaat door voor een echt portret door den Evangelist Lukas geschilderd, in weêrwil van Augustinus' uitdrukkelijke verklaring, ‘dat het gelaat der Maagd Maria onbekend is’, gelijk dan ook trouwends Basnage, in zijne Histoire de l'Eglise, het zoo goed als uitgemaakt heeft, dat men de Moeder des Heeren eerst na het Concilie van Efeze, waarop de hieratische vorm, de kerkelijke Mariatype, werd vastgesteld, is beginnen te schilderen. Eene andere curiositeit in deze Kerk is een Kruisbeeld, waarvan men verhaalt, dat het, tijdens het beleg van Napels in 1439, het hoofd zou gebogen hebben om een kanonskogel te ontwijken, en dat sedert, alle jaren, den dag na Kerstmis, niet alleen door het volk, maar mede door den gantschen Magistraat, bij plechtigen optocht, wordt gehuldigd. - De Sta. Maria delle Grazie, naast het klooster Regina Coeli, munt uit door beeldhouw- en schilderwerk, zoowel in olie als all' fresco, getuigen het Graf der Branccacioos, het bas-relief van di Nola: De verschijning des Heeren aan Thomas, en de Antonius en Andreas van di Salerno, dien men den Napolitaanschen Raphaël heeft genoemd. - De vierde Mariakerk, die in aanmerking komt, is de Donna Regina, tegenover het Aartsbisschoppelijk Paleis, met haar uitgebreid Nonnenklooster. Hier sleet eene Koningin | |
[pagina 84]
| |
(Maria van Hongarije, gemalin van Karel II van Anjou) te midden der zusters, bij rozenkrans en spinnewiel, hare laatste dagen, en hier ook rust hare assche, in de Oude Kerk, onder het heerlijk Mausolëum van den tweeden Masuccio, die haar levensgroot, in liggende houding, met meesterhand uit het marmer beitelde: een beeld, zóó edel, dat gij er u niet dan noode van afwendt, om, in het Kleine Choor, Giordanoos Bruiloft van Kana en De Bergreden op te zoeken en - te bewonderen. De doeken van Giovanni Imparato en Santafede, in de Sa. Maria Nuova, moeten daarbij wel afvallen, al worden ze onder de besten van den tweeden rang gerekend. - De laatste Mariakerk, waarvan ik spreken wil, is de Sta. Maria della pietà de' Sangri, dus genaamd omdat deze Kapel door Don Francesco di Sangro, Prins van San-Severo in 1590 gesticht, door zijne nakomelingen vergroot en versierd is geworden, en, tot op den laatstgestorvenen prins toe, al de leden van dit geslacht in haren schoot bewaart. Elk dier praalgesteenten is versierd met een groot standbeeld, dat de hoofddeugd moet voorstellen, waardoor de daaronder begravene eenmaal heeft uitgemunt, zoodat men hier tusschen een gantsche rij van marmeren, d.i. van zeer koude en bleeke deugden heen wandelt, waaronder (het is charakteristiek!) de Christelijke Oodmoed evenwel gemist wordt. De merkwaardigste van allen zijn de twee beelden op de Graven van de moeder en van den vader van Don Raymond di Sangro. Het eerste stelt de Kuischheid voor, maar op zulk eene weinig kuische wijze, dat de eerzame Donna over hare deugd zou blozen, als zij haar zóó moest aanschouwen; want inderdaad, de gebeeldhouwde sluier, die de gantsche weelderige figuur bedekken moet, is zoo doorzichtig als neteldoek. Corradini heeft toch geene satyre willen beitelen? Die ironie zou al te snerpend zijn geweest! Het andere beeld is mede een meesterstuk, dat geheel éénig in zijne soort is. Zinspelende op de bekeering van genoemden Vorst, die na den dood zijner vrouw zich aan de waereld onttrok, priester werd en in een reuk van heiligheid stierf, stelt het eenen mensch voor, die in een groot net gevangen zit, waaruit een engeltjen hem verlost. Dat gantsche net, alleruitvoerigst behandeld, dat het standbeeld naauwelijks aanraakt, is nochtans met dat beeld uit één enkel mar- | |
[pagina 85]
| |
