De verloren zoon als letterkundig motief
(1952)–J.F.M. Kat– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 139]
| |
de latere literatuur nog steeds bevruchtte, onze aandacht wordt het meest getrokken naar Frankrijk, waar André Gide in 1907 met zijn Le Retour de l'Enfant Prodigue misschien wel de meest definitieve omkeer teweeg bracht.Ga naar eind1) De mentaliteit van Gide moest vanzelf leiden tot belangstelling voor de hoofdfiguur uit onze Gelijkenis. Met zijn geestelijke zwerfzucht en vrees voor verankering in enige zekerheid, zijn afschuw voor elke in- of uitwendige dwang, zijn onrust en zijn dobberen op de oceaan van gevoel, is hij een geestelijke re-incarnatie van de bijbelse Verloren Zoon, slechts in zoverre van deze verschillend, dat zelfs het verlangen naar het vaderhuis in hem niet bestendig is. Een streng-calvinistische opvoeding schijnt als reactie deze geesteshouding te hebben verwekt, waar dan als belangrijke factor is bijgekomen een bijna pathologische vrees voor het dogma, dat hij caricaturaal ziet. Hij is belezen in de Schrift, maar concentreert alles rond zichzelf en zijn eigen heden en wil met een Nietzschiaans heroïsme verwijlen in de duisternissen van de twijfel. Behalve tegenover de zekerheid staat hij tegenover niets absoluut afwijzend, ook niet tegenover een zekere vroomheid, maar hij vreest de consequenties en kapt tijdig de kabel door die hem naar een haven zou kunnen voeren. Nog vòòr hij zijn Retour schreef, had hij reeds de onrust als ideaal gesteld, toen hij verkondigde: ‘Ne demeure jamais. Dès qu'un environ a pris ta ressemblance et que toi, tu t'es fait semblable à l'environ, il n'est plus pour toi profitable. Il te faut le quitter’.Ga naar eind2) Hoewel hij respect heeft voor zelfverloochening, ziet hij die als de tegenpool van leven. In zijn La Porte étroite laat hij Alissa onder invloed van haar omgeving haar liefde voor haar neef Jérôme opofferen,...... en zij sterft ervan. Bij een mens als André Gide kon ons gegeven onmogelijk geobjectiveerd blijven. Hij eigent zich onmiddellijk de hele Parabel toe, lost die op in zijn persoon- | |
[pagina 140]
| |
lijke reflecties en herschept haar naar beeld en gelijkenis van het eigen innerlijk. Hij doet dit met een ingehouden realisme, niet zonder eerbied, zelfs met enige schroom; Gide heeft echter Christus het woord ontnomen. Hij schrijft een verhaal, en laat dan aan de dialoog een zò doorslaand overwicht, dat zijn eigen woorden soms slechts regie-aanwijzingen voor een drama lijken. Na een sober, suggestief relaas van de thuiskomst geeft hij in dialoog-vorm achtereenvolgens: de berisping door de vader, het gesprek met de moeder, de berisping door de oudere broer en het onderhoud met een jongste, een figuur welke de Bijbel niet kent maar die voor Gide's opzet nodig is. Aan het vertrek van de Verloren Zoon legt hij afschuw van gebondenheid ten grondslag en doelt daarmee duidelijk op zijn eigen afkeer van Kerk en dogma. Bij de berisping door de Vader verdedigt de zoon zich met de woorden: ‘Vous ai-je vraiment quitté? Pére, n'êtes-vous pas partout? Jamais je n'ai cessé de vous aimer’. En wanneer de Vader hem dan verwijtend vraagt, waarom hij het huis is uitgetrokken, dan antwoordt hij: ‘Parce que la Maison m'enfermait. La Maison, ce n'est pas Vous, mon Père’. De volgehouden hoofdletters M van Maison en P van Père zouden te vervangen zijn door D van Dieu en E van Eglise. Zò hevig staat hem de beslotenheid van het Huis tegen en zò heeft hij de ongebondenheid lief, dat hij bij het feestmaal met het gemeste kalf aan zichzelf bekent, de smaak van de eikels niet te kunnen vergeten. Met verwondering verneemt hij, dat zijn Vader hem tot in den vreemde had willen volgen en bijstaan en zegt dan: ‘Mon Père! j'aurais donc pu vous retrouver sans revenir?’en hij heeft spijt van zijn terugkeer. Op de oudste broer tast Gide alles samen wat zijn weerzin wekt: deze is de- | |
[pagina 141]
| |
gene, die de goede orde boven de liefde stelt, die de Vader tot strengheid heeft aangezet en hem heeft laten zeggen: ‘Hors la Maison, point de salut pour toi’;hij eist voor zich het alleenrecht op, de tolk van de Vader te zijn en verklaart, dat er maar één manier is om de Vader te begrijpen, naar Hem te luisteren en Hem lief te hebben, aldus verheerlijkend het zo verafschuwde dogma. In tegenstelling met de Verloren Zoon, die nadrukkelijk heeft gezegd, ‘la Maison’ niet te kunnen vereenzelvigen met ‘l'univers’, stelt de oudste broer het kerkelijk organisme boven de onvatbare God; hij verheugt zich over het sluitende systeem, over het geslaagde model en juicht de gebondenheid toe en de ordening, het offer van persoonlijkheid en vrijheid. Hij dringt er bij de teruggekeerde broer op aan, zich te gaan schikken naar het Huis. En de Verloren Zoon doet dit zonder verzet, hij geeft zich gewonnen..... omdat hij vermoeid is! Gide gebruikt hier een bij Nietzsche gescherpt wapen door het voor te stellen, alsof de gebondenheid aan het Huis alleen goed is voor de zwakken