| |
| |
| |
IIIe. Hoofdstuk.
Uitstap naar Versailles. - Geschiedenis van het paleis. - Wandeling door de zalen. - Een bedouïnenkamp. - Gekroonde ijdelheid. - Pruiken en de Olympus. - Kinderen der fortuin. - Een onmogelijk paard. - Naar Parijs terug.
Versailles, 5 Mei.
‘Wie drie dagen voor Parijs beschikbaar heeft, moet er één afnemen voor Versailles!’ Met deze woorden had men ons opgewekt tot een bezoek aan Frankrijks Tooverslot, dat trouwends, ook buitendien, reeds in menigerlei opzicht mijne belangstelling had gewonnen. Intusschen hadden we ook niets meer dan één enkelen dag, en nog wel een zeer graauwen en buiigen dag, voor dezen uitstap over. Alles te zien in dat korte tijdsbestek, wij gevoelden het, was eene onmogelijkheid, en zoo besloten wij dan een gedeelte van het Park en de Waterwerken op te offeren (welke laatsten bovendien niet spelen zouden, waarschijnlijk omdat er water genoeg uit den hemel viel), om des te vollediger van het Paleis en zijne wonderen te kunnen genieten. Toen wij dus, tusschen de droppels door, de voornaamste vijvers en boschjens en grotten en lanen, met hunne marmeren bevolking van nymfen en saters en tritons en goden, een blik hadden gewijd, lieten we Groot
| |
| |
en Klein Trianon in den steek, en traden we, tusschen zestien krijgshaftige standbeelden, het voorplein op. We staan er thands droog, en ik heb dus juist een oogenblik, om, eer we verder gaan, den Lezer bij een roksknoop te vatten en hem een paar woorden ter inleiding meê te geven. Versailles, vroeger niets meer dan een onaanzienlijk gehucht, had zijne eerste opkomst te danken aan Louis XIII, die een geweldig Nimrod was, en hier eerst een jachthuis, straks een kasteel liet bouwen, welk laatste, slechts weinig van buiten veranderd, nog altijd het middenstuk uitmaakt van het tegenwoordige paleis. ‘De koning,’ zegt de Gazette de France van 1632, ‘onderhoudt er zijne gezondheid par le travail de la chasse en andere vorstelijke oefeningen;’ waarbij een kritikus de randglos maakte, dat Sire de travaux plus sérieux tot heil van den lande aan den kardinaal de Richelieu overliet. Gedurende de minderjarigheid van Louis XIV bleef Versailles onbewoond; en eerst twintig jaren nadat hij-zelf was gaan regeeren, te weten in 1682, bracht deze Koning aldaar zijne residentie over. Toch had hij toen reeds een-en-twintig jaren aan de uitbreiding van het oude kasteel doen arbeiden: een reuzenwerk, dat hij eerst in 1710 voltooid zag, ten koste van millioenen schats en honderde soldaten, die als slaven moesten spitten en er het hachjen bij inschoten. Dat het nederig dorpjen onder dat alles zich welhaast in eene koninklijke stad zag herschapen, laat zich begrijpen. Maar moeielijk kan men zich als eerlijk Hollander een denkbeeld vormen van de grenzenloze uitspattingen, waarvan het Vorstelijk Lustslot met zijne weelderige tuinen getuige is geweest. Zoo die muren konden spreken! zoo ‘dat bosschaadje klappen kon!’ Hier speelden achtereenvolgends eene De la Vallière, eene De Montespan, eene De Fontanges, eene De Maintenon, haar schitterenden maar beklagenswaardigen,
en al te vaak verachtelijken rol. ‘Eindelijk,’ zegt Frédéric Bernard, onze trouwe wegwijzer, ‘eindelijk was de tijd der vreugde- en zegefeesten voor Versailles voorbij; roemloos en somber sleet de koning er zijne laatste, rampspoedige jaren, en meer dan eens drongen er de kreeten des volks tot hem door, dat, uitgeput van honger en ellende, tot op den drempel van zijn paleis hem zijne dwaze eerzucht en
| |
| |