merstuk vervaardigd, zoodat de Beeldhouwer door de tamelijk kleine mazen heen de mannenfiguur heeft moeten bewerken. Waarlijk, de Ridder di Vasi heeft wel gelijk, zoo iets ‘vindt bij Grieken noch Romeinen zijne wedergade,’ want de Ouden hebben wel sluiers en touwwerk geschilderd, maar niet nagebootst. Hoe kan de Romeinsche Archaeoloog en Geleerde zoo iets roemen als een ‘trait de force’? Het is een ‘tour de force’! Hetzelfde geldt van het Christusbeeld (door Sanmartino, mede uit de school van Corradini), dat ook met een sluier is bedekt, waardoor tot zelfs de zwelling der spieren zich allernatuurlijkst afteekent, en die, als met het doodzweet doortrokken, akelig vastkleeft op het verstorven lichaam. Wij noemen dit met Valery ‘une épouvantable sculpture’, die, bij al het misbruikte talent, dat er in doorstraalt, alleen de bewondering van valets de place en oppervlakkige touristen kan wegdragen. Niet de Werkelijkheid maar het Ideaal is het voorwerp der Kunst! Vooral in de Beeldhouwkunst moet de menschelijke gestalte, de gestalte en uitdrukking des geestes zijn; en daarom, hoe getrouw de vormen ook moeten worden voorgesteld, nooit mag die getrouwheid ontaarden in eene kopy van het Natuurlijke als zoodanig. ‘Het is wonderlijk’ (roept vader Bilderdijk ergends uit, en mij dunkt met het volste recht) ‘dat men niet begrijpen wil, dat Navolging, al neemt men het ook in al de kracht van het woord, heel iets anders dan Afbeelding is; dat de Fraaie Kunsten geen voorwerp dan 't Schoon hebben, en niets uitdrukken kunnen of mogen dan dit; en dat hij, die het Natuurlijke wil en hoe natuurlijker hoe liever, eindigen zal met de beschilderde en gekleede poppen van het doolhof voor den Apollo van Belvedere en den Herkules van Farnese te kiezen.’ Wilt gij zien, wat ware Beeldhouwkunst is? Volg mij dan naar de Sta. Maria di Monte-Oliveto, en wijd daar - om niet van Nolaas heerlijke bas-reliefs, te spreken - in de schoone Kapel van het H. Graf uwe aandacht aan de voortreffelijke beelden van Modanino, die wel verdiend hadden van het fijnste marmer te zijn. Daar is ook Natuur: want voor Nikodemus heeft Pontano, voor Jozef van Arimathea heeft de Dichter Sannazaro, voor den treurenden Johannes heeft Koning Alfons II geposeerd. Maar welk een | |
[pagina 86]
| |
Natuur? Verhoogd, veredeld, vergeestelijkt! Uw hart wordt er door getroffen; gij vergeet al wat u omringt; gij staat bij de doodspelonk uws Heilands, en weent met de Jongeren van heilige smarte! Eerst als gij uit uwe overpeinzing ontwaakt, herinnert gij u, dat die beelden tevens portretten zijn, en wijkt, b.v., de edele Raadsheer, ‘die, zich verstoutende, tot Pilatus ging en het lichaam van Jezus begeerde,’ voor den edelen Geheimschrijver, die zijn koninklijken Weldoener, den laatsten Vorst uit het Huis van Aragon, in zijne ballingschap volgde, hem tot zijnen dood getrouw. Toch maakt (het zij in 't voorbijgaan gezegd!) op dezen zelfden plek nog schooner nagedachtenis dan die van den middelmatigen Zanger van ‘De partu Virginis’ aanspraak op uwe sympathie: die van den Dichter van ‘La Gerusalemme liberata:’ want weinige schreden van hier, in het oude Klooster, dat tegenwoordig in een Gerechtshof veranderd is, vond Tasso, in 1588, een vriendelijk toevluchtsoord, waar hij bijna twee zangen van zijn onsterfelijk Epos schreef. En nu zouden wij de Heiligdommen kunnen vaarwel zeggen, waarvan we ongemerkt eenige der merkwaardigsten bezocht hebben, indien er niet nog één ware, dat we in geen geval mogen overslaan. Volgends het rijm van Signor Coppola, is van al de driehonderd Kerken, die men in Napels vindt: ‘San-Pietro ad aram de oudste,
San-Francesco di Paolo de stoutste,
Santa-Chiara de netste,
San-Gennaro de beste.’