en vermoeiden. Hier immers herkennen wij Nietzsche's leer: wie te zwak is om kwaad te zijn, wordt uit lafheid goed.Ga naar eind3) Bij het onderhoud dat de Verloren Zoon heeft met zijn moeder, onderwerpt hij zijn verstand aan haar hart: hij komt tot een slaafs verlies van de eigen persoonlijkheid; hij laat haar zijn doen en laten bepalen en doet afstand van de hoogmoed die hem ver van haar verwijderd heeft; liefde, zwakheid, gevoel doen hem hier blijven en elk gareel aanvaarden. De moeder spreekt nu haar bezorgdheid uit over de derde zoon, de jongste, die al te zeer lijkt op hem, de teruggekeerde, vóór zijn vertrek. Hij heeft vriendschap met een zwijnenhoeder, die de verten kent en hij heeft met bewondering gekeken naar de lompen. Wanneer de Verloren Zoon, op verzoek van zijn moeder, met de jongste spreekt, vreest de dartele knaap aanvankelijk, dat de gehate oudste broer | |
[pagina 142]
| |
hier de hand in heeft en hij houdt zich afgewend, want hij vreest elke aansporing tot gedweeheid. Later echter bekent hij zijn verrassing van weinige dagen geleden, toen hij ontdekte, een broer te bezitten die het Huis had durven verlaten. Hij wil nu op zijn beurt vertrekken, deze nacht nog, al is het zonder enig bezit, want als jongste heeft hij geen erfrechten. Hij is niet te weerhouden, ook niet door de verhalen over lijden en dienstbaarheid. Hij heeft van de zwijnenhoeder de wilde granaatappel uit het verre land gekregen en verlangt naar de dorst, die slechts door deze bittere vrucht gelest kan worden. En de Verloren Zoon laat hem gaan, met bewondering; hij helpt hem en geleidt hem tot de stoep; hij waarschuwt hem voor de treden, als vreesde hij reeds hier een eerste val. Dat hij niet meegaat, is alleen om de moeder en omdat hij zwak is en het gevaarlijke leven niet meer aankan. Hij benijdt de jonge durver en aanvaardt met weerzin de rust van het Huis, dat ook hij eenmaal verliet. Geschreven met bedwongen hartstocht, in een rust die bijna gelatenheid is, elk woord vol van zielenood, gekoesterde stuurloosheid en hoogmoedige wanhoop, omgeven door een muur van vragen, die geen antwoord willen en die voor de zieke daarbinnen de genezing afweren, zo staat daar Gide's Verloren-Zoon-bewerking als symptoom van een mensheid, die in de Openbaring geen Openbaring meer ziet, maar, omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan, nog vaak de goddelijke woorden op de lippen neemt. In dit weinig-omvangrijke, suggestieve dialoog-verhaal ving Gide het troebele en sidderende licht der twintigste eeuw, nog maar nauwelijks boven de horizon uit, als in een beslagen spiegel, waardoor het een nog gevaarlijker en misleidender schemer werd; en velen, ook buiten zijn land, hebben naar zijn verhaal geluisterd en zich thuis gevoeld bij die stem van literair-verfijnde vertwijfeling. Gide, door zijn persoonlijkheid reeds een onzekere gids, vertegenwoordigde bovendien een tijdgeest, die gekenmerkt werd door een | |
[pagina 143]
| |
crisis voor het Christendom. Het Modernisme, verzamelnaam voor alle ideeën omtrent schijnbaar onoverbrugbare kloven tussen moderne wetenschap en het eeuwenoud geloven, ontkende de bovennatuurlijke grondslag der Kerk, stelde de onderwerping van het intellect aan de geloofsmysteries achter bij de bevrediging van het religieus gevoel en schiep aldus de ongerijmdheid van het veranderlijk dogma van slechts psychologische waarde. Het was nog maar kort vóór Gide's tijd, dat Ernest Renan zijn Vie de Jésus schreef; het natuurlijke, tot louter literatuur verlaagde Evangelie, dat Renan de wereld vóórhield en dat, zoals een protestants theoloog in het begin van deze eeuw verkondigde, tot op de huidige dag de grootste hindernis vormde voor elke diepere godsdienstige ontwikkeling in Frankrijk, kon door het suggestieve aesthetisme de kunstenaar Gide niet onberoerd laten. In dit met sentimentaliteit geparfumeerde Nieuwe Testament ging de ware Christus in een romantisch en mythologisch waas verloren.Ga naar eind4) Als bovendien de door Gide vereerde en al te dikwijls nageprate Nietzsche met zijn Zarathustra een verbeterde editie van de Heiland bedoelde te geven, dan stonden voor een mens als Gide de kansen wel heel slecht om uit intellectuele kopstukken van zijn tijd een geestelijke harmonie te putten; integendeel: hij werd erdoor bevestigd in de jammerlijke verscheurdheid, die hem even lief als noodlottig was.Ga naar eind5) Toen hij in extatische verheerlijking van de liefde de oudste broer van de Verloren Zoon verweet, de goede orde boven de liefde te stellen, was hij besmet met een epidemie. Hij was het niet allèèn, die met de goddelijke herkomst van een vaag liefdebegrip koketteerde, enkel om daardoor een des te donkerder blaam te kunnen werpen op een bestaande, geordende Kerk; hoe langer hoe meer werd een goddelijk Evangelie gesteld tegenover een menselijke Kerk en moest de oude overtuiging, dat de Kerk op het Evangelie steunt, wijken voor de opvatting, dat de Kerk het Evangelie zou vermoorden. Gide heeft zijn afkeer | |
