| |
| |
| |
IVe. Hoofdstuk.
Van Parijs naar Dijon.
Vrije natuur. - Het bosch van Fontainebleau. - Schimmendans. - De geboorteplaats van Buffon. - Een tranendal in dit tranendal. - Leeuwerikken. - Een tunnelsbaas. - Taalkwestie op een spoortrein.
Op reis, Dingsdag 6 Mei.
Het is eene eigenaardige gewaarwording, zich binnen weinige minuten uit den immerwoelenden meander der Waereldstad in de hemelsche kalmte der Natuur te zien overgebracht, zoo als ons die van de groene zoomen van Seine en Marne in het liefelijkst morgenkoeltjen tegenzuiselt. Met snelle vaart, veel te snel voor ons oog, dat gaarne juist hier wat langer op het aanminnig landschap had willen verpoozen, ratelt de spoortrein eerst Charenton, daarna Villeneuve voorbij, den helderkronkelenden Yerès over, Montgeron langs, waarvan men in het geheel niets, en Brunoy, waarvan men niets anders kan zeggen dan dat Talma hier eenmaal, gedurende zijn otium, den tooneelscepter voor de tuinspade placht te verwisselen, en Combs-la-ville, en Lieusaint, en het stedeken Melun; en reeds willen we juist eene kleine Jeremiade aanheffen over de eentonigheid
| |
| |
dezer streek, die ons de rijke verscheidenheid van zooëven te meer doet betreuren, als we onverwachts een tunnel doorvliegen, en, ziet! een der oudste en schilderachtigste wouden van geheel Frankrijk voor oogen hebben. Het woud van Fontainebleau! o, hoe veel liever dan die wilde stoomrid, ware ons eene wandeling geweest in die statige lanen, of een oogenblik poozens aan den voet van een of anderen patriarchalen stam, waar het fluweelig mosch, nog glinsterend van den daauw, ons op zijn zachte rustbank schijnt te nooden! Meinstreel van Kastrikum! ik zucht het u na:
‘Och, of ik landschapschilder waar’!
‘Een boschtafreel uit deze bosschen!’
Een brokstuk uit deze levende Idylle van heuvelen en dalen, van heesters en eiken in de diepte, van witte duinen in de hoogte, gesluierd in bruingroene heigewassen, waar de purperen hulsbezie door den gouden brembloesem heengluurt, van grijze granietrotsen rondom, uit wier kloven de jeneverboom met zijn knoestige wortels naar boven schiet, of hij zijn gespikkeld blad wilde mengen met de stekelige pluimen van den groenen den op hare toppen! En dan dat waas van zwaarmoedigheid, dat als een dunne nevel over al dien rijkdom ligt uitgespreid! Hier kan men eenzaam zijn en toch niet alleen: want al vertoont zich geen enkele wandelaar, die het landschap stoffeert, die natuur spreekt met duizend stemmen, en de schimmen van het verledene trekken er u voorbij. Ziedaar Lodewijk den Heilige, die in de vrijheid zijner ‘woestijn,’ het knellen vergeet van dien vergulden band, dien men een koningskroon noemt. Ziedaar de Monikken van Saturnijn, die de dwaalgeesten wegbannen uit het ‘Feënmoeras,’ dat zoo menigen pelgrim verlokte. Ziedaar Frans den I, die hier de grondslagen legt van het ridderlijk paleis, zijn vriendelijk chez-soy, dat hij nooit kan vergeten. Ziedaar de bloedige schim van Monaldeschi, die zijne koninklijke minnares, de wreede Christina, schreiend de handen kust en bidt hem te sparen. Hier was een Keizer van Duitschland en Koning van Spanje Frankrijks gast, en een Paus van Rome
| |
| |
