Italië. Reisherinneringen
(1857)–J.J.L. ten Kate– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
VIe. Hoofdstuk.
| |
[pagina 45]
| |
tig stations, die wij aandeden, meestal niet langer dan enkele minuten konden vertoeven. Hoe gaarne hadden we anders te Vienne den ouden Tempel van Augustus en het graf van Pontius Pilatus een bezoek gebracht; hoe gaarne te Serves wat langer getuurd in die groene valleien rechts, op die blaauwende Alpen ter linker zijde, die ons tot zich schenen te wenken en ons met een gevoel vervulden, dat naar het Schweizer Heimwee zweemde. Ook Valence, de bloeiende Hoofdplaats van het Departement de la Drôme, had veel aantrekkelijks: daar ook heeft, op bevel van den Negenden Karel en van Katharina, het Protestantsche bloed bij stroomen den grond doorweekt; en de heldhaftige naam van Montbrun kan er nog niet vergeten zijn. Van hier af doorsneden wij als 't ware één enkelen weelderigen Plantentuin, in het verschiet niet alleen door de Alpen, maar nu ook linksch door de Cevennes afgesloten, terwijl het donkerder groen van weiden en boomen, onder welke we hier en daar zelfs den pijn en de cypres onderscheidden, ons verrassend herinnerde, dat we steeds lager afdaalden naar het warme Zuiden. Als deelde de Rhône in dat gevoel, zoo versnelde hij zijne vaart, vooral bij Pont-Saint-Esprit, waar hij, wit van schuim, door de zeven-en-twintig boogen der kolossale maar smalle brug heenbruischt, die hem in de schuinte doorsnijdt. Van dat kleine stadtjen, dat men aan den overkant ziet liggen, kwam ik uit mijnen Guide een aardige anekdote te weten, die in der tijd ten hove en in 't Hôtel de Rambouillet furore moet hebben gemaakt. Hij komt hier op neêr: Scudéry en zijne zuster, twee middelmatige Roman-fabrikanten, die tegenwoordig door niemant meer gelezen worden, maar zich in dien tijd vrij wat ‘reputatie’ hadden verworven, zouden daar, tijdens een tochtjen door Provence, in een herberg vernachten. Eer zij zich ter ruste begaven, kwam het gesprek op den nieuwen Roman, dien zij samen onder handen hadden, Cyrus getiteld; en zoo gebeurde het, dat Scudéry zijne zuster den voorslag deed, om den Prins Masare, een der helden uit het verhaal, waar hij waarschijnlijk geen weg meê wist, eenvoudig van kant te doen maken. De jonkvrouw, zachter gestemd dan haar heer broeder, was | |
[pagina 46]
| |
van oordeel, dat men den armen Prins nog maar moest laten leven, ten minste voor'shands, een deel of drie bij voorbeeld! Intusschen bevonden zich in het naaste vertrek eenige kooplieden, eenvoudige zielen, die met ontzetting door den dunnen wand heen een gedeelte van dit gesprek hadden beluisterd. Ze meenen een vreesselijk moordkomplot ontdekt te hebben, en achten het van hun hoogsten plicht de Overheid in allerijl te waarschuwen. Weldra omcingelden de marechausés de herberg, en nemen de beide Scudérytjens, spijt tranen en bedreigingen, zonder omstandigheden in hechtenis. Niet dan met veel moeite gelukte het onzen armen Auteurs de dorpsrechters van hunne onschuld te overtuigen. Wat er van den Prins Masare is geworden, is mij niet gebleken: wij willen er 't beste van hopen! - Met gretigheid maakte ik mij het oponthoud te Oranje ten nutte, om een vorschenden blik in het rond te werpen: wat Nederlandsch hart zou, op het hooren van den naam dier plaats, die hem onverwachts in den vreemde verrascht, niet met belangstelling vervuld worden? Gelijk men weet, wordt de naam