[pagina 144]
| |
voor ‘la Maison’ niet zo maar uit de lucht gegrepen, maar hij heeft er een levenshouding van gemaakt: zijn Retour de l'Enfant Prodigue beschouwt hij als een beginselverklaring. Zich ervan bewust, met dit werk een uiterst scherpe bocht te maken, vreest hij zijn vriend Paul Claudel, wiens critiek op de tijdgeest hij kende, te schokken; maar hij kan niet anders: voor hem zou terugkeer alleen op de rede berusten, terwijl het hart het tegendeel begeert; hij zou nooit anders kunnen zijn dan een Verloren Zoon, die na de thuiskomst blijvend heimwee lijdt naar de bandeloosheid. Merkwaardig is het antwoord van Claudel, waarvan de vriendelijke toon vol begrip toch niet verdoezelt, dat hij de vlucht afkeurt: ‘...... la sagesse ne consiste pas dans la fuite mais dans la conquête’. De Kerk is geen beperkt ‘Maison’ maar omvat het heelal! Wie haar ontvlucht, komt in de afschuwelijkenge grenzen der eigenliefde terecht.Ga naar eind6) Hiermee was het eerste verzet begonnen tegen een moderne verwereldlijking, die heel de leer van de Parabel ondergroef. Eigenlijk was het meest afdoende antwoord op Gide's leer al gegeven, vòòrdat de schrijver het levenslicht zag. In 1860 had Albert de Broglie scherp de verhouding tussen verstand en geloof gesteld: ‘....... la raison est devenue la propriété de l'homme, par une concession divine, tandis que la foi est le don toujours précaire et incessamment renouvelé de Dieu’. Degenen, die de hun geschonken volledige beschikking over de rede misbruiken, om ver van het geestelijk vaderhuis te gaan, vergelijkt hij met verloren zonen: ‘Combien connaissons-nous, de nos jours, de ces enfants prodigues de l'intelligence qui réclament ainsi d'un ton hautain les vérités rationnelles comme la part de connaissances qui leur appartient, et dont ils veulent user librement, loin de toute tutelle protectrice et de tout contrôle paternel’. | |
[pagina t.o. 144]
| |
Rembrandt
(TEYLER-MUSEUM) | |
[pagina t.o. 145]
| |
Rembrandt
(LENINGRAD) | |
[pagina 145]
| |
Maar als eenmaal de dwaaltocht op eenzaamheid en ballingschap zal zijn uitgelopen, als alle verlangens onvervuld zullen zijn gebleven en onvermijdelijk de geestelijke honger en dorst zullen zijn gekomen, dan zal de Vader voor die dagen van vernedering en berouw nog beschikbaar hebben: ‘cet autre ordre de vérités qui'il ne distribue que par grâce, et qu'il n'a donné à personne le droit de s'attribuer comme son ‘bien’.Ga naar eind7) Tot in onze dagen zullen duidelijk de twee stromingen zichtbaar blijven, die elk een levensopvatting vertegenwoordigen. Het historische Evangelie wegcijferen kan ook de 20e eeuw niet; maar door de verfijndheid der geesten kan zij het meer en intenser dan vorige eeuwen òf volgen òf vergiftigen. In de literatuur zullen wij deze richtingen met allerlei kronkelingen soms vreemd zien samengaan. Ruim vijftien jaar na zijn antwoord op Gide's werk gaf Claudel in Le Soulier de Satin terloops een Verloren Zoon naar het model van Gide, die opvalt door bijna caricaturale tekening. Wanneer in dit spel Don Camille beweert, niet te behoren tot degenen, wier leven wordt geordend door ‘la religion, la famille, la patrie’ en laat uitkomen, dat hij om andere zaken dan braspartijen en lichte vrouwen Verloren Zoon werd, dan rijst Gide's Enfant Prodiǵue voor ons op, wie het ook meer om vrijheid en ruimte te doen was dan om zingenot. Maar als Don Camille over zijn latere terugkeer spreekt, dan wil hij geen muziek en geen gemest kalf. Hij hoopt, dat zijn vader dan blind is om hem niet in zijn ellende te kunnen zien. Hij wil als zondaar terugkeren, zonder schuldbekentenis en gelooft niet, dat zijn bijbelse voorganger aan de vader vergeving heeft gevraagd.Ga naar eind8) Forceert Claudel hier zichzelf tot een fellere Gide, om aldus het effect van diens schepping door overdrijving te verzwakken? Zo tenminste laat het zich aanzien, wanneer wij deze sterk gekleurde verwerking leggen naast het in 1939 verschenen drama La Sagesse, ou La parabole du | |
[pagina 146]
| |
Festin, dat onze Parabel inlast in die van ‘zeker mens’, wiens gastmaal dreigde te mislukken, doordat alle genodigden zich begonnen te verontschuldigen (Lucas XIV, 16-24). Dit stuk heeft veel weg van een laat-middeleeuws zinnespel, maar de abstracties worden in nauw verband gebracht met realiteiten uit onze eeuw.Ga naar eind9)In het eerste bedrijf gaat de Wijsheid de verdoolden zoeken, die de Vader vergeten en zijn gastmaal geringschatten. Een dialoog van twee ‘stemmen’ geeft het verhaal van de Verloren Zoon: ‘Première voix:
Le fils est parti dans une région lointaine.
Deuxième voix:
Le père est inconsolable du départdeson fils.
Première voix:
Le fils a demandé à son père de lui partager son bien.
Deuxième voix:
Le fils a dissipé tout son bien dans une région lointaine.
Première voix:
Il est perdu et l'on ne sait plus où il est.
Er wordt ook gezinspeeld op de terugkeer en op het feestmaal: ‘Première voix:
Le festin est prêt pour ce fils quand il me sera rendu’.