redeloze geldverspilling kwam verwijten. Hij stierf den 1sten September 1715, en liet Frankrijk geene andere erfenis achter, dan een vijfjarig kind tot koning, een gewetenlozen lichtmis tot regent, een schuld van vier milliarden en het uitzicht op een staatsbankroet. Zijn lijk werd in stilte te St. Denis begraven, nadat zijn hart een paar dagen vroeger in de Jesuiten Kerk was bijgezet: ‘dat hart’, schrijft Saint-Simon, ‘dat nooit ware liefde gekend en nooit ware wederliefde genoten heeft!’ - Dat alles verhinderde intusschen een Louis XV niet, om de oude ongerechtigheden in al hare afschuwelijkheid te vernieuwen; en - Versailles bleef Versailles, totdat de Omwenteling ook tegen deze muren losbarstte en den ongelukkigen Lodewijk XVI belette, om anders dan door zijn onschuldig bloed hen te reinigen van de smetten, waarmeê zijne schuldige voorvaders hen bezoedeld hadden. Napoleon gevoelde weinig sympathie voor Versailles, en de weêrgekeerde Bourbons durfden er geene nieuwe schatten aan verspillen. Eere zij Louis Philippe! Hij heeft het gemaakt tot wat het heden is: een historiesch Musëum, gewijd ‘A toutes les gloires de la France’, een heiligdom der Kunsten, eene leerschool voor het Volk, dat er viermaal 's weeks den vrijen toegang heeft. Trouwends, dat recht heeft het duur genoeg gekocht, want het heeft bijna twee eeuwen zijn zweet en zijne tranen gemengd in het cement dezer steenen!
En nu gaan we het voorportaal der Kapel in, en wandelen de eerste elf zalen door, die den naam dragen van Galerie de l'Histoire de France. Inderdaad vinden we hier de voornaamste feiten uit de Fransche geschiedenis, van Charlemagne af tot op Lodewijk XIV toe, in eene reeks van meestal voortreffelijke schilderijen veraanschouwelijkt. Verrassend is de overgang van deze ernstige krijgstafereelen tot de aangrenzende Opera-zaal, waar louter pracht van fluweel en goud en kristal u plotseling te gemoet straalt. Deze zaal werd den 15den Mei 1770 ingewijd, ter gelegenheid van het huwelijk des Daufyns (sedert Lodewijk XVI) met Marie-Antoinette, en moet toen in den glans van tienduizend waskaarsen en de schitterendste Hofstaatsie, een verblindend gezicht hebben
| |
| |
opgeleverd. Eenigzins onrustiger was, negentien jaren later, de in hare gevolgen zoo noodlottige feestmaaltijd der Gardes du Corps, die mede hier plaats had, en waarvan Thiers in zijne Révolution française zulk een levendig tafereel heeft opgehangen. Door eene lange Beeldengalerij en vijf Zalen vol paneelen aan de geschiedenis der kruistochten toegewijd, (waaronder vooral de la Croix Inneming van Konstantine u aantrekt) bereikt men de beroemde Kapel, waar Louis XIV gewoon was dagelijks met zijn geheele hof de Misbediening bij te wonen. Eene tweede Beeldengalerij, mede aan Frankrijks koningen en groote mannen gewijd, voert u naar de zoogenaamde Galerij van Konstantine, vooral merkwaardig door de rijke episoden uit den Afrikaanschen oorlog, door Horace Vernet ter neder getooverd. Onder deze is er eene, die alle anderen overschaduwt: 't is de beroemde voorstelling der Verovering van de Smala van Abd-el-Kader. Deze reusachtige schilderij, die alleen den eenen muur van de vierkante zaal beslaat, is 66 voeten breed en 20 voeten hoog, en alzoo twee maal zoo groot als Paul Veroneses Bruiloft te Kana, in het Louvermusëum, en Tintorettoos Kruistafereel, in de slotkapel te Schleissheim bij Mannheim. Naar men zegt, bestaat er nog maar ééne bekende schilderij van grooter omvang, te weten Het Paradijs van Tintoretto, dat ik later te Venetië in het Paleis van den Doge hoop te zien. In plaats van eene dorre opsomming te beproeven der Portretten van bekende of onbekende geniën, waarmeê de aangrenzende Attique du Nord is behangen, blijf ik liever met mijnen Lezer een oogenblik voor de Smala staan, om hem van dat meesterstuk der nieuwere tijden, misschien het merkwaardigste van al de kunstwerken van Versailles, eenig denkbeeld te geven,