Frankrijks gevangene. Van dezen zelfden horizon bescheen het eerste licht een Hendrik III, en het laatste licht den stervenden blik van den grooten Condé. Onder deze zelfde boomen misschien, hebben twee monarchen achtereenvolgends de gewichtigste daad van hun leven overwogen: een Lodewijk XIV, de herroeping van het Edikt van Nantes, een Napoleon de verklaring, dat hij afstand deed van Frankrijks throon. Hier..... maar de onverbiddelijke lokomotief heeft al sissend het sein gegeven, en in een oogenblik des tijds vliegt Fontainebleau met geheel zijn bonte beeldengalerij ons reeds weêr uit het gezicht. Thomery en Moret, vol wijnheuvels en korenvelden, liggen achter ons; het station van Montereau wacht ons op met een welvoorzien buffet, waar de echte Bourgonje de vermoeide reizigers uitnoodigt, een eersten teug aan zijn vaderland te wijden, dat hier begint. Langs Villeneuve-la-Guyarde en Pont-sur-Yonne stoomen we naar Sens, de oude hoofdplaats der Senonen, een krijgshaftige volksstam, die als zoodanig door Julius Caesar zelven geroemd wordt. De Kathedraal dezer stad, aan den eersten Christen Martelaar Stefanus gewijd, moet een van Frankrijks uitstekendste Gothische gedenkteekenen zijn. Wij kunnen slechts uit de verte hare statige torenspits een blik toewerpen, en bereiken, langs een tweede Villeneuve, Saint-Julien, Joigny, Laroche, Brienon en Saint-Florentin, een nieuw rustpunt, te weten Tonnerre, waar we ons tien minuten vertreden, om straks den rid naar Dijon met nieuwe vaart voort te zetten. De weg van Tonnerre naar Dijon biedt over 't algemeen niet veel merkwaardigs aan. Tonnerre-zelf, oorspronkelijk slechts eene sterkte, aan den linkeroever van het riviertjen den Amaçon, breidde zich langzamerhand tot een klein stadtjen uit, dat, vergeten als het was, het lot van een vergeten burger deelde en een gerust leven leidde, dat door geene algemeene rampen gestoord
werd vóór 1849, toen de ‘Vreesselijke Onbekende,’ de Plage onzer eeuw, ook hier de ontzettendste verwoestingen aanrichtte. Men zou het dat plaatsjen niet aanzeggen, zooals het daar in de aanvalligste streek ligt weggescholen, tusschen glooiend bouwland en groene heuvelen, hier met sierlijke populieren beplant, ginds met zware wijnstokken en vruchtboomen beladen. Zoo weinig deelt de altijdjonge Natuur in de voorbijgaande krankheden
| |
| |
der steeds zich vernieuwende Menschheid! Weldra schieten we, in de nabijheid van het dorpjen Lezines, twee Tunnels door, de één van 500, de andere van 1000 ellen lengte; en nu beginnen allengskens de heuvelen, waarvan we tot hiertoe omringd zijn geweest, voor wezendlijke bergen plaats te maken, die zich scherp en hoekig tegen de graauwe lucht afteekenen. Aan de helling van een hunner, dien wij op eenigen afstand aan onze linkerhand lieten liggen, wees ons een medereiziger het stedeken Montbar, de geboorteplaats van Buffon, den man, die, zooals Vinet het eigenaardig uitdrukt, ‘het eerst de Natuurlijke Geschiedenis met de Welsprekendheid in aanraking bracht’, en die zeker, moge de kritiek op zijne ‘wetenschappelijkheid’ (groot Modewoord onzer dagen!) het een en ander af te dingen hebben, als uitnemend stylist zijn roem niet licht zal verliezen. Was hij niet de Tolk der Natuur, hij was haar Profeet; en dat is niet weinig gezegd!... Maar ziet, daar zijn wij op klassieken bodem, in de groote Tranenvallei (la vallée des Laumes, d.i. des Larmes), die, in weêrwil van hare vruchtbaarheid, dien naam wel verdient, want stil en melancholiesch strekt zij zich uit, als zal zij nimmermeer het rouwkleed afleggen over hare vroegere zonen, de 250,000 Galliërs, die in hare vlakte door de Romeinen verdelgd werden, en met wier gebeente, nu door een golvende korenzee overdekt, tevens geheel een onafhankelijk volksbestaan in haren schoot begraven werd. De groene heggen rondom de huizen en tuinen hebben hier overal plaats gemaakt voor doodsche steenen muren, die den treurigen dorpen nog treuriger aanzien geven.