Als alle genodigden hebben geweigerd te komen, zendt ‘Sagesse’ haar dienaren uit over de wereldstad Parijs. Zij gaan naar de hoeken van de straten, naar de uitgangen van de métro en naar de grote magazijnen. Met de zweep van honger, oorlog en ziekte en andere ellenden worden allen, de blinden, doven, melaatsen, armen en zondaars, voortgedreven naar het nieuwe leven, waartoe zij zijn uitgenodigd. In al deze ontredderden herkennen wij evenzovele verloren zonen, die door eigen schuld zijn gevallen. Het laatste bedrijf laat ons zien, hoe allen samen de ‘ville de la Sagesse’ bouwen en zich verenigen rond de feestdis, waarop het Paaslam ligt temidden van alle vruchten der aarde; en terwijl de stellages van de nieuwe stad nog niet zijn weggenomen, zingen allen, geschaard rond de goddelijke Wijsheid een loflied ter ere van Hem, Die was, is en zijn zal! Onttrokken aan een nivellerend realisme bereikt dit spel | |
[pagina 147]
| |
de zuivere vergeestelijking, die in de toespeling op de Eucharistie aan de exegese der oudste christelijke eeuwen doet denken. Een zekere onwerkelijke vaagheid komt ten dele op rekening van een middeleeuwse sfeer, maar is ook gevolg van een geesteshouding die sommige franse kringen kenmerkte. | |
2. ExtremismeDe franse godsdienstig-geaarde literatuur van nagenoeg de hele eerste helft der 20e eeuw, vooral in het begin vaak geleid door bekeerlingen en zich teweerstellend tegen scepticisme en vrijdenkerij, vertoont een zucht naar uitersten. Toen Claudel La Sagesse schreef, hield het mysterie van zonde en vergeving reeds tientallen jaren vele geesten in Frankrijk bezig, waarbij dikwijls, rechtstreeks of terloops, de Verloren-Zoon-parabel betrokken werd. Als in de 16e eeuw, alleen minder duidelijk steunend op een theologische leer, kwam men tot een geestdriftig bejubelen van een blind vertrouwen, zodat de zonde veel van het afschrikwekkende verloor en bijna een begerenswaardig goed leek. Hieruit groeide een afkeer van onromantische braafheid, een mistrouwen van alle niet op de zonde volgende rechtvaardigheid, die reeds in de vorige eeuw geanalyseerd was in L'Homme Médiocre van Ernest Hello.Ga naar eind10)De juiste maat is afwezig bij Charles Péguy in Le porche du mystère de la deuxième vertu van 1911. Dit boek, dat één lofdicht is op de deugd van Hoop, wordt grotendeels beheerst door ons thema. Telkens onderbreekt de schrijver zijn beschouwingen met de Evangelie-woorden: ‘Un homme avait deux fils’ en benadrukt daarmee, dat deze lerende vertelling van Christus voor de zondaar een hechte grondslag van vertrouwen is. Formuleringen, die deze Parabel eigenlijk tot een waagstuk maken van God tegen Zichzelf, kunnen slechts door een zekere sublimiteit bekoren: | |
[pagina 148]
| |
‘Les autres paroles de Dieu n'osent pas accompagner
l'homme
Dans ses plus grands
Débordements.
Mais en vérité celle-ci est une dévergondée’.
en wat minder overdreven: ‘Toutes les autres paroles de Dieu sont pudiques.
Elles n'osent pas accompagner l'homme
dans les hontes du péché’.
Wij houden echter ons hart vast voor de consequenties, wanneer de dichter later in beeldspraak verklaart, dat het kwade de mensen niet schaadt, als de Hoop er maar is: ‘Les eaux mauvaises ne les empoissonnent jamais.
Ils boivent impunément de tout.
Par cette accointance qu'ils ont avec cette petite Espérance’.
Het heet zelfs, dat de Hoop in de zonde beter kan gedijen: ‘Mais c'est justement avec les eaux mauvaises qu'elle fait ses
sources d'eau pure. Et c'est pour cela qu'elle n'en manque
jamais’.
Het is indrukwekkend te lezen, dat de goddelijke deugd van Hoop wijsheidsnormen heeft, die totaal verschillen van de aardse. Zijn deze laatste star en bezadigd, het vertrouwen is in z'n wijsheid dartel en onbevangen, onberekenbaar als een kind, nooit rustig, want het bezit een kracht die alles vermag. ‘Infatigable comme les enfants.
Infatigable comme l'enfant Espérance’.
De dichter lijkt evenwel verzeild te raken in quiëtisme en kiest in de oude strijd om de werkheiligheid partij, wanneer hij in zijn verheerlijking van blind vertrouwen het nalaten van alle werkzaamheid verdedigt en aan God de volgende misprijzende woorden over de werkers in de mond durft leggen: ‘Ils ont le courage de travailler. Ils n'ont pas
le courage de ne rien faire.
| |
[pagina 149]
| |
Ils ont la vertu de travailler. Ils n'ont pas
la vertu de ne rien faire.
De se détendre. De se reposer. De dormir.
Les malheureux ils ne savent pas ce qui est bon.
Celui qui ne dort pas est infidèle à l'Espérance.
Et c'est la plus grande infidélité’.
In een symbolische lofzang op de nacht, waaruit de dag wordt geboren, verheerlijkt Péguy de zonde, alleen omdat die het Vertrouwen oproept. God zelf noemt de nacht: ‘Ma plus belle créature. Créature de la plus belle Espérance’.
Zelfs schijnt de dichter zò ver te gaan, dat hij (zij het in een omwaasde toespeling) de zonde als grond voor de Hoop, nuttiger voor de mens acht dan de Eucharistie. ‘Nuit tu es pour l'homme une nourriture plus nourrissante que le pain et le vin’.Ga naar eind11) Men kan dit subliem noemen, maar ook vermetel.
