| |
| |
| |
Ve. Hoofdstuk.
Van Dijon naar Lyon.
Dijonsche celebriteiten. - Een Hollandsch landschap en een Fransch poëet. - De rechter Saone-oever. - De Pierre d'Encise. - Herinnering aan Cinq-Mars en de Thou. - Wandeling door Lyon. - Allerlei martelaarschap.
Op reis, en te Lyon, 6, 7 Mei.
Mijn vriend Valery is gelukkiger geweest dan ik: hij heeft te Dijon de praalgraven gezien van de Bourgondische Hertogen Jan zonder Vrees en Philip den Stoute, en het huis bezocht, waarin Bossuet geboren is. Ik heb van de oude klassieke residentie der Romeinsche Imperatoren niet veel meer kunnen zien dan het buffet en gare, dat er romantiek genoeg uitzag, en mij gelegenheid gaf tot de opmerking, dat, wanneer het vernuft der Dijonnezen even bijtend is als hun mostaart (beide zijn even beroemd!) hun Puntdichter Lamonnoye gelijk had, toen hij zong:
‘J'y metton queique chôse qui pique,
Vo saivé que le provarbe antique,
Palan de nô, di Bourguignon salai.’
D. i. ‘Wij mengen er iets in, dat bijt,
Naar 't spreekwoord uit den ouden tijd:
Wat uit Bourgonje is, is gezouten.’
| |
| |
Overstraalde de schoone naam van Bossuet niet ruimschoots den dubbelzinnigen roem van Piron, die mede in deze letterlievende stad het eerste daglicht zag, wij zouden alle reden hebben, om dat ‘salai’ in ‘soulié’ te veranderen. Nu moge het zoo blijven', ook om den wille van den geestigen Tabourot, dien men te recht den Bourgondischen Rabelais genoemd heeft. - Gevrey-Chambertin, Vougeot, Nuits, Corgoloin.... maar waartoe een vervelende lijst gegeven van al de plaatsen, die wij voorbij snelden, zonder dat zij den wensch in ons deden oprijzen, er langer te vertoeven? Alleen het koopstadtjen Châlon, en Mâcon, de hoofdplaats van het Departement, waren meer dan een vluchtigen blik waard: de eerste om hare lieflijke ligging aan den rechteroever van de Saône, die, met zijne vlakke weiden, u bijna aan een Hollandsch Landschap zou doen denken; de tweede, omdat De la Martine er geboren werd, en, ‘Fransche Washington,’ als hij door spotvogels betiteld is geworden, er voor ettelijke jaren, ‘met bijna algemeene stemmen,’ tot lid van den Gemeenteraad werd gekozen. Verheven eerepost voorzeker, voor een man, die een oogenblik het lot van geheel Frankrijk in zijne hand heeft gehad! Arme Republikein! wat heeft hij gered uit zijne schipbreuk op de troebele wateren der Politiek? Niet eens zijn ouden dichterkrans. Waar is hij heen, de schoone tijd, toen de herinneringen uit den Bijbel zijner moeder ons tegenruischten uit die snaren, ‘week van tranen;’ toen de dichterlijke waereld - zooals Da Costa het eenmaal uitdrukte - medeging op den stroom van zijn welluidend lied, toen Christenen hoopvol de belijdenis van een levend geloof, de hymne ter eere van een almachtig Verlosser, uit dien ader zoo vol leven en liefde te gemoet zagen? Helaas, de gevallen Zanger heeft maar al te zeer de satyre uitgelokt:
‘Hij is in eedler staat herboren,
En bij de boeren te Mâcon
Zal hij méér dan ooit boer verzon,
In hun areopaag doen hooren:
Zijn nieuwe levensloop begon!’...