van Oranje (Arausio) afgeleid van de rivier de Araïs (tegenwoordig de Meyne), waaraan het gelegen is, en behoorde deze stad tot het vroegere Koninkrijk van Austrasie, tot zij later door Charlemagne veranderd werd in de Hoofdplaats van het door hem gestichte Prinsdom Oranje, dat als zoodanig tot op Lodewijk XIV heeft bestaan. Deze, den gedurigen opstand van de burgers van Oranje tegen het Huis van Nassau moede, maakte een einde aan al die schermutselingen, door het kasteel met zijne vestingwerken tot op den bodem toe te doen slechten. Den Romeinschen Triomfboog uit de eeuw van Augustus, en het moderne standbeeld van Rombout III, Prins van Oranje, door Daniël gebeeldhouwd, zou ik gaarne bezichtigd hebben, maar het was méér dan tijd om onze kabriolet weêr in te klimmen, waar we naauwelijks op ons gemak gezeten waren, of wij zagen de aâloude torens van Avignon reeds tegen den blaauwen hemel afsteken. Avignon, eens Frankrijks Rome! Wat al herinneringen wekte het op! Ginds verlichtte de zon de spitsen der Kathedraal, waar de marmeren stoel der ‘Heilige Vaders’ u in de XIV eeuw terugvoert | |
[pagina 47]
| |
met dat opschrift: ‘Illic fixerunt sedes,’ ‘Hier vestigden zij hunne zetels.’ Daarnaast verhief zich nog altijd dat zelfde Slot, dat meer dan tachtig jaren de woning was van Pausen en Tegenpausen, maar nu door de hand des tijds in een soldatenbarak is veranderd. Welk een reusachtig gebouw! Neen, het verwondert u niet, dat er aan dien steenkolos een half menschenleven lang gebouwd is, maar het verwondert u, dat men hem een paleis heeft genoemd, want hij gelijkt veel meer op eene gevangenis. Trouwends, hij was ook eene gevangenis, en wel eene zeer vreesselijke, niet voor Hunne Heiligheden, die zich de zoogenaamde ‘Babylonische ballingschap’ vrij dragelijk wisten te maken, maar voor de slachtoffers der Inquisitie, die er de pijnbank verbeidden. Hier maakte een eerzuchtige Clemens V het hof aan Filips den Schoone, wien hij de driekroon had te danken. Hier zon een sluwe Johannes XXII op middelen, om de priesterlijke macht tot hare oude onafhankelijkheid terug te brengen. Hier gaf een weelderige Clemens VI zijne wulpsche danspartijen, tot eensklaps, te midden van het feest, de Pest heur doodendans begon, en in drie dagen 1400 slachtoffers wegmaaide. Maar hier ook vormde een edele Rienzi het plan, om zijn vaderland, dat van zijne opperherders verlaten was, te verlossen uit de klaauwen zijner adelijke tyrannen: een schoone droom, die, bij 't verdwijnen, den laatste der Tribunen niets naliet dan de herinnering aan eene Republiek van één dag en eene levenslange gevangenschap! Hier peinsde en arbeidde een Francesco di Petrarcha, de geestverwant van Plato, de scherpzinnige reiziger, de onvermoeide geschiedvorscher, de geniale dichter van Scipio Africanus, de hartstochtelijke minnaar der schoone Laura, wier oogen hem tot Europaas eersten minnezanger maakte. En zij-zelve, de kuische moeder harer kinderen, bloeide hier en vond hier een graf, onsterfelijk nochtans, minder door den vaderlijken kus, waarin een machtig Keizer haar zijne hulde bracht, of door de welluidende zangen, waarin een Dichterkoning haar verheerlijkte, dan door den zachten glans harer christelijke deugden! Ik vergat weldra al de kloosters en kapittels van Avignon, om in den geest ginds door Vaucluses dal met den treurenden Zanger rond te dolen, en nog was ik bezig met dat schoone LXXV Sonnet, ‘Apoteosi e gloria di Laura in cielo, | |