Niets van dit extatische en misleidende is te vinden bij Max Jacob. In La Défense de Tartuffe bekent hij, een zondaar te zijn, die dagelijks ontrouw is. De genade der vergiffenis is zijn dagelijkse redding en het vertrouwen daarop de enige werkelijke geluksbasis. Zijn prozagedicht L'Enfant Prodigue is een persoonlijk gebed tot God, voor Wie hij zich heeft neergeworpen vol berouw en afschuw van zichzelf. Hij overweegt de Parabel en ziet de overeenkomst met zijn eigen toestand. Hij stelt zich eerst een heel natuurlijke terugkeer voor in zijn aardse vaderhuis te Quimper, met de kastanjes aan de rivieroever; hij ziet zijn broers, die zijn schuld breed uitmeten. Daarna stelt hij zich voor, aan God vergiffenis te vragen, maar God is hem vòòr en treedt hem tegemoet. Zijn exegese is zuiver en edelmoedig: ‘L'utilité de la parabole de l'Enfant Prodigue est de faire con- | |
[pagina 150]
| |
naitre la longanimité de Dieu envers le pécheur: le pécheur, c'est l'enfant dissipateur des biens de la famille’. Hij bewondert de mateloze goedheid van de Hemelvader en stelt daar zijn eigen trouweloosheid tegenover, zijn steeds hernieuwde val. Zijn hele leven is dat van de Verloren Zoon. Elke avond komt hij doodarm en gehavend terug, want elke dag opnieuw heeft hij zijn erfgoed verkwist. De zonde wordt te diep verfoeid om nog gehuldigd te kunnen worden als de bij uitstek vruchtbare grond voor het vertrouwen. Nederigheid en zelfbeschuldiging vormen de hoofdtoon en het spreekt dan ook vanzelf, dat de oudste broer niet onder de smaad van schijnheiligheid bedolven wordt. De rouwmoedige zondaar heeft genoeg aan zichzelf en ziet zijn schuld alleen maar sterker uitkomen tegen de nauwkeurigheid van de ander.Ga naar eind12) De stem van Max Jacob was een betrekkelijk zeldzame klank. Met de geest waarin gelovig Frankrijk de Parabel beschouwde, harmonieert Giovanni Papini's Storia di Cristo, het werk, dat, in de jaren 1919, 1920 geschreven, een onvermoede en radicale verandering ten toon spreidde van hem, die toen nog maar weinig jaren geleden in zijn autobiografie Un Uomo Finito niet veel minder dan haat tegen Christus uitsprak. In dit bekeringsboek wijdt Papini ook een hoofdstuk aan de Verloren Zoon. De suggestieve kracht van zijn woord is hier op zijn best. Zelf een Verloren Zoon, die misschien door het valse licht van 20e eeuws farizeïsme lang de weg naar het Vaderhuis was kwijt geweest, maakt hij van de twee broers uit de Gelijkenis een indrukwekkende tegenstelling. Hij belicht en verdonkert de figuren naar willekeur en met vernuftige psychologie. Tredend in het volksgericht van veel eeuwen laat hij van de oudste broer niets heel: elk van diens daden is besmeurd met eigenbelang en schijnheiligheid. De Verloren Zoon daarentegen staat in een nimbus van oprechtheid, nederigheid en berouw. Papini verdiept zich in het mysterie van zonde en genade en dat leidt voor hem, evenals voor Péguy, tot een | |
[pagina 151]
| |
waardevolle literaire schepping, maar zijn exegese is, als die van Péguy, extreem. De italiaanse stem zingt mee in het franse koor, dat uitersten zoekt.Ga naar eind13) Ook Francois Mauriac heeft iets van die mentaliteit in zijn prachtig Vie de Jésus. Over het bovenmenselijke der hemelse ontferming, die elke aardse maatstaf uitsluit, kan moeilijk roerender geschreven worden. Christus denkt over rechtvaardigheid anders dan de wereld, want bij Hem is rechtvaardigheid vervloeid in liefde en vormt daar een eenheid mee, die de wereld een onrecht noemt. In een pakkende paradox zegt Mauriac: ‘que l'amour est injuste’, hetgeen hij later herhaalt door te spreken van de ‘injustice de la miséricorde’. Hij ontdekt deze sublieme onrechtvaardigheid Gods door de bevoorrechting te overwegen van de Verloren Zoon boven de oudste broer, die trots zijn jarenlange voorbeeldige trouw berispt wordt om zijn jaloersheid. De nederige erkenning van volkomen vernietiging, ook al is die aan eigen schuld te wijten, vertedert God blijkbaar het meest. Wij zouden ons alleen kunnen afvragen, waarom de menselijke wrevel over de jaloersheid met zoveel relief ook Christus wordt aangewreven.Ga naar eind14) Daniel-Rops treedt met Jésus en son Temps in het voetspoor van Mauriac. Bij zijn beschouwing over de Gelijkenis gaat hij uit van Rembrandts grote schilderij en past Christus' verhaal toe op zichzelf en op elke mens die de afdwaling kent. Wanneer wij lezen: ‘Nous avons bien la nostalgie de la maison perdue, où tout est calme et paix’, dan horen wij een heel andere toon dan bij Gide en moeten aan het door deze zo gehate Maison denken. Geen polemiek schijnt echter de bedoeling van de schrijver. Hij wil enkel, als Mauriac, een lofzang zingen op de aan alle aardse opvattingen verzakende hemelse barmhartigheid. Hij doet dit feller dan Mauriac, misschien minder poëtisch maar meer uitgewerkt. Christus ontmaskert volgens hem in de oudste broer de vormendienst en door diens handelwijze af te | |
[pagina 152]
| |
keuren, ontnam Hij de mozaïsche wet haar waarde; bovendien keerde Hij heel de burgerlijke orde om en liet van de rechtsopvatting, die voor kwaad slechts straf kende en die pas na minstens een berisping van vergeven zou willen weten, niets overeind staan. Meeslepend in zijn absolutisme draaft deze exegese teveel door op het gematigder spoor van sommige Vaders; er is een teveel aan fantasie, want, wat voor rake en pakkende dingen er ook in worden gezegd, uiteindelijk wordt er weer de denkbeeldige brave in bestreden, die in farizeïstische eigenwaan de zondaar veracht, het beeld dat deze halve eeuw nu eenmaal, koste wat het koste, wilde zien en verfoeien. Dat de oudste alleen maar plichtsgetrouw zou zijn geweest om te voorkomen, dat de erfenis hem zou ontgaan, is toch moeilijk in de tekst van Lucas te lezen. De zucht naar uitersten ziet de wijsheid van Christus voorbij.Ga naar eind15) Voorzichtiger is Romano Guardini, wanneer hij in Der Herr eveneens de rechtvaardigheid en de liefde tegenover elkaar plaatst. Hij doet dit uiteraard aan de hand van de Parabel en in een prachtige climax laat hij de liefde 't winnen van het recht. Wanneer de vader aan de kant van de oudste zoon gestaan had, zegt Guardini, dan zou er rechtvaardigheid zijn geschied. Het gekwetste gevoel van de oudste zou bevredigd geweest zijn. Rechtvaardigheid nu is prijzenswaardig; zij is het fundament van ons bestaan. Doch er is iets dat boven haar uitgaat: het vrije opengaan van het hart in goedheid. Rechtvaardigheid is duidelijk, eerlijk; doch èèn stap verder en zij wordt koud. Blijft zij echter bij haar eisen, dan wordt zij walgelijk!Ga naar eind16) Giuseppe Ricciotti is in zijn Vita di Gesù Cristo van mening, dat het eerste deel van de Gelijkenis door Christus niet als het voornaamste werd bedoeld: wat Gòds houding was tegenover een verlorene en afgedwaalde, kwam al uit in de parabels van de Verloren Drachme en het Verloren Schaap. Het tweede deel, de episode van de oudste broer, acht hij de hoofdzaak, want daaruit | |