waarbij ik gaarne van de voorlichting van een bevoegd Beoordeelaar gebruik maak. Het tooneel der gebeurtenis dan, is eene door een gloeienden hemel overwelfde vlakte, door kale zand- en rotsheuvels begrensd, aan wier voet de Emir der woestijn zijne legertenten heeft opgeslagen. De Schilder heeft het oogenblik gekozen, waarop de Fransche ruiterij van alle zijden het legerkamp binnenstormt, en de overrompelde Arabieren gedeeltelijk zich
| |
| |
zich te weer stellen, gedeeltelijk op de vlucht slaan. Het onderwerp is met ongemeene levendigheid en duidelijkheid behandeld. Op den voorgrond ter linker zijde komt een eskadron rijdende jagers in zulk een wilden galop aangevlogen, als zouden ros en ruiter zóó uit de schilderij springen, om dwars door de toeschouwers zich een weg te banen. Eene gewaagde voorstelling zeker, maar die den Meester uitnemend gelukt is en zeker tot de schoonste partijen der schilderij behoort. Daar heeft de Kunst de Natuur op heeter daad betrapt. Maar wat zegt gij daar ginds van dien aanvoerder, den overste Morris, in het hachelijkste oogenblik zijns levens? Dat is niet minder geest en waarheid! In den zadel opgericht, mikt hij op een Arabier, die hem het geweer bijna op de borst gezet heeft, en op wien reeds een ander officier, maar zonder gevolg, zijn pistool heeft afgevuurd: eene hoogst dramatische en zóó aanschouwelijke groep, dat ge bij het zien van dezen nog onbeslisten tweestrijd onwillekeurig den adem inhoudt en uw hart voelt bonzen. Daar nevens vertoont zich eene groep vluchtende vrouwen, naar welke de voorste ruiters, in 't voorbijvliegen, een nieuwsgierigen blik werpen. Voor de vrouwen heen rennen, in gevleugelden loop, twee opgejaagde hinden, met roode kwastjens in de ooren, terwijl aan den anderen kant een witte hond, met ingetrokken staart, de vier poten rept, of de dood hem voortjoeg. Op het tweede plan rijdt een eskadron blaauwrokkige Afrikaansche gensdarmen nader bij; een weinig meer vooraan op eene hoogte, houdt de Hertog van Aumale met zijn gevolg stand. Eene vrouw, in rijke Oostersche kleeding, omhelst zijne voeten, en vóór zijn paard liggen andere vrouwen neêrgekhield, met de uitdrukking der ontzetting op het gelaat en met uitgestrekte armen hare kinderen opheffende om genade af te smeeken.
Van deze groep en van die ruiterkolonne op den voorgrond uit, verspreidt zich de schrik der verrassing in allerlei gedaanten. Menschen, paarden, ossen, koeien en kameelen, zijn hier in het wilde gedrang onder één gemengd. Het gewoel is geweldig, het gevaar groot, de haast nog grooter, de verwarring
| |
| |
het grootste. Men hoort het jammeren der vrouwen, het knallen der geweeren, het loeien van het vee.
Midden op den voorgrond, onder eene zwartlederen tent, zit Hachems eerwaardig stamhoofd, de Marabout Sidi-El-Aradj, een tachtigjarig grijsaard, die met bevende handen rondtast naar een steun om zich op te richten. Vóór de tent ter zijde loert een Bedouïn met strakken blik en gespannen haan op de gelegenheid om zijn schot aan den rechten man te brengen; niet ver van hem af staat eene Bedouïnen-vrouw met woedende gebaarden en gebalde vuist, die een door de borst geschoten meisjen ondersteunt, waarschijnlijk hare dochter, een heerlijk beeld vol uitdrukking, met halfgebrokene oogen, maar toch nog vol kalmen heldenmoed, den dood te gemoet ziende. Achter deze groep verdedigt een naakte neger zichzelven en zijn kind met een soort van strijdkolf tegen twee jagers te paard.