[pagina 48]
| |
dat daar aan den oever der Sorgues geboren werd, toen we Tarascon reeds lang achter den rug hadden. De weg van daar naar Arles bood, buiten het altijd schoone gezicht op de Rhône, niets merkwaardigs. Arles-zelve is, zooals men weet, vooral beroemd door haar reusachtig Amphitheater, dat men wel eens ‘de jonger zuster van Romes Kolosseum’ heeft genoemd, en waar nog voor drie jaren een echt-Spaansch stierengevecht, met de behoorlijke torreros en espadas, tot groote vreugde der bevolking werd gehouden. Over een schoonen viaduc, die ruim zeven-honderd ellen lang is en op een-en-dertig steenen boogen rust, vervolgde nu onze trein zijn loop door een recht schilderachtig oord, vol fluweelachtige weiden en gantsche boomgaarden van moerbeziën en olijven, waarbij de woestijn van Entressens, met hare roode zandvlakte en onophoudelijken Noordenwind, Mistral geheeten, des te droeviger afstak. Straks veranderde evenwel het tooneel op nieuw, want de Vallei van St. Chamas, die we nu doorvlogen, behoort tot de schoonste oasen van de anders zoo dorgeroosterde Provence, door Lebrun ‘une gueuse parfumée’ genoemd. Nog eens snelden we een viaduc over, achttien boogen grooter dan de eerste, en nu groeiden ook de heuvelen weêr tot bergen aan, door wier schoot een tunnel, (de eerste na dien van Blaisy) ons den weg baande, die de grootste en kostbaarste is van geheel Frankrijk, daar hij op ruim 4600 ellen lengte wordt geschat, en eene uitgave van 10 millioenen francs heeft veroorzaakt. Bij onzen uitgang uit dezen onderaardschen nacht, die bijna acht minuten aanhield, zagen we ons van enkel rotsen omringd, zoo wild en dreigend, dat ge meenen zoudt in eene steenwoestijn verdoold te zijn, waaruit ge nooit zoudt wederkeeren. Maar plotseling deinsden de hooge rotswanden, en - verrassend gezicht! - daar rolde de zee, de Middellandsche Zee, hare blaauwe golven! Daar lag, tusschen twee lange bergketenen als tusschen twee reusachtige bolwerken opgesloten, Massilia aan haren voet, op een punt der kust, zoo bloeiend schoon, dat het den naam van ‘strandtuin’ ten volle verdient! Massilia! Woelige, vrolijke, bonte Stad! Hoe in weinige woorden haar lot en voorkomen te schetsen? Reeds vijfhon- | |
[pagina 49]
| |
derd jaren vóór Christus' geboorte bezoeken hare schepen de havens van Klein-Azië, Griekenland en Italië, en is zij de stapelplaats van koren, wijn en olijven. Menigen strijd met de vloten van Tyrus, Rhodus en Karthago staat zij zegevierend door, terwijl het machtige Rome zich niet schaamt hare ondersteuning in te roepen, of, op zijne beurt, haar als bondgenoot ter zijde te staan bij het verdrijven der Barbaren, die haar meer dan ééns zoeken te verdringen. Wel moet zij de ontfangen hulp van den valschen bondgenoot naderhand duur genoeg betalen met het verlies harer onafhankelijkheid, maar zij blijft haren rang als eerste Koopstad ophouden en handhaaft den eerenaam van ‘Galliesch Athene’, haar door een Cicero geschonken. Inderdaad, het is niet zonder oorzaak, dat, tot op de invoering van het Christendom toe, ook de Delphische Apollo de lievelingsgodheid der Massiliërs blijft, want geheel een doorluchtige rij van geleerden en dichters wordt uit haren schoot geboren of aan haren boezem met de voedstermelk der Wetenschap gelaafd. Vele en velerlei zijn hare verdere lotgevallen. Uit de handen der Romeinen gaat zij in die der Wandalen, uit deze