Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Tweede boek.
| |
[pagina 57]
| |
Ie. Hoofdstuk.
| |
[pagina 58]
| |
de groote wateren bevaren hebt, welke melancholieke herinneringen wekt dat ééne woord niet al bij u op! Kan er iets ter waereld vergeleken worden bij dat onbeschrijfelijk wee gevoel, door geheel uw ruggemerg voortloopende tot naar het uiterste tipjen uwer hairen, die eendrachtig te bergen rijzen? Haalt er iets bij die doodelijke benaauwdheid, die u het ijskoud zweet uit alle poriën perst? Is er iets afmattenders dan die peristaltische bewegingen, die heel uwen aardschen tabernakel in opschudding brengen? En bovenal, is er iets ondragelijkers te bedenken dan die neêrdrukkende angst, die met dat lichaamslijden gepaard gaat; die ijskoude onverschilligheid voor al wat u omringt, dat angstig verlangen, om des noods in zee te worden geworpen, als het u maar uit dien éénigen, onuitstaanbaren toestand verlost! - Nu verwacht de ongeduldige lezer, na deze ‘klagelijke klacht,’ stellig niets anders dan de vertrouwelijke mededeeling, dat de schrijver dezer bladen gedurende den gantschen overtocht door de Middellandsche Zee het slachtoffer der kwaal is geweest, die hij, zeker uit revanche, aan de kaak heeft gesteld? Toch is het zoo niet. Hij mocht den dans ontspringen en sprak alleen van hooren zeggen en - zien. Inderdaad, pas had de Languedoc het anker gelicht, en begon de boot, onder begunstiging van een stijven bries, hare schommelende kapriolen te maken, of de ‘groote spellebreker’ kwam de kajuit binnen strompelen en dreef in een oogenblik al de vrouwelijke reisgenooten naar de cabines, waar zij aan de voorbeeldige zorgen eener française werden toevertrouwd, die zich op dezen bodem aan het verplegen der lijdende menschheid heeft toegewijd. Eene nederige roeping, maar niet minder heldhaftig dan die van eenige andere barmhartige zuster; want ik verzeker u, dat zij geduld eischt en - sterke zenuwen! Toen ik mijne Dames zoo goed mogelijk verpleegd zag, spoedde ik mij naar het dek, om eens rond te zien en kennis te maken met mijne medereizigers. In weêrwil van den wind, was het een heerlijke heldere nacht, versierd met al de pracht der sterren, die haar zilveren licht in millioenen sprankels over de rollende golven uitstrooiden. Ik stak een cigaar op, en zettê mij naast een klein manneken; | |
[pagina 59]
| |
dat op een der banken, met over elkander geslagen beentjens, een solo floot. Ik sprak hem in 't Fransch aan, en had mij niet bedrogen. 't Was een Parijzenaar pur-sang, een weldoorvoed épicier, die zijn schaapjens op 't drooge had, en nu naar Napels ging met het bepaalde doel, om de onvervalschte macaroni, waarvan hij ‘raffoleerde,’ eens in haar eigen Vaderland te keuren. Zelden zag ik in zulk een klein bestek zooveel kostelijks vereenigd, want de ringen en spelden en kettingen, waaruit het renteniertjen was samengesteld, zouden een tamelijk beklanten goudsmidswinkel hebben kunnen stoffeeren. Onmogelijk kan ik er voor instaan, dat hij al zijne kleinodiën heelshuids in de haven heeft gebracht, evenmin als ik bepalen durf hoeveel operaas hij heeft doorgefloten eer we voet aan wal zettên; maar dit kan ik verzekeren, dat zijne maag aan beafstakes en karbonaden met woeker herwon wat zijne longen aan wind verloren. Ik liet het ventjen zuchtend aan zijne driedubbele passie over, en bracht mijn tweeden reisgenoot voor mijne camera obscura. Hoe schets ik u den langen, mageren Amerikaan, plechtig van gelaat, plechtig van woorden en gebaarden, met zijn groenen mac-intosh en breedgeranden plantershoed? Hij leed veel in zijnè kwaliteit van vader, om den wille van het zestal even lange en even plechtige schoonen, zijne dierbare dochters, wie ik hem, kort na de afvaart, het ziekbed had zien helpen spreiden. Overigens was hij in zijne heldere