Boven het venster eener kleine wijngaardeniers-stulp, verscholen als een hutjen in den komkommerhof, hingen gevlochten kooien met leeuwerikken. Of de arme dieren, op hunne dorre graszoô, den blaauwen hemel konden vergeten en nog lust tot zingen hadden overgehouden, weet ik niet, want de brutale ratel van den stoomtrein overstemt alle zachtere tonen; maar dit weet ik, dat de gewiekte kluizenaars mij onwillekeurig hare metalen zusters (de alaudae) herinnerden, die, zooveel gelukkiger dan zij, op de helmen van het Gallische Legioen meê de Alpen overvlogen op de maat van den vrolijken krijgs- | |
| |
deun, die in de ooren van den norschen Pompejus vrij hatelijk moet geklonken hebben. Ik zou intusschen het gezicht van zulk een Galliër wel eens willen zien, wanneer hij, na twintig eeuwen, hier van zijne lage sponde kon oprijzen, om te aanschouwen hoe zijne achterkleinzonen, in plaats van de bergen met inspanning van alle krachten over te klauteren, ze eenvoudig doorslaan, om er, in zachte kussens gedoken, op hun gemak doorheen te vliegen. Inderdaad, de Tunnel van Blaisy is een meesterstuk, dat ook ons, schoon kinderen van de eeuw des stooms, iets van die Gallische verbazing deed gevoelen. De lampen worden opgestoken, en op ééns zijn we uit het heldere daglicht overgezet in den donkersten middernacht, in het steenen ingewand der aarde, waar we, onder oorverdoovend geraas, eene reis van 4100 ellen in zeven minuten afleggen. Om dezen verwonderlijken gang te graven heeft men 22 putten in den bergrug moeten boren, waaruit men berekent dat meer dan 350,000 kubiek-ellen aarde en rotsgruis zijn opgedolven. Ik herinnerde mijnen reisgenooten Da Costaas beroemde schilderij van den ‘fellen Salamander’:
‘Hij runt, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed,
Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten.’
Mijn citaat scheen de aandacht te wekken van onzen derden compagnon de voyage, een Lyonezer, met wien ik vroeger nu en dan een enkel woord in 't Fransch gewisseld had.
- ‘Vergeef mij mijne vrijpostigheid,’ begon hij: ‘maar zeg mij bid ik u, welk dialekt van het Hoogduitsch spreekt gij toch met uwe dames? Ik ben tot hoog in de Rhijnstreken geweest, maar kan uw tongval niet t' huis brengen.’
Verbeeld u mijne verontwaardiging: het Hollandsch een dialekt van 't Hoogduitsch! Toch bewaarde ik het decorum, en trachtte mijn man zoo bedaard mogelijk aan het verstand te brengen, dat hij de moeder-zelve voor de dochter aanzag, een qui pro quo (of quae pro quâ), dat nergends minder dan hier voor een compliment kon gelden. Hij lachte om den kwinkslag, en bleef mij verder zeer welwillend aanhooren,
| |
| |
toen ik er tot opheldering bijvoegde, dat juist het zoogenaamde Hoogduitsch den naam van dialekt verdient, verbasterd als het is door de Slavoonsche elementen, die het in zich heeft opgenomen, terwijl het echte Teutoniesch van de twaalfde en dertiende eeuw in ónze taal onvermengd is bewaard gebleven. Ik had natuurlijk Lambert ten Kate of Willem Bilderdijk niet bij de hand, om mijne stelling met de stukken te bewijzen; maar dat was ook niet noodig, want mijn vriend scheen mij gaarne op mijn woord te gelooven. Daar nu eenmaal het ijs gebroken was, voer ik voort en improviseerde een kleine Panegyriek op onze ‘schoone moedersprake,’ van wier kracht en zoetvloeiendheid beide, ik een paar staaltjens te berde bracht. Hetzij uit louter Fransche beleefdheid, hetzij (wat ik natuurlijk liever aanneem) uit oprechte overtuiging, in elk geval de Lyonezer verklaarde, dat hij nimmer zooveel ‘verve’ en zooveel ‘muziek’ verwacht had bij eene taal, die Boileau, met zijn Epitre au Roi,
‘Des villes que tu prends les noms durs et barbares
N'offrent de toutes parts que syllabes bizarres;
Comment en vers heureux assiéger Doërsbourg,
Zutphen, Wagueninghen, Harderwic, Knotzembourg?’
hem als een soort van Koriaksch of Kamschatdaalsch had leeren verachten. En zoo klaagde hij hartelijk met mij mede, dat het Hollandsch binnen zoo enge grenzen was beperkt, en twintig schreden buiten onze Landpalen evenmin werd verstaan als genoemde talen.
- ‘Ik bewonder uwe auteurs,’ zeide hij: ‘dat zij nog moed hebben een boek te schrijven, dat weinige uren verder niet meer wordt gelezen. Maar,’ voegde hij er bij, ‘ik begrijp het: uw Gouvernement moedigt op allerlei wijze de Nationale Letterkunde aan, die de ziel is der volksbeschaving.’
Tot mijn leedwezen maakte een geweldige hoestbui het mij onmogelijk, op de laatste vleiende phrase te andwoorden. Intusschen waren we de slotruïne van Mâlain en de vrolijke bedrijvigheid van Plombières reeds ongemerkt voorbijgestoomd, en - dampend hield de trein te Dijon stil.
|
|