[pagina 153]
| |
moet de mèns zijn gedragslijn leren ten opzichte van gevallen maar rouwmoedige medebroeders. Deze leer gold niet louter voor de Farizeeën maar voor de mensheid van alle tijden. Ook hier geschiedde de schildering van de oudste broer niet zonder wrevel.Ga naar eind17) Er is een overheersende gedachte, waarop de auteurs zich kunnen beroepen en dat is de door de evangelist gegeven verzekering, dat Christus in de liefde tot de Zijnen, tot het uiterste ging (Joh. XIII - 1). Het was troostend en noodzakelijk, zich daaraan vast te houden. Men heeft dit zonder maat gedaan en de Gelijkenis van de Verloren Zoon genomen als stuwing naar het hoogste vertrouwen. Wij mogen aannemen, dat dit Christus' bedoeling was. De mensheid moest weten, dat ook de grootste en ondankbaarste zondaar niet hoefde te wanhopen. Dit was een leer van uiterste liefde, die zich moeilijk aan de letter van de wet kon houden. Om nu de Oude Wet van belemmerende vormelijkheid te ontdoen, liet Christus de oudere broer optreden in verzet tegen een handelwijze, die hij niet begreep, niet kòn begrijpen. In de houding van de oudste deed Christus uitkomen, hoe zeer Zijn leer over de barmhartigheid de opvattingen der mensen te boven ging: immers zelfs hij, die een zware last van wetten en voorschriften zonder mankeren had kunnen torsen, kon de leer van louter liefde nog niet verwerken. Heel de hatelijke tegenstelling tussen de persoonlijkheden van de twee broers, is mensenwerk, want Christus tekende de oudste niet weerzinwekkend. De literatuur heeft dit accent gelegd en Christus hààr woord laten spreken. Vandaar misschien ook de voorkeur om de afdwalingen van de Verloren Zoon bijna uitsluitend in zonden van wellust te laten bestaan, daarover althans het meest uit te weiden, de zonde die de mensheid het gemakkelijkst verontschuldigt. Vandaar het breed uitmeten van de in verhouding kleinere fouten van de oudste. De literatuur, die de ondankbaarheid en de zelfzucht van de jongste als vergeeflijk verkleint, om de oudste wegens zijn ja- | |
[pagina 154]
| |
loersheid met smaad te overladen, maakt zich zèlf aan een nieuwe jaloersheid schuldig, door iemand om één tekortkoming de roep van deugdzaamheid te misgunnen. Christus heeft deze Gelijkenis niet verhaald, om de zondaars een vrijbrief te geven, de rechtvaardigen met hun zwakheden te vernederen en hen een slachtoffer te maken van hoon. Christus richtte Zich met deze Parabel weliswaar vooral tot de Farizeeën, maar om ook hèn te onderrichten en hun leer op een hoger plan te brengen. Hij heeft slechts liefde tot het uiterste gepredikt en daarin zullen de fouten van de oudste ook gemakkelijk vergeven zijn. De literatuur blijft tot in onze dagen een ander beeld geven. De latere romans geven in overvloed donkere kringen met louter licht voor de rouwmoedige zondaar, tegenover de in valse schemer zelfgenoegzame, middelmatige, soms zelfs schijnheilige fatsoensmensen, die het type van de oudere broer uit de Parabel belichamen. Of we Le Noeud de Vipères of La Pharisienne van Mauriac nemen, Journal d'un curé de Campagne van Bernanos, Brideshead Revisited van Evelyn Waugh of allerlei romans van Graham Green, dikwijls wordt een groot deel van de schuld van de hoofdfiguren afgewenteld op halfheid en slapheid der omgeving, die met al te zwarte lijnen getekend is. Waar begint en waar eindigt toch die categorie van gesmade en te smaden ‘burgers’, die wel buiten de bescherming der christelijke naastenliefde lijken te vallen? Het is wel kenmerkend voor een eigengereid geslacht als het onze, dat de meest harmonische boodschap van de Zaligmaker nog een teken van tegenspraak kon worden en dissonerend kon worden doorgegeven, waardoor de aandacht van de genade werd afgeleid. In zoverre dit afkeer van regelmatige gebondenheid inhoudt, herkennen wij Gide; en zou Baudelaire geen schuld hebben aan het verschijnsel, dat geordende godsdienstigheid zo dikwijls met een ballast van kwezelarij wordt opgescheept? Gide-insluiping is zeer waarschijnlijk, al zien wij aan onvermoede zijde aarzeling: de duitse dichter Rainer | |
[pagina 155]
| |
Maria Rilke, die, betrekkelijk kort na het verschijnen, Gide's Le Retour de l'Enfant Prodigue, in het duits vertaalde, schrijft later een gedicht Der Auszug des verlorenen Sohnes, waarin hij volledig ingaat op Gide's thema; in een van weemoed doortrokken beschouwing, pleit zijn gemoed echter tegen dit opnieuw verbreken van de banden: ‘als ob man ein Geheiltes neu zerrisse’. Hij durft de consequenties niet aan en verzet zich daartegen in een reeks vragen, die een gewetensonderzoek zijn naar de motieven voor een nieuwe ‘Auszug’ en die angst en twijfel verraden tenopzichte van een opnieuw lokkende mysterieus-zondige toekomst.Ga naar eind18) Wordt Rilke in zijn weigering nog door christelijke motieven gedragen? Wij zien het thema slechts vervaagd, troosteloos overwogen in een weifeling tussen goed en kwaad, aarzelend voortgedragen in een eeuw die uit de vorige zoveel verwarring had geërfd en met het woord van Christus geen raad meer wist. Een sterker verzet, op positief-christelijke grondslag, vinden wij in een onlangs verschenen boekje Die drei verlorenen Söhne und wir heute? van Matthias Laros, dat drie Verloren Zonen geeft, die elkaar in verlorenheid overtreffen. De eerste is de avonturier uit het Bijbelverhaal; de tweede is de oudste broer, die in zijn liefdeloosheid een verlorene was; de derde en meest rampzalige is de jongste zoon uit Gide's verhaal, die als een verharde zondaar bewust de bandeloze vrijheid nam.Ga naar eind19)
Bij de mijlpalen in de 20e eeuwse europese geschiedenis van ons thema mag zeker niet ontbreken het veelzeggende vers van Gertrud von le Fort Dem verlorenen Sohn, na de oorlog geschreven. Zij spreekt daarin haar gestraft en verwoest vaderland aan. Zij erkent de schuld en verkleint die niet, al weet zij ook, dat het slechts de wereld was, die rechtsprak en strafte met smaad en vernedering. Daardoor ziet zij in haar gehavende land | |
[pagina 156]
| |
een Verloren Zoon, die alleen van God erbarming kan verwachten. ‘Sag ab der dumpfen Reue,
Die im vergangnen weilt:
Es lebt die ewige Treue
Des, der die Sünder heilt.