Wij kiezen de laatste: want die ‘oudste’ is alleen opmerkelijk van wege het bijgeloof, dat hier een altaar vereert, waaraan de Apostel Petrus de eerste Mis zou bediend hebben; die ‘stoutste’ verdient dien naam in zóóverre als het inderdaad eene onvergefelijke stoutheid van den Bouwheer Bianchi is geweest, eene nieuwerwetsche navolging van het Pantheon van Rome te hebben durven knutselen; en die ‘netste’ heeft hare zindelijkheid duur genoeg moeten koopen, toen een domme kerkvoogd, | |
[pagina 87]
| |
Bario Nuovo heette die Spaansche Broek- en Waterlander, de witkwast deed gaan over de heerlijke frescoos van Giotto, waarmeê de wanden eenmaal versierd waren! Alzoo - naar de ‘beste!’ Zonder te durven beslissen in welken zin of met welk recht de San-Gennaro (de H. Januarius) dien eeretitel draagt, gelooven wij gaarne, dat deze Hoofdkerk in allen geval de ‘grootste’ en in vele opzichten de ‘rijkste’ is der Stad. Op den plek die haar draagt, stond in vroegere eeuwen een Heiligdom aan Apollo en Neptunus gewijd. Het Christendom verdreef de oude Goden en stichtte op de grondslagen van den Heidenschen Tempel eene Basiliek, die onder bescherming der H. Restituta werd gesteld. De overlevering noemt Keizer Konstantijn den Groote als ontwerper van dien bouw, maar daar het nergends blijkt, dat die vorst ooit te Napels is geweest, blijft die veronderstelling tamelijk onwaarschijnlijk. Misschien wel heeft men Keizer Konstantijn verward met den Bouwmeester Konstantijn (Pegonate), die in 669 te Napels kwam, en onder andere kerken, ook deze zal hebben ontworpen en voltrokken. Zoo veel is zeker, dat de Sta-Restituta verscheidene eeuwen de Hoofdkerk van Napels was, totdat Karel I van Anjou, in 1280, een nieuwe en prachtige Kathedraal deed verrijzen, die hij nog meer vergrootte door er een gedeelte dier oude Hoofdkerk aan te trekken, en die, ruim honderd-zeventig jaren later door eene aardbeving gedeeltelijk verwoest, onder toezicht van Alfons I, Koning van Napels, vernieuwd werd naar de teekeningen van Nicolaas Pisano. In weêrwil der twee porphyren kolommen ter weêrszijden van den hoofdingang, heeft het uiterlijke voorkomen der Kerk, die overigens nog altijd een Gothiesch charakter vertoont, niet veel aantrekkelijks; maar naauwelijks treedt men haar binnen, of men wordt verrast zoowel door den wijden omgang van het gebouw, als door de menigte van kunstsieraden, kapellen en kolommen, waarvan men zich aan alle kanten omringd ziet. De laatsten, honderd-en-tien in getale, afkomstig uit genoemden tempel van Apollo en Neptunus, zijn uit kostbaar Egyptiesch en Afrikaansch graniet vervaardigd, eene eigenschap evenwel die gij hun niet licht zoudt aanzien, want, om hare dubbelzinnige | |
[pagina 88]
| |
afkomst te bedekken, heeft de vrome kleingeestigheid haar één voor één allerbehendigst - gestukadoord! Gelukkig is zij inconsequent genoeg geweest, om de doopvont, linksch van de groote deur, met rust te laten, ofschoon deze antieke vaas van Egyptiesch bazalt op een porphyren voetstuk rust, dat met Bacchantische figuren in bas-relief is bedekt, van zeer verdachten aart. Het Hoogaltaar, uit verschillende marmersoorten saamgesteld, prijkt met twee kostbare, mede antieke kandalabers van jaspis en een marmerbeeld van Bracci, dat 's Heeren Hemelvaart voorstelt, en, even als de Gekruiste Heiland, de Maria en Johannes van den eersten Masaccio, uw volle aandacht verdient. Onder de bas-reliefs munt de Christus in het Graf, van Jan van