in die der Bourgondiërs, en uit die wederom in de macht der Sarraceenen over. Onder Charlemagne herademt zij van de harde verdrukking, en van 1214 af, het jubeljaar harer nieuwe vrijlating, bloeit zij nog schooner dan ooit te voren. De kruistochten begunstigen hare plannen, die vertakkingen van haren handel door geheel het Oosten bedoelen. Geen wonder, dat zij straks op nieuw de begeerlijkheid der gekroonde machten opwekt, en beurtelings de aanvallen van Karel van Anjou en Alphonsus van Aragon heeft te doorstaan. Onder den achtsten Karel wordt zij in Frankrijk ingelijfd, en sedert deelt zij, in meerdere of mindere mate, in de lotgevallen van haar Vaderland. Godsdienstveeten, burgertwisten, barikadengevechten, Pest en Revolutie, hebben beurt om beurt in hare straten gewoed. Zij zong achtereenvolgends de hymne ter eere van den goudlokkigen Zonnegod, het Ave Maris Stella, en de Marseillaise, die binnen hare muren allereerst door den Afgevaardigde Mircoeur werd aangeheven en in een harer Dagbladen het allereerst in 't licht verscheen. | |
[pagina 50]
| |
En in weêrwil van alle lotwisseling bloeit zij nog altijd, in handelsbetrekking met alle natiën en het oor leenend aan alle talen. Wilt gij er u van overtuigen? Volgt mij naar de Haven, de schoonste en ruimste der Middellandsche Zee, die niet minder dan 1200 schepen bergen kan! Wat al leven en beweging! Allerlei wimpels wapperen in de zon met de kleuren van bijna alle bekende Landen en Staten. Schepen en stoomvaartuigen van elke vorm en grootte, ladend en lossend zonder ophouden, liggen bij honderden en honderden door elkander te wiegelen, en stellen een mastbosch samen, waarin uw blik letterlijk verdwaalt. Wat al vreemde kleederdrachten en klanken! De grilligste maskerade zou tusschen deze elken dag wederkeerende werkelijkheid dof en ééntonig schijnen. Turken en Grieken, Armeniërs en Algerijnen, Genuëzen en Noormannen, allen woelen hier als mieren dooréén, elk in zijn eigen landsgewaad! Er ligt iets Zuidelijks over de geheele physionomie der stad verspreid. Hier, op de Canebière, die u de Boulevards des Italiens van Parijs voor den geest roept, ofschoon zij toch weêr zoo geheel iets anders is, ziet gij rechts en links winkelpaleis aan winkelpaleis, magazijn aan magazijn, koffijhuis aan koffijhuis. In 't midden - karetten en handwagens met fruit en groenten, die u doen watertanden; tafels met bloemen en bloemruikers, schilderachtig gerangschikt, en beschaduwd door groote rozekleurige zonneschermen; korven met malsche vijgen en goudgeele maïs; kleine kramen met sinaasappelen en citroenen, heuvelsgewijze opgestapeld, met een koperen vat in het midden, vol ijskoud water, zoo helder als kristal! En dan al die duizende menschen, vertegenwoordigers van alle rangen en standen der Maatschappij, die hier op- en nedergaan; die bruine aangezichten en donkere oogen; die levendige gebaarden en radde tongen - onwillekeurig zouden ze u in den waan brengen, dat gij den Italiaanschen bodem reeds betreden hebt. De illusie neemt toe, wanneer de voerman u zijne pausilipière komt aanpreêken en u voorstelt het Prado in te slaan, eene heerlijke wandelbaan, met rijtuigen bezaaid, omgeven van tuinen en landhuizen, en straks een verrassend uitzicht aanbiedende op een inham der majestueuse Zee! De straten der zoogenaamde | |
[pagina 51]
| |