Verder aanschouwt men rechts eene opgejaagde ossendrift, die in woesten schrik eene op den grond liggende Jodin met haar kind vertrapt, terwijl haar man, zonder verder naar haar om te zien, met komische vrees voortvluchtende, aan niets anders denkt dan aan het redden van zijn geldbuidel.
De tentgroep van Ben-Kharoeby, den eersten geheimschrijver van Abd-El-Kader, beslaat de rechterzijde der schilderij. Op den voorgrond, bij eenige vaten en overblijfselen eener maaltijd, zit eene krankzinnige negerin, die, zonder eenig deel te nemen aan alles wat er rondom haar geschiedt, de schil eener watermeloen, die zij op een stok gestoken heeft, op de hand heen en weêr laat draaien en daarbij allerlei dolle gebaarden maakt. Naast haar spitst eene gazel de ooren, angstig luisterend naar het gerucht in de verte. Op den middengrond bevinden zich kameelen met draagtenten op den rug, die zich hoog in de lucht verheffen en alzoo de rechte en horizontale lijnen der kompositie op bevallige wijze breken. Een kameel ligt neêrgeknield om zich zijne vracht te doen opladen; rijkgetooide vrouwen werpen zich met onstuimige haast in den palankijn, dien het dier op den rug draagt, en vormen eene schoone groep, die zich schitterend tegen den graauwen achtergrond redt.
| |
| |
Ben-Kharoeby-zelf, met zijn breedgeranden stroohoed, die hem als oppersten aanvoerder kenmerkt, deelt bevelen uit; twee knapen reiken hem zijne vuurwapenen over, terwijl een derde zijn paard bij de teugels houdt. Onder eene naburige tent pakken eenige vrouwen hare kostbaarheden bijéén; anderen kiezen reeds de vlucht, met bundels op den nek. Op den achtergrond, aan den voet van een vervallen bergkasteel, schemeren de witte tenten van Abd-El-Kader en zijne familie, terwijl de overste Jussuf, aan de spits zijner spahis, de zwarte Infanterie van den Emir in het gelid stelt. In de verste verte ontwaart men zwermen van Bedouïnen, die met hun vee over de bergen wegvluchten.
Al de bijzonderheden te beschrijven, waardoor deze schilderij uitmunt, is onbegonnen. Met groote kunst zijn overal de boeiendste détails aangebracht. Het eigenlijke gevecht heeft geheel op den achtergrond plaats, waar rook- en stofwolken het tooneel van den strijd verbergen; bovendien verschijnt de voorste ruiterbende dadelijk op den voorgrond, terwijl de vijand, op welken zij instormt, buiten de schilderij gedacht is; en zóó blijft de toeschouwer gevrijwaard voor het pijnlijk gezicht van bloed en wonden. Van de doodelijke worsteling ontwaart men geene andere sporen dan een paar gesneuvelde en gewonde Arabieren.