| |
| |
Intusschen begint ónze ‘loop,’ van Trévoux af, hoe langer hoe schilderachtiger te worden, want overal valt het oog op heuvelen en bergen, met bevallige dorpen en schoone landhuizen, met ontelbare wijngaarden en hoven bezaaid. Bij uitnemendheid boeiend is de rechter rivieroever, die, met zijn zoogenaamden Mont d'or, een rijk geschakeerd Panorama aanbiedt, dat nog zachtkens weêrblinkt van den naglans der avondzon, die reeds beneden de kim is gedaald. Spoedig echter verdwijnt de betoovering, want de lucht begint te betrekken en eene menigte graauwe wolken, die zich haastig boven ons hoofd samenpakken, kondigen eene geduchte regenbui aan. De groote droppels kletteren reeds tegen de glazen; zoodat wij er ons dubbeld in verblijden, nu de hooge zwarte schoorsteenen der fabrieken, die bij Villeneuve de lachende villaas beginnen te vervangen, ons de hoop geven, dat het einddoel van onzen tocht voor heden, niet verre meer van ons af ligt. Reeds zijn we te Vaise, het laatste station, de voorstad van Lyonzelve, met hare vele stoommolens en brouwkuipen. Die scherpgepunte rots, die daar aan de overzijde zoo grillig afsteekt tegen de donkere lucht, kan wel niet anders zijn dan de Pierre-Encise, die eenmaal op zijne kruin de beruchte staatsgevangenis droeg, waaruit, in 1624, een Cinq-Mars, van zijn vriend De Thou vergezeld, op bevel van Richelieu, in eene kleine roeischuit naar het hem verbeidend schavot aan de overzijde werd gevoerd. Het was mij in de schemering, als zag ik de sombere Charonsboot nog tegen den stroom der rivier opworstelen; als volgde ik het doorluchtige slachtoffer aan wal, door de sprakeloze menigte heen, naar den plek, waar hij als staatsmartelaar zou vallen; als zag ik zijn schoon maar bleek gelaat boven de duizende toeschouwers uitsteken. Hij heeft de doodelijke stellaadje beklommen, werpt van daar het volk, dat hij lief had, een
jongsten groet toe, en knielt ten gebede. Met bevende handen houdt de grijze abt Guillet zijn dierbaren kweekeling het beeld des gekruisten Verlossers voor. Eene akelige stilte, te hoorbaarder door het zachte gesnik, dat hier en daar opgaat, heerscht eenige oogenblikken. Daar dreunt op eens een doffe slag; een kreet van ontzetting stijgt naar omhoog:
| |
| |
het hoofd van Cinq-Mars is gevallen!... Een schok voer mij door de leden: onthutst schrikte ik uit mijne mijmering op: de trein stond stil - wij waren te Lyon!
Na een eentonigen rid langs eene eindeloze, slecht verlichte kade, door den regen met blanke plasschen bedekt, bereikten wij ten slotte ons logement, l'Hôtel des Beaux Arts, dat ik intusschen niemant kan aanbevelen, daar ik er vergeefs naar een zweem van Schoonheid omzag, en er alleen de treurige Kunst om het ongezellige met het onzindelijke te vereenigen, op meesterlijke wijze ten top gevoerd vond. Vroeg in den morgen reeds sprong ik uit de veêren, wel te verstaan uit de stalen ressorts, stiet haastig de zonneblinden open, en zag tot mijne blijdschap, dat de regen had opgehouden en de lucht tamelijk helder stond: eene les te meer om niet op reisboeken af te gaan, want het mijne had mij verzekerd, dat het te Lyon altijd regent. Weinige oogenblikken later wandelde ik reeds door de straten der oude Bourgondische Hoofdstad. Men heeft haar de tweede stad van Frankrijk genoemd, en ik wil het niet tegenspreken, want zij is de zetel van een Aartsbisdom, zij bezit zestien kerken en drie hospitalen, eene Akademie, een Museüm, eene Schilderschool, een Plantentuin, een kabinet voor Natuurlijke Historie, een Gevangenis, een Tuighuis, een Renperk, uitgebreide Vestingwerken, ja wat niet al, en voert een