oogenblikken zeer spraakzaam, en vertelde hij veel van Washington en de Potamac-rivier, van Generaal Taylor en de Mormonen, terwijl eene hulde aan de Amerikaansche vrijheid, gewoonlijk in een paar ontzagverwekkende phrasen samengeperst, zijne reden besloot. Hij werd zichtbaar vermeden door de twee overige passagiers, een paar opgeschoten roodhairige zonen Albions, Baronets, volgends het koperen plaatjen op hun koffer, met dreigende ‘vadermoorders,’ jassen met lange lijven en bloeze mouwen, in dewelke zij hun eerste fortuin als touristen beproefden. Zochten zij hunne antipathie voor den halven broeder uit de nieuwe waereld, door een hardnekkig volgehouden systeem van ‘ignorantie,’ vergeefs te bemantelen, onverholen openbaarden zij hunne sympathie voor elkander, want in al hunne bewegingen schenen zij elkaâr | |
[pagina 60]
| |
letterlijk na te bootsen. Nam de een eene wanhopige proef of de pied marin zich eindelijk bij hem begon te ontwikkelen, zijn dubbelganger wankelde naast hem. Waagde deze voor de honderdste maal een oog aan de geheimzinnige raderkast, waarvan hij geen hair meer begreep dan bij den eersten blik, zijne schaduw pinkte even verbaasd in de vlammen, tot hem de tranen over de wangen liepen. De verrekijkers werden in dezelfde tempoos uit het lederen taschjen gerukt, aangelegd en weggeborgen; de onvermijdelijke Murrays gelijktijdig geopend en weêr onder den linkerarm geschoven; terwijl alle aan- en opmerkingen zich immer oplosten in een langgerekt dubbeld: ‘Yes,’ waardoor elk gesprek ‘met een sissert’ afliep. Moet ik verzekeren, dat de reis vrij vervelend dreigde te zullen worden? Toch maakte het treffend zeegezicht alles goed, en toen wij den tweeden nacht tusschen Elba en Korsika doorstoomden en het laatste eiland zóó dicht voorbijgingen, dat ik de rotsen had kunnen uitteekenen, sprong ik opgetogen uit mijne droomen op. Het gezicht van Napoleons geboorteland werkte op al de overige reisgenooten eigenaardig terug. Het Franschmannetjen lichtte zijn hoed af, zwaaide dien met een: ‘Vive l'empereur!’ boven het hoofd en - bestelde een flesch marsala. De Amerikaan vroeg mij op geheimzinnigen toon, of ik de twaalf punten van verschil en overeenkomst wel kende, tusschen den Vrijheidsstichter der nieuwe en den Vrijheidsroover der oude waereld? De landgenooten van Hudson-Lowe trokken de reispet over de oogen en sukkelden naar beneden, om niet voor den volgenden morgen weêr te voorschijn te komen. ‘En gij, wat deedt gij?’ hoor ik mijn lezer vragen. Ik scheurde een blaadtjen uit mijn zakboek en schreef, half op 't gevoel, met een potloodstompjen de volgende regels neêr, die ik geef voor hetgeen ze zijn, eene vluchtige improvisatie van weinige oogenblikken: Gegroet, fier Eiland! dat uw lenden
In de eigen blaauwe zeegolf koelt,
Die 't eerste schip den boeg zag wenden,
En nu mijn ijzren kiel bespoelt!
Een sombre roem is u beschoren:
| |
[pagina 61]
| |
De Titan is uit u geboren,
Die 't menschdom met den voet vertrad
En striemde tot op 't naakt gebeente;
Die, zelf gevormd uit rotsgesteente,
Een rots tot wieg en sterfbed had!
Ik zie de zee een puinhoop schuren,
Waar eens haar oudste vesting blonk:
Maar wie gedenkt Sagonaas muren,
Waar zooveel later grootheid zonk?
Mij dunkt, ik hoor uw twintig stroomen
Van verre ruischen langs hun zoomen
Van d' op- tot d' ondergang der zon;
Gij schudt uw groene oranjekroonen:
Maar klagend smelten alle tonen
In d' éénen naam: ‘Napoleon!’
Bedriegt mij 't spel der maanlichtstralen?
Of zie ik langs uw klipgevaart'
Een bleeke schim in 't ronde dwalen,
Die mijmrende op de golven staart?
Ik ken die saamgevouwen armen,
Die dat onstuimig hart beschermen,
In 't warrelnet des Roems verstrikt;
Ik ken die stem, die de Aard deed beven,
Die koningen de wet dorst geven,
En thands - geen strandmeeuw wakker schrikt!