Ziedaar dan het kolossale Meesterstuk, dat reeds den eersten dag, waarop het openlijk ten toon werd gesteld, ieders aandacht boeide, en nog elke week de groote menigte in bewondering stil doet staan. Meer dan honderd menschenfiguren, levensgroot op den voorgrond, een weinig kleiner op het tweede plan, zijn hier tot de meest afwisselende groepen bijeengebracht. Niet alleen deze, maar ook de paarden, gelijk al de andere dieren, zijn treffend-waar en natuurlijk; en de achteruit slaande en elkander bespringende ossen en koeien zijn met de diepste uitdrukking van dierlijke angst en razernij op het doek getooverd, en roepen u onwillekeurig de stoute scheppingen van een Frans Snijders voor den geest. Nu moge men wel de aanmerking maken, dat het der kompositie eigenlijk aan éénheid van voorstelling, aan een bepaalden hoofdindruk ont- | |
| |
breekt, maar men vergete daarbij niet, dat deze feil onvermijdelijk voortvloeit uit het onderwerp-zelve. Het koloriet is frisch en levendig; de kleur zuiver en krachtig; de penseels-behandeling stout; de modelleering voortreffelijk. De massaas zijn breed en toch met zeldzame uitvoerigheid behandeld. Gij weet niet wat gij eerst en meest zult bewonderen, den rijkdom van verbeelding, de helderheid van opvatting, de gemakkelijkheid van behandeling, die hier om den prijs dingen. En dat Meesterstuk is, naar men zegt, door den grooten Historieschilder in niet meer dan vier maanden tot stand gebracht! Welk een improvisatie-gave!.. Is het wonder, dat wij de tweede Galerij de l'Histoire de France, in weêrwil van De la Roches Prise du Trocadero, en de daaraangrenzende Zaal van Herkules, met hare koude allegorie, ietwat afgetrokken doorwandelden? Ook het Schoone, gelijk het Ware, eischt tijd en overdenking, om door den geest verduwd te worden. De nu volgende Salons de l'Abondance, de Venus, de Diane,
de Mars, zijn met verdienstelijke Van der Meulens versierd en doen in rijkdom van snijwerk en verguldsel voor geene der anderen onder. De Merkurius-zaal telt vijf historiestukken, waaronder één originele Van der Meulen, en wel eene voorstelling van den ‘fameux passage du Rhin en 1672,’ ‘plus fameux,’ zooals de Franschenzelven gezegd hebben, ‘par le bruit qu'en firent les poëtes et les courtisans qu'il ne fut difficile.’ Trouwends met dien ‘passage’ scheen Louis XIV-zelf nog al den gebraden haan uit te hangen, althands hij liet dien te Parijs in de eetzaal der Invaliden in de natte kalk kladden; en waar vroeger de oude Poort St. Denis stond, stichtte hij een triomfboog, waarop hij met zijn paard dwars door den Rhijn zwemt, terwijl, een weinig verder, de Poort St. Martin ook al van de ‘vernederde Batavieren’ gewaagt, en van Z.M. een gekrulpruikten Herkules maakt. Intusschen is het genoeg bekend, dat Z.M. stillekens aan den oever is gebleven, terwijl Hoogstderzelver soldaten dood op hun gemak in schuitjens overvoeren, zonder den minsten tegenstand te ontmoeten. Ook de volgende zaal, de Throonzaal, getuigt even luid van de ijdelheid als van de prachtliefde van dezen Monarch. Op het rijke zoldergewelf wordt hij als Apollo verheer- | |
| |
lijkt; maar mij dunkt die verheven Apollo moet in zijn vuistjen geglimlacht hebben, toen hij daarbeneden het jammerlijk kluchtspel zag spelen, dat Saint-Simon en anderen ons geboekt hebben. In 1714, zoo verhalen zij, kondigde men Lodewijk aan, dat de Koning van Perzië hem in den persoon van zijn afgezant kwam huldigen. Sire, die onder de rampen der laatste jaren zoo tamelijk was ingezakt, herleefde op dat bericht en ontfing den Ambassadeur met den buitensporigsten praal. Nu moet men weten, dat