oude stad kwamen mij naauw en smerig voor, maar die der nieuwe, waarin men de hoofdstraten vindt, zijn breed en sierlijk en van goede trottoirs voorzien. Openlijke monumenten heb ik, zelfs op markten en pleinen, vergeefs gezocht: maar prachtige handelspaleizen troffen mijne aandacht des te meer. De Rue Paradis en Beauveau zijn er bijna geheel uit samengesteld. In de eerstgenoemde straat wandelden wij door een overdekten passage, met beschilderde plafonds versierd en door honderde gazkroonen verlicht, en bestaande uit open gaanderijen, louter winkels, twee verdiepingen boven elkander. In 't midden van dit tooverpaleisjen houdt gij stand bij eene ballustrade, waar ge nieuwsgierig over heen blikt, om, in tamelijke diepte, een kunstig bewerkte grot te ontwaren, met mosch en klimop bewassen, en glinsterende in de droppels eener springende fontein, die hier de lucht steeds frisch houdt, waarin zoovele bezoekers ademen. Langs een ijzeren trap, dien ge eerst niet eens hadt opgemerkt, kunt ge u naar beneden begeven, om in den grotbewoner een restaurateur te leeren kennen, die de kunst om allerlei vruchtenijs gereed te maken, meesterlijk verstaat. Het Stadhuis, oorspronkelijk eene koopmansbeurs, is wel wat onaanzienlijk voor eene plaats als Marseille. De tegenwoordige Beurs-zelve, midden op de Place Royale, geheel van hout in zoogenaamd Moorschen stijl opgetrokken, is even wansmakelijk als de proeven van Windsor-Gothiek in onze Hofstad, en zou u veeleer een kermistent dan een tempel van Merkurius doen verwachten. Het Musëum, dat ik even doordrentelde, kwam mij voor, behalven eene krachtige Zwijnenjacht van Rubbens en een paar schoone doeken van Jordaens en Snijders, niet veel uitstekends te bevatten. De Forten en Kerken moesten wij uit tijdsgebrek onbezichtigd laten; te meer, daar wij gaarne den veelgeprezen rid wilden maken naar den rotsheuvel van Notre dame de la Garde, die dezen naam ontleent aan de bedevaartkapel op den top, die der Heilige Maagd is gewijd, op denzelfden plek, waar vroeger een altaar ter eere van ‘de groote Diana der Efezeren’ stond opgericht. Alleen de naam der Godes is veranderd: de Heidinne is behoorlijk gekerstend, maar de hulde, haar reeds door de oude Phocëers | |
[pagina 52]
| |
bewezen, is dezelfde gebleven. Nog altijd komen hier de zeelieden hunne geloften betalen aan de ‘Hemelkoningin,’ die hen uit stormen en schipbreuken gered heeft, getuigen de vele inschriften en prenten en wijgeschenken, reepen zeildoek en stukken touw, waarmeê de wanden behangen zijn. Het uitzicht, dat men van dezen heuvel geniet, is wijd en rijk. De stad, de haven, de villaas in den omtrek, alles vormt het levendigste Panorama, dat door de eilandtjens Ratonneau en Pomêgue, die uit den zeeham oprijzen, nog schilderachtiger wordt gemaakt. - Dat er eens een Koning van Ratonneau heeft bestaan, zal menig vurig Royalist misschien niet eens weten. Toch is het zoo. Zijne Majesteit heette Francoeur, was soldaat en laatstelijk in die hoedanigheid schildwacht van het fortjen, dat hij op zekeren dag, toen het kleine garnizoen zich om proviant naar de stad had begeven, met stoute hand vergrendelde en tot zijn eigendom verklaarde. Hij regeerde slechts twee dagen, na verloop van welken tijd de vesting hernomen en de nieuwerwetsche veroveraar, met zijn zwartrookertjen en zijn kapotjas (al wat hij van zijn koningschap had overgehouden!) achter de tralies gebracht werd, waar hij incognito stierf. Ik geloof niet, dat Sire reeds te Sint-Denis is bijgezet!