Die Welt ist ganz verloren,
Kennt nur Gericht und Hohn,
Doch du bist auserkoren
Als der verlorne Sohn’.
Naast de deemoed is er echter ook de fierheid, die met sarcasme in de overwinnende landen de oudste broer ontdekt en daarmee stilzwijgend het traditionele beeld van de schijnheilige boeteprediker oproept. De dichteres troost haar land met de volgende woorden: ‘Du sollst den Brüdern künden,
Dasz ein Erlöser lebt,
Der einst auch ihre Sünden
In sein Erbarmen hebt’.Ga naar eind20)
In dit gedicht wordt de geesteshouding van een geslagen volk uitgesproken, iets, waartoe Christus' Parabel tot dan toe niet aangewend was. | |
3. Willem SmuldersWanneer wij, met de europese literatuur als achtergrond, het wedervaren van het thema in de eigen letteren overzien, dan mogen we vaststellen, dat de Gelijkenis van de Verloren Zoon in deze halve eeuw de nederlandse poëzie bijzonder heeft geïnspireerd in tegenstelling tot de 19e, waarin zelfs een Guido Gezelle haar voorbijzag. De onvolledigheid van de gegeven achtergrond dwingt natuurlijk tot voorbehoud; daartegenover geeft het enigszins te denken, dat, terwijl een voor de recente dichtkunst representatief duits verzamelwerk van 1919 geen enkele Verloren-Zoon-titel gaf, het thema bij ons een zeer opvallende bloei vertoonde, die zich in de toekomst zou handhaven.Ga naar eind21) | |
[pagina 157]
| |
Dat in 1910 de priester Willem Smulders ertoe kwam, een bijbels treurspel De Verloren Zoon te schrijven, volgde uit het feit, dat tegen het einde der 19e eeuw in katholieke scholen het bijbels drama van Vondel op het toneel was gaan herleven. De Verloren Zoon houdt, blijkens de toelichtende aantekeningen, voorzichtig rekening met exegese en bijbelse couleur locale en weert alles, wat de pas begonnen eeuw zou kunnen vertroebelen.Ga naar eind22) De critiek ziet over het algemeen een tekort aan actie: er wordt teveel verteld en te weinig vertoond. Als literaire schepping echter, vooral als ‘epische poëzie’ wordt het geprezen. Reeds eerder door brabantse seminaristen opgevoerd, kwam het pas tot zijn recht als openlucht-spel door beroeps-acteurs te Oisterwijk, toen het in 1915, bij stralend zomerweer ‘een prachtig kleuren- en stemmenspel’ mocht heten.Ga naar eind23) Smulders ziet, als Rembrandt, in de vergevende omarming door de vader het alles overschaduwend hoogtepunt. Daarmee eindigt hij dan ook zijn stuk, dat misschien ten onrechte een treurspel heet. Op het komende feestmaal geeft hij niet meer dan een toespeling; van de oudste broer, Enan, maakt hij niet de door de literatuur halsstarrig volgehouden caricatuur van haat en kleinzieligheid; hij wil niets laten verloren gaan van de indruk van de door de vader zo smartelijk verbeide terugkeer. Niet de zoon maar de vader is de hoofdpersoon: de zwakheid van de eerste dient slechts om de liefde van de laatste te doen uitkomen. Deze opzet, volkomen in evangelische geest, is aan de toeschouwers niet ontgaan. Een limburgs priester dichtte naar aanleiding van dit slot-toneel: ‘En nu de tranen 't licht der oogen dooven,
Is 't of der zielen oogen opengaan,
En we in den hemelglans, die daalt van boven,
Geen vader, maar Den Vader zelf zien staan’.Ga naar eind24)
De blinde ogen herinneren aan Rembrandt. Het spel vertoont verschillende invloeden. De meest nabije is die | |
[pagina 158]
| |
van Eugène Scribe's opera L'Enfant Prodigue. Zoals Azaël in de opera de godsdienst zijner vaderen dreigde te verloochenen door zich voor te doen als bekeerling tot de Isis-dienst, zo komt de Verloren Zoon Hamul ertoe, de liederen van Sions tempelkoor te willen ontwijden door ze op een heidens feest te laten zingen. En heeft de (niet op het toneel verschijnende) schone Hecuba, door wie Hamul zich deze heiligschennis heeft laten afdwingen, niet veel overeenkomst met de danseres Lia uit de franse opera? Veel meer beslissend is de invloed van Vondel geweest: het optreden der joodse en heidense slaven in het begin van het tweede bedrijf (vs. 1-45) herinnert aan het twistgesprek tussen de Rey en de Luciferisten uit het derde bedrijf van Lucifer. En de klacht van vader Helon in het derde bedrijf (vs. 393-405) doet denken aan de klacht die Jacob in de mond wordt gelegd in Joseph in Dothan. (vs. 1579 vg.) Bovendien is heel de sfeer die der Vondelspelen. Wat de critiek had aan te merken, het ontbreken van actie, is daaruit te verklaren; ook de vergissing waardoor Smulders zijn drama een treurspel noemde, komt op die rekening. Voor ons thema luidde dit stuk geen nieuwe periode in: het is eerder een waardig slot dan een opzienbarend begin. Het predikte de juiste zin van het Evangelie, het was ingesteld op het hemelse en eindigde, waar de bovenmenselijke liefde een toppunt bereikte. Het had echter zijn tijd niet mee, want enige jaren tevoren had Gide het mysterie voorbijgezien door pas belang te gaan stellen in de Verloren Zoon, toen Gods rol met deze was uitgespeeld; Gide opende toen het onzekere en louter menselijke avontuur en de schok van deze scherpe bocht had de tijd in een nieuwe roes gebracht. Daardoor begon Smulders' spel te verouderen, zodra in onze letteren een overheersend psychologisch element invloed van Gide verried. Dit gebeurde, toen in 1911 Geerten Gossaert zijn beroemd vers De Verloren Zoon publiceerde. | |