uitgebreiden handel in hout, in ijzer, in koloniale waren, in zijde vooral. En toch heeft Lyon een somber voorkomen: hare straten zijn naauw en morsig, hare huizen zwart van den steenkolendamp: men snakt er naar lucht. Heeft men evenwel eens den voet buiten hare poorten gezet, dan wordt men terstond getroffen over hare schilderachtige ligging op de hoogten en in de vlakte tusschen Rhône en Saône, die in het zuiden samenvloeien en, onder zeventien bruggen heenstroomende, de stad omringen en doorkruisen. Vriend Kaufmann heeft gelijk: de Natuur heeft alles voor deze stad gedaan; zij ligt tusschen de heerlijkste landschappen in, hier stout en verheven, ginds
lieflijk en vrolijk, maar overal schitterend van zulk een krachtig koloriet, dat het de verwen van het rijkste palet te schande maakt. Vooral van den top van den berg Fourvières (eene
| |
| |
verbastering van Forum Vetus), waar men eene Belvedere heeft opgericht, geniet men misschien een der schoonste gezichten van Europa. Wat er in u omgaat, als gij daar voor het eerst den Mont-blanc en de glinsterende sneeuwkruinen der Alpen aan den gezichtseinder ontwaart, laat zich niet beschrijven. Jammer, driewerf jammer, dat eene stad, in wier heerlijke omstreken de Schepper-zelf van enkel vrede spreekt, door het onrustige schepsel is misvormd tot een schouwplaats van zoo velerlei lijden en strijden! Hoe veel kostelijk menschenbloed toch is hier in den loop der eeuwen door menschenhand geplengd, en hoe schijnen de purperroode sporen zelfs op de zwartbesmookte steenen onuitwischbaar achtergebleven! Wie heeft nooit gehoord van de Christen Martelaren, die zoowel te Vienne als hier te Lyon, 177 jaren na 's Heeren geboorte, onder Marcus Aurelius de wreedste vervolgingen hebben ondergaan? Welnu, begeeft u naar de St. Martin d'Ainay, eene Kerk in Byzantijnschen stijl, in de elfde eeuw op de fondamenten van een Heidenschen tempel voltrokken, en laat u de donkere, vochtige holen wijzen, waar Pothinus en Blandina gekerkerd waren, hunnen Zaligmaker verheerlijkende, die hen waardig achtte om Zijns naams wille smaadheid te lijden! Eene heilige huivering zal er u door de leden varen, en met dubbele belangstelling zult gij later den brief herlezen, door de vervolgde Gemeente aan de broederen in Klein-Azië geschreven, en ons bij Eusebius bewaard. Pothinus, zoo vernemen we daar, de grijze, negentigjarige Bisschop, werd door de Heidenen ter gerichtsplaats gevoerd. Hij was zeer zwak en aâmborstig, maar sterk in den geest en bezield door dat geloof, dat de waereld overwint. Op des Stadhouders vraag, wie de God der Christenen was, andwoordde hij: ‘Dat zult gij ondervinden, als gij er toe verwaardigd wordt!’ Nu greep men hem aan, en sleurde men hem op de onbarmhartigste wijze voort door het
slijk der straten, onder een hagelbui van slagen en steenen, en wierp hem eindelijk ademloos in het kerkerhol, waar hij twee dagen later bezweek. Maar vooral ook op de moedige Blandina, eene arme slavin, maar eene vrijgekochte des Heeren, had de woede des volks het gemunt. Onder de vreesselijkste forteringen, die zelfs de hand der beulen ver- | |
| |