Nola, schitterend uit; maar bijna onmogelijk is het eene keuze te doen uit de menigte van schilderijen, waarmeê Giordano, Santafede, Curia, Santoro, Vasari, Marco van Sienna, Franco, Thomas de' Stefani, de vader der Napolitaansche Schilderkunst, en vele andere meer of minder beroemde namen, als om strijd naar den palm dingen. De wanden en kapellen zijn er mede behangen, terwijl bovendien de Sakristy een volledige verzameling bevat van de Portretten van al de Bisschoppen en Aartsbisschoppen van Napels. Ook aan uitmuntende Praalgraven ontbreekt het hier niet, zelfs niet aan die van Kardinalen, Pausen en Koningen. Daar is - om er een halfdozijn te noemen - in de Kapel der Carraccioli het Monument voor den Kardinaal Innico, door Pietro Ghelti gebeeldhouwd, en, naast de kleine kerkdeur der Kathedraal, dat voor den Kardinaal Sersale van San-Martino; daar is, bij de deur der Sakristy, het Graf van Paus Innocentius IV, die in 1254 te Napels stierf, door Pietro de' Stefani; en, ter zelfde plaatse, de Cenotaaph van Paus Innocentius XII; daar is, boven in het groote kerkportaal, het Graf, ik had bijna gezegd de trotsche Marmerthroon, van Koning Karel van Anjou, die den laatsten Hohenstaufen deed ombrengen, en de eenvoudige Gedenksteen van koning André, echtgenoot en slachtoffer van Johanna I. Wonderlijke speling des lots! daar liggen ze, bijna naast elkander, tot stof verteerd, de Koninklijke moordenaar en de vermoorde Koning, als moesten ze ons zwijgend de oude les vernieuwen, dat geen | |
[pagina 89]
| |
purper het hart beschut, noch voor de Misdaad noch voor de Ellende! Eer wij de aangrenzende Sta Restituta binnentreden, dalen we, langs een dubbelen trap, in de Onderkerk (Ipogeo di San-Gennaro) neêr, die in 1492 hare stichting te danken had aan den Kardinaal Olivier Caraffa, Aartsbisschop van Napels. Zij ook schittert van marmer en keurige bas-reliefs, arabeskgewijze uitgevoerd, en rust op tien zuilen. Onder het Hoogaltaar ligt de H. Januarius, Bisschop van Benevent en groot Beschermheilige van Napels, begraven; en achter dat altaar staat het standbeeld van den stichter der Kapel, in knielende houding, een beeld zoo meesterlijk uitgevoerd, dat men het aan Michel Angelo heeft toegeschreven. Bij het verlaten der Onderkerk bezoeken wij nu de oude Sta-Restituta, om daar al wederom dezelfde pracht te ontmoeten, waarvan we alleen de met mozaïek ingelegde Koepel, het prachtige Hoogaltaar, de twee Korinthische zuilen, de doopvont van Egyptiesch bazalt, de kostbare antieke sarkophaag, behoeven te herinneren. In de kapel Sta-Maria del Principio vindt men, behalven eene Maria-Hemelvaart van Perugino, Raphaëls leermeester, een Portret van St-Januarius, dat voor echt doorgaat, en een kurieuse afbeelding der H. Maagd, mozaïekwerk uit de VIIte eeuw, het eerste Mariabeeld, dat in Napels zou zijn vereerd geworden, zoo als dan ook de naam der Kapel te kennen geeft. Tegenover de Sta-Restituta bevindt zich het eigenlijke Heilige der Heiligen van dezen Tempel, ja van gantsch Napels, de beroemde Kapel van St. Januarius, te recht de Schatkapel (Capella di Tesoro) geheeten; want zij heeft meer dan een millioen dukaten gekost en bevat schatten van allerlei aart, aldaar langzamerhand opgehoopt, sedert zij in 1608 door het Napolitaansche volk werd gesticht ter voldoening aan eene plechtige gelofte, twee-en-tachtig jaren vroeger, tijdens het woeden der Pest, door een vorig geslacht gedaan. Hare buiten-facade is van wit en zwart marmer, hare deur van geel koper, en zij-zelve versierd met twee-en-veertig Korinthische zuilen, waartusschen men op feestdagen vijf-en-dertig zilveren borstbeelden van Heiligen plaatst, die dan den glans van twaalf bronzen luch- | |