[pagina 159]
| |
4. Geerten GossaertSlechts ten dele kan de bijbelse traditie van ons volk de vloed van Verloren-Zoon-literatuur in onze eeuw verklaren; zonder de met Gossaert begonnen koersverandering zou die misschien niet hebben plaats gevonden. Deze dichter ontleedde voor het eerst haarfijn het innerlijk van de moderne mens, die geen gemakkelijke Verloren Zoon kan zijn en wiens bekering niet programmatisch verloopt. In zijn vers treedt de bijbelse figuur niet op; de dichter stelt zich in diens plaats en omgeving en doorleeft de laatste fase van strijd, terwijl zijn voeten reeds ‘de heilige aard’ betreden rondom het ‘verbeidend huis’. Schuldgevoel doet hem neigen naar de vaderlijke vergeving, de schimp der buren weerhoudt hem; bovennatuurlijk gegrond berouw strijdt met natuurlijk gegronde trots en het gedicht komt niet verder dan een besluit, waaraan alle weifeling niet vreemd is: ‘En toch besluipt me één vrees: wat van den dag van morgen?
Wat, als het dorp ontwaakt? Hoe durve ik ooit weerstaan
Der buren schamperen spot, in hoofschen groet verborgen:
Gedenkt ge ons nog? Weer thuis? En... schatten brengt ge ons aan?
Trotseere ik zulken smaad? Wie let, dat ik, vertreden,
Een wreker hunner wraak dien spot met spot betaal'?
Helaas, ik ben te moede. Ik heb te veel geleden.....
En 'k ducht dat (dieper smaad) de kracht me ook daartoe faal'...!’Ga naar eind25)
Was het ook niet moeheid en zwakte, die Gide's Verloren Zoon tenslotte aan het Huis bond en de berisping van de oudere broer deed verdragen? Er is tussen Gide en Gossaert een psychologische overeenkomst, die beiden tot individualisten maakt: beiden kenden de hunkering naar de onbelemmerde vrijheid; beiden kenden ook de daaraan tegenovergestelde roep naar de zekerheid, de gebondenheid die benauwen kan. Voor Gossaert schijnt daaruit het fataal dilemma te zijn voortgekomen: òf dichter, òf christen. Van zijn strijd getuigt dit gedicht.Ga naar eind26) Het objectief en absoluut karakter van het Evangelie is in conflict geraakt met het poëtisch zelfge- | |
[pagina 160]
| |
voel; de christen wordt gedwarsboomd door de dichter. Gossaert wil in zijn vers de stem van beiden horen en daarom wil hij enerzijds de rouwmoedige zijn en God danken voor de straf, anderzijds met hoogmoedige verachting neerzien op hen, die zich zijn rechters wanen. Dit dualisme komt in zijn werk tot uiting, want als hij zich maakt tot de zelfbewuste zondaar uit een eeuw, die door teveel begrijpen teveel vergeeft, dan geeft hij aan het vers, dat onwillekeurig meer werelds dan evangelisch wordt, een bijbelse statigheid, als om een sfeer, die hem lief was, te redden en hij ‘dekt zijn paradoxale wezen welbewust met een archaïsche taal’.Ga naar eind27) Die taal was hem steeds tot scherm om zijn eenzaamheid te beschutten; ook in De Stervende Pelgrim verborg hij ‘met een wijle uit woorden saamgeweven’ de waarheid van zijn leven voor ‘het gemeen’. Het dilemma van Gossaert is bevestigd en bestreden. Ook na de polemiek in de jaren 1917-1919 bleef het een probleem.Ga naar eind28) Het uitblijven van een nieuwe verzenbundel had omtrent een overwinning van calvinisme over dichterschap enige zekerheid kunnen geven, wanneer niet herdrukken van Experimenten met nieuwe gedichten hadden verrast. Nu kunnen wij Gossaerts strijd slechts met reserve reconstrueren. In Longe Exul voelt hij de trek naar het verre en ongebondene, die ook Gide bekoord had. Maar verloochende deze zijn ‘Maison’, Gossaert klemt zich in vertwijfeling vast aan de zekerheid van het ‘land’, waar zijn hart aan hangt: ‘Maar o mijn land, mijn land, mijn land....
Eer dat ik U vergeet!’Ga naar eind29)
In De Boulevardier is de bekoring sterker en de strijd gevaarlijker. De zwerver, voor wie het noodlot uit de genoten vrijheid een ‘onzichtbare kooi van wellust en van smart’ optrok, ontvliedt ook deze nieuwe gevangenschap. Een nieuwe dooltocht voert hem naar de beveiliging van een vreedzaam dorp: | |
[pagina 161]
| |
‘En in het kerkportaal, aan 't brinkje, waar, onschuldig,
De dorpsjeugd rondedanst, blijft hij verscholen staan,
En ziet, hoe over 't vlek, in hemelen matguldig,
Rijst, bode van de rust, de ivoren voorjaarsmaan.
Dan, wijl hij staat en peinst, scheert plotseling uit den hoogen,
Een zwaluw, die Gods huis ten veilig nest verkoor,
Snel, door een muggenzwerm, voor zijn verbijsterde oogen,
Met achtelooze vlerk in 't avondblauw teloor....’
Maar de zwaluw, die, vluchtend uit Gods huis, de ijlte koos