die zoogenaamde Ambassadeur niets anders was dan een sluwe fortuinzoeker, die door den Minister Pontchartrain werd voortgeschopt. Het was Pontchartrain alleen te doen, om zich langs den weg der onbeschaamdste vleierij in 's Konings gunst te dringen, en zoo liet hij zijn ‘kreatuur’ eene rol vervullen, waarvan niemant dupe was dan Lodewijk-alleen. Dat zelfde ergerlijk tooneel werd eenige maanden later, en wel in deze zelfde zaal, herhaald, weinige dagen voor den dood des Konings, die zijne laatste krachten inspande om den doorluchtigen Perziaan bij zijn afscheidsbezoek staande te ontfangen. Dit is het laatste openlijke gehoor geweest, dat Ludovicus Magnus heeft verleend! - Wij treden den Salon de la Guerre door, de grande Galerie des Glaces in, en staan wederom in nieuwe verlegenheid, welke gewaarwording in ons de sterkste is: verbazing over de pracht, die hier haar toppunt schijnt bereikt te hebben, of verontwaardiging over den dwazen hoogmoed, waarmede in de hier aanwezige schilderijen van Lebrun aan al de Koninkrijken van Europa de handschoen wordt toegeworpen. Verbeeld u: Duitschland, Holland en Spanje worden hier kort en goed voorgesteld als gekastijde en op de vlucht gejaagde Furiën, terwijl de Rhijngod van angst bij zijn urn staat te klappertanden op het aanschouwen van den nieuwerwetschen Mars, die zelfs de elementen dwingt voor hem te strijden. Het Kabinet des Konings, dat nu volgt, is zediger, want het heeft geene enkele schilderij. Met verhoogde belangstelling begroet gij de aangrenzende zaal, Lodewijks Slaapkamer, waar eindelijk ook de laatste slaap hem verrascht heeft. Hier hadden gedurende eene reeks van jaren, tweemaal daags, bij het petit lever en
| |
| |
het petit coucher, al die omslachtige ceremoniën van aan- en uitkleeden plaats, die bij een bijzonder Reglement van meer dan dertig bladzijden waren voorgeschreven, en die Frederik den Groote eenmaal deden uitroepen: ‘Als ik koning van Frankrijk was, stelde ik een ander tot koning aan, om deze dwaasheden in mijne plaats te ondergaan!’ Één staaltjen moge hier volstaan. Wij kiezen het oogenblik, waarop Zijne Majesteit ontwaakt is. Met statelijke schreden zet zich de stoet in beweging der hoogbevoorrechten, die de grandes entrées hebben, te weten: de Prinsen van den bloede, de Grootkamerheer en de eerste Kamerjonkers, de Grootmeester en de Opzieners der kleêrkas, de eerste Kamerknechts, de eerste Geneesheer en de eerste Chirurgijn. Deze allen scharen zich eerbiedig rondom het doorluchtig ledikant, en nu treedt mijnheer Quentin voor, met - een half dozijn paruiken van verschillende verdiepingen, waaruit er ééne voor heden gekozen moet worden, en waarover nu de beraadslagingen worden geopend! Volgen de ‘robe-de-chambre, les chaussons et les jarretières,’ en al de ab- en dependentiën van het uitvoerig toilet, stuk voor stuk en alle op dezelfde plechtige wijze. En aan de wanden, binnen welke aldus de eerste morgenuren van elken levensdag werden verbeuzeld, hingen een Johannes op Patmos van Raphaël, een David den Heer psalmzingende van Dominiquino, en de Vier Evangelisten van Van Dijk, hartverheffende figuren, doorademd van den heiligen geest des gebeds! Het welbekende Oeil-de-boeuf (dus genoemd naar een ovaal raam aan het einde) ligt naast de slaapkamer. Hier konden de hovelingen, die het lever des konings verbeidden, zich tot den behoorlijken eerbied stemmen door de beschouwing van
Mignards schilderij, waarop de Koning als Jupiter, zijne gemalinne als Cybele, en al de overige leden van 's Konings huis mede als onsterfelijke goden zijn afgebeeld. Vóór dezen Olympus stond later, in een vreesselijken nacht, de kleindochter van dien Jupiter te sidderen voor het woedend gepeupel, dat haar, halfnaakt, had opgejaagd van hare sponde. Voorwaar, er is soms eene verheven ironie in de wijze waarop de misdaden der vaderen bezocht worden aan de kinderen! - Zoo
| |
| |