Zij weeklaagt langs die steenrotsboorden,
Of haar de nachtwind vleuglen gaf:
‘Gelukkig Land! gezegende Oorden!
Ik kom u groeten uit mijn graf.
| |
[pagina 62]
| |
Ik kan, met zooveel prachts in 't ronde,
Niet slapen in mijn marmren sponde:
Een Mausolëum drukt zoo zwaar!
Benijdbaar de onberoemde dooden,
Die onder 't luchtig dek der zooden
In vrede rusten naast elkaâr!
‘Een ver gedreun van oorlogswaagnen,
Een schorre donder van 't kanon,
Een kermend reutlen van verslaagnen,
Verstoort me, als pas mijn droom begon.
Ik hoor 't geklapper van de vendels:
Mijn helden schudden aan hun grendels;
En als ik ongeduldig klop,
‘Dan fluistren stemmen aan mijn zijde:
‘De volkren gorden zich ten strijde -
Wanneer, o Keizer! staan wij op?’
‘Als zou ik ooit dien kamp herhalen,
Die mij een handvol klatergoud
Met eigen zielrust deed betalen,
En menschenlevens, duizendvoud!
Als ging de krans van klimopblaâren,
Dien gij mijn zestien lentejaren,
Zoet Korsika! om 't voorhoofd vlocht,
Niet boven al die eerlauwrieren,
Waarmeê zij de urn des Caesars sieren,
Die voor den Roem 't Geluk verkocht
‘Een tuchtroê van Gods Alvermogen,
Heb ik tot roemen mij verstout,
Als had de staf den arm bewogen,
Als bleef de slaande stok geen hout!Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 63]
| |
'k Vergat mijn last: ik zocht mij-zelven:
Mijn faam steeg tot Gods hemelwelven -
Daar klonk mijn vonnis: ‘Niet alzoo!’
't Hoogmoedig werktuig was versleten:
't Werd door d' Almachtige versmeten
Op 't laatste dorschveld - Waterloo!
‘O blijde jeugd! O groene dagen!
Die mij een hemel op deedt gaan,
Hier, waar mijn wieg mij heeft gedragen.
En - waar mijn graf had moeten staan!
Mocht ik nog eens u óver leven,
Ik zou mijn kroon ten beste geven
Voor één klein bloemtjen uit uw schoot!
Wat liet mij de Aarde? Een handvol aarde! -
Wees goed! het Goede-alleen houdt waarde.
En Grootheid? God-alleen is groot!’
Van nu af aan hadden wij de Italiaansche kust gestadig in 't gezicht, en Zaturdagmorgen te 9 uur stevenden wij de haven van Civita Vecchia binnen. Hier verlieten ons de Britsche gebroeders; en daar onze passen wel voor Napels maar niet voor de oude stad van Trajanus waren afgeteekend, moesten wij tot op de voortzetting der reize, dat is tot drie ure na den middag, als gebannenen aan boord blijven, zonder ook voor een half uur den vasten wal te mogen betreden. Het was waarlijk tantaliseerend! Want schoon mijn reisboek mij verzekerde, dat de lucht hier alles behalven gezond en het water slecht is, had ik gaarne voor een halven dag mij aan het klimaat willen wagen en mij des noods met wijn beholpen, indien ik daarvoor het groote Entrepôt van Italiës koopwaren wat van nabij had kunnen opnemen, of althands de Pausselijke galeien had mogen bezoeken. Nu moest ik mij vergenoegen met het eentonige gezicht op de bolwerken, die de vestingbouwkundige bekwaamheden van Urbanus VII juist niet veel eer aandoen. Dat mijn Amerikaan verhevene gedachten omtrent de ‘ware vrijheid’ ontboezemde, die | |
[pagina 64]
| |
hij in dikke havanawolken de waereld inzond, bracht mij weinig lafenis aan. Toen ik mistroostig naar beneden ging, vond ik het Franschmannetjen voor een schotel gebakken triglie aan 't kluiven, waarbij hij alle tien zijne geringde vingertjens allerbehendigst gebruikte om zich uit de fijne vischgraatjens een alleraardigst gastromiesch monumentjen op te richten. Den anderen morgen te half tien lagen wij stil in de haven van Napels. | |
[pagina t.o. 65]
| |
NAPELS met den VESUVIUS in het verschiet
|
|