moeide, bleef zij volharden bij de goede belijdenis, en biddend voleindigde zij den langen strijd. Eerst nadat zij den marteldood van al hare geloofsgenooten, ook ten laatsten dien van den vijftienjarigen Ponticus, met eigen oog had moeten aanzien, eerst nadat zij de geesselslagen, de tanden der wilde dieren en den ijzeren stoel had doorgestaan, werd haar halfverbrijzeld lichaam in een net gebonden en voor een stier geworpen, die haar met de hoornen afmaakte. - Ging het in later tijden beter? Ook de Hervorming telde hier hare bloedgetuigen, en Lyon heeft haren Barthelsnacht gehad, niet minder vreeslijk dan de bloedbruiloft van Parijs. Op de Place des Terreaux stond ten tijde van het Schrikbewind de guillotine, en zij stond er niet te vergeefs! Het was niet genoeg dat Kellerman, na een hardnekkigen tegenstand van zestig dagen, de stad, die zich voor de roode Jakobijnenmuts niet had willen buigen, stormenderhand innam, met het bloed van dertig duizend harer burgers overstroomde en voor een groot gedeelte in een rookenden puinhoop herschiep. De geest van Mandelot, den beruchten ‘chef des égorgeurs’ uit de dagen der Ligue, scheen op een Collot d'Herbois overgegaan, die, in Lyon als tooneelspeler uitgefloten, nu aldaar een treurspel opvoerde, waarin hij bezwaarlijk overtroffen had kunnen worden, tenzij door den ‘grooten Menschenmoorder’-zelven! Het mes van Xainthes geneesheer ging hem te traag, hoe vreeslijk snel het open nedervloog, want het velde slechts één slachtoffer te gelijk. Het schrootvuur kon
er vijftigmalen meer met een enkel schot dooden of doodelijk verminken; en zoo volgde dan het lood het ijzer op, en versloeg zijne duizenden gelijk dat zijne honderden had gedaan! - Wilt gij zulke bloedige herinneringen ontvluchten in het een of ander Huis des Gebeds, zie toe, dat gij eene voorzichtige keuze doet, en, bij voorbeeld, niet in de prachtige Kathedraal van Sint-Jan verdoolt; want door die heerlijke Gothische vensterramen heen heeft die zelfde zon, die al die oude gruwelen aanschouwde, nieuwe gruwelen ook in ónze dagen beschenen, die voor de oude niet behoeven onder te doen. Die Kerk, den Apostel der Liefde geheiligd, strekte, nu twee-en-twintig jaren geleden, ge- | |
| |
durende eene vreesselijke Aprilweek den Nationalen troepen tot eene schuilplaats tegen den doodelijken haat der opstandelingen, die uit het Choor der St. Bonaventura, waar zij hunne moordplannen beraamden, hunnen loop namen door de veege stad. Dat Stoïcijnsche devies van den Kardinaal de Bourbon, in dien zelfden Sint-Jan op zijn wapenbord te lezen: ‘N'espoir ne peur’, welk een snijdend sarkasme werd het voor die schare, die daar, tusschen hoop en vrees geslingerd, huiverend wegschool in die sierlijke Kapel! - En nu, terwijl ik daar langzaam rondwandelde door die bedompte straten, was het er beter? Woonde er waarachtige vrede en de liefde uit God, die zich-zelve niet zoekt? Het is waar, geene geloofsvervolgingen woedden er nu, want tien duizend Protestanten, door twee eigen Herders en Leeraars bestuurd, worden er geduld; geen oproervaandel woei heden van de torens der kerken: - maar daar ginds lagen de zwarte wijken van Croix-Rousse en St.-Georges, waar niet minder dan 80,000 fabriekarbeiders samenwonen, voor een goed deel in steegen en gaten, die niet zelden afschuwelijke holen
zijn van verdierlijkte armoede; en ook op dezen dag werd daar ginds in die reusachtige fabrieken de langzame zielemoord voortgezet, gepleegd aan de klasse der zoogenaamde Canuts, (chanuts, chauves,) een slavenras, beklagenswaardiger dan de negers in onze Koloniën; want wat is rampzaliger, dan van de vroege kindschheid af aan te worden gekluisterd aan eene ijzeren machine, zelf tot een zielloos werktuig vernederd?...
Voorwaar, achter die zwarte muren gebeuren schrikkelijke dingen. Wie hier, gelijk eenmaal Rousseau in de Grotte des Etroits, poëtische nachten wil doormijmeren, moge het beproeven: maar hij verwondere zich niet, wanneer hij soms in zijn droom eene bleeke, uitgeteerde gedaante voor zich ziet staan, die hem het woord des Macedoniërs biddend toefluistert: ‘Kom over en help ons!’
|
|