[pagina 90]
| |
ters vlammend weêrspiegelen. Hier bewondert ge niet alleen een schoon Altaarstuk van Perugino, maar ook verschillende paneelen van groote meesters, als Espagnoletto, Massio, en Dominichini vooral, van wiens hand ook al de frescoos zijn aan het gewelf en in de hoeken der Groote Kapel, en die ook de Koepel zou beschilderd hebben, had de dood hem het penseel niet uit de hand gerukt, dat nu door Lanfranco werd opgenomen. Deze Kunstenaar wilde echter geen streek doen, vóór men al den aangevangen arbeid van zijn voorganger had uitgewischt, en hij er van verzekerd was, dat Guido Reni, wien men eerst in Dominichinis plaats had aangesteld, door Espagnolet en Corenzio van de baan was geveegd, al had dan de dosis vergift, die zij hem toegediend hadden, hare werking gemist. Jammerlijke jaloezy tusschen Kunstbroeders, die het Heilige, dat zij afbeeldden, zoo weinig gevoelden! Voorwaar, Jean Paul heeft gelijk: het volkjen van genie valt gaarne zijns gelijken aan, even als de jachthonden, die het liefste den vos jagen, ofschoon hij hunne naaste bloedverwant is, en van den fijnsten reuk! Maar gij wijst mij nieuwsgierig op de zilveren deur van gindschen kleinen Tabernakel, dien ik te vergeten schijn. Ik heb hem niet vergeten, maar pour la bonne bouche tot het laatste bewaard. Hij bevat de welbekende twee fleschjens met het gestolde bloed van den H. Januarius, dat driemaal 's jaars vloeibaar wordt, te weten, acht dagen in Mei, acht dagen in September, en op den 16den December, den feestdag van den Patroon. Als dit ‘wonder’ geschiedt, verkeert geheel Napels als in eene ijlende koorts. Wordt het bloed terstond vloeibaar, dan kent de vreugde van het volk geen palen; vertraagt het, dan ziet men de wanhopigste tooneelen: zuchten en kreeten stijgen ten hemel, men slaat zich op de borst en rukt zich de hairen van wanhoop uit het hoofd. Kan het anders? het ophouden van dit Mirakel is immers een onfeilbaar voorteeken van een of andere groote nationale ramp! Intusschen is de devotie der Napolitanen, en vooral der vrouwen, (zoo als Vasi niet zonder malice zegt) zóó groot, dat de goede Sint met een gerust geweten, jaar in jaar uit, het geheele oktaaf door, zijn bloed in vloeibaren staat kan houden en de fleschjens door de geloovigen naar welgeval- | |
[pagina 91]
| |
len mag laten kussen. In vroeger dagen wierp men de schuld op de aanwezige ketters, als het wonder niet vlotten wilde, maar de Fransche generaal Molitor heeft in 1794 den ‘geestelijken’ die aardigheid voor goed afgeleerd, door de vriendelijke toezegging, dat hij al de bisschoppen en priesters zou doen opknoopen, als Januarius niet binnen een kwartier gehoorzaamde. De Heilige had zijne Kollegaas te lief, om ze tot martelaars te maken, en zoo vloeide dan zijn bloed oogenblikkelijk, dat het een pleizier was om te zien: ‘De stad Napels,’ zeide men mij, ‘is dikwijls in gevaar geweest om door uitbarstingen van den Vesuvius, aardbeving, oorlog en pestilentie verwoest te worden, maar de groote Beschermer heeft haar telkens gered!’ Het geloof aan San-Gennaro maakt alzoo het geloof aan Gods voorzienig Albestuur overtollig. Arm blind volk, dat zóó van de frissche fontein des Levens naar de gebrokene bakken wordt afgeleid, die geen water houden! |
|