- En nu, schoon Marseille, vaarwel! Onze goederen zijn alweder gepakt, onze plaatsen op de Napelsche stoomboot, den Languedoc, besproken. Dezen avond te half negen komt de vigilante voor, die ons aan boord zal brengen; en zoo weêr en wind ons niet tegenwerken, zijn wij daar dan voor drie nachten en twee dagen ingescheept. Ik zal het Zuiden van Frankrijk niet licht vergeten: het is een heerlijk land! Vraagt men mij naar den indruk, dien het Fransche volk-zelf gedurende onzen tocht tot heden op mij maakte, ik ben bijna verlegen wàt te andwoorden. Het vereenigt de schijnbaar tegenstrijdigste elementen in zijn charakter, en zoo gebeurt het, dat de draad u telkens weêr ontglipt, die u door den doolhof den weg moest doen vinden. De Franschen zijn opvliegend als buskruit, meent ge: en - in een volgend oogenblik doet ge de ontdekking, dat ze op zijn tijd eene bedaardheid kunnen bewaren, die aan Hollandsche | |
[pagina 53]
| |
koelbloedigheid grenst. Gij ziet hen aan voor bewegelijk, kwikzilverachtig van nature en ongeschikt om een half kwartier aan dezelfde plaats te vertoeven: maar - daar bemerkt gij, dat zij zich uren achtereen met de grootste inspanning aan de eenmaal aanvaarde taak kunnen wijden. Zij zijn te oppervlakkig, oordeelt ge, om het in diepzinnige studiën tot eenige hoogte te brengen: maar daar schieten u zoovele logenstraffende namen te binnen, die aan den wetenschappelijken hemel van Europa als vaste sterren van den eersten rang zullen blijven schitteren. Gij acht hen uiterst beschaafd, en meent dat vooral hun ‘gemeene man’ op veel hooger standpunt staat dan uw ‘canaille:’ maar daar blijkt het u, dat achter zijne meer gepolijste manieren nog grooter armoê aan de meest alledaagsche kundigheden schuilt, die zich soms op de naïfste wijze openbaart; en gij verneemt staaltjens van zijne kanibalenwreedheid, die u de hairen te bergen doen rijzen. Gij waant die vriendelijke Franschjens buitengemeen hartelijk en belangeloos, want zij zijn verrukt uwe kennis gemaakt te hebben en zweeren u eene eeuwige vriendschap: maar gij ondervindt, dat zij uwen naam reeds vergeten hebben eer zij de deur achter uwen rug hebben gesloten, en dat zij het, met al hunne strijkaadjen, even ernstig op uwe beurs hebben toegelegd, als een norsche Brit of een stijve Pruis durft denken. Zijn zij royalisten? Neen, want zij jagen hunne koningen het kanaal over en roepen de Republiek uit. Dan zijn ze Republikijnen? Ik verzoek verschooning, want zij buigen den nek zonder morren onder den looden scepter van de meest absolute Monarchie - alles zoolang als het duurt! Zijn zij godsdienstig? Toch niet, want zij leven alleen voor het genot, veranderen zelfs den dag des Heeren in een dag van openlijke vermakelijkheden, en bezoeken de Mis gelijk de Opera - om de muziek. Zijn zij dan geheel ongodsdienstig? Maar die devotie, in zoo menige kerk, voor zoo menig altaar, getuigt zij niet, spijt alle afdwaling, van eene hoogere behoefte? De vorderingen, die het Protestantisme, vooral in het Zuiden hier en daar maakt, spreken zij niet van eene vatbaarheid voor de Waarheid die uit God is?... Wonderlijk, raadselachtig volk! | |
[pagina 54]
| |
wie zal het kennen? Wie de éénheid aanwijzen, waarin de tegenstrijdigheden zich oplossen, die alleen reeds uit enkele namen spreken, als men ze samen wil voegen: Jeanne d'Arc en - Robespierre; Rousseau en - Massillon; Monsieur de Voltairé en - Adolfe Monod!Ga naar voetnoot*) |
|