gij nog eenige gevechten en belegeringen van Van der Meulen mocht willen bijwonen, wordt u daartoe in de Salle des gardes du corps en in de Salle des valets de pied overvloedige gelegenheid gegeven, tenzij ge in den Salon de la Paix uw vaderlandsch hart nog eens wildet ophalen aan nieuwe Lebruntjens, in den trant der vroeger genoemde, waaronder één, bij voorbeeld, de Hollandsche Maagd voorstelt, dankbaar geknield voor den Franschen leeuw, die grootmoedig genoeg is zijne nagels in te houden en haar door een Amortjen, bij wijze van vredes-bouquet, eenige olijftakjens te doen presenteeren. In deze zaal werd gespeeld, altijd grof, dikwijls valsch, soms zelfs gestolen: ten minsten als mijnheer Vatout niet gejokt heeft, en waarom zou hij? De Vertrekken der Koningin, die we nu vervolgends betreden, hebben eene dubbele merkwaardigheid: vooreerst omdat in No. 1 drie koninginnen geslapen hebben, de gemalinnen van Louis XIV, XV en XVI; en ten tweede omdat No. 3 versierd is met een meesterstuk van Paul Veronese, dat evenwel in zeer bedenkelijk gezelschap is gebracht: Sint-Markus de Evangelist tusschen de Dames De la Vallière en De Montespan, welk een cynisme! Davids Krooning van Napoleon, een zijner minst koude stukken, en De Gros Slag van Aboukir, een gepenseeld lofdicht op Murat, weêrhouden ons eenige oogenblikken in de Throonzaal. Door de vier zalen des Campagnes de la république, waar Boulanger en Lamy op het effekt geschilderd hebben, spoeden we ons naar de andere Kamer, vroeger die der Cent-Suisses, maar tegenwoordig gewijd aan de nagedachtenis der mannen van 1792. Ik zou haar den Tempel der doorluchtige Parvenu's willen
noemen. De portretten van den Luitenant Ney, later Generaal; van den Sergent Soult en den Grenadier Maison, later Maarschalken van Frankrijk; van den Kolonel Buonaparte, later Keizer Napoleon; van den Luitenant Bernadotte, later Koning van Zweden; van den Onder-luitenant Murat, later Koning van Napels; van den Matroos Du Perré, later Admiraal van Frankrijk, en dergelijken meer, hebben zeker wel iets pikants. Ook Louis Philippe is present, evenwel als Luitenant-generaal. Waarom niet als Schoolmeester? Men was nu toch eenmaal aan de kontrasten. On- | |
| |
mogelijk kan ik u, van Tolbiac af tot Wagram toe, de drie-en-dertig veldslagen doen bijwonen, waarop de schoone Galerie des Batailles u noodigt; en nog veel minder u leiden door den doolhof van duizende portretten, die in zes à acht andere zalen u van de wanden aanstaren. Bij al die Admiralen, Konnetables, Maarschalken, Koningen, Staatsmannen, Schilders, Dichters, ja, wat niet al, wordt het u groen en geel voor de oogen. Alle zijn zonder eenig systeem door elkaâr gemengd, of het moest het systeem der surprise zijn, maar dit is vermoeiend voor den bezoeker en lastig ook voor de geportretteerden, die, op het zien hunner naaste buren, nu en dan wonderlijke gezichten snijden. Nog eene Zalenreeks mag ik niet onvermeld voorbijgaan: ik bedoel de Galeries de l'Empire, waarin ge het beroemde stuk van David aantreft: Des eersten Konsuls overtocht van den St. Bernard. Er is zeker charakter in dat stuk: hoe evenwel dat vurig strijdros zoo wild kan springen over die gladde ijswegen, en hoe het daar zonder vleugels gekomen is, moge de schilder-zelf verandwoorden. Was een geduldige muilezel te prozaïesch? Hij zou toch waarschijnlijker en, wat meer zegt, hij zou historiesch geweest zijn. Maar wij willen
geen Kunstenaar de dichterlijke vrijheid betwisten, die hem van oudsher is toegestaan, en verwijderen ons, dankbaar voor al het Schoone, dat, ook hier, onder haar bezielenden adem ontloken is. Opgetogen verlaten wij het Paleis, dat we niet zonder reden een Tooverpaleis hebben genoemd, en half duizelend nog van zoovele en velerlei herinneringen, stoomen wij in een uur naar Parijs te rug, waar wij voor 't laatst den nacht zullen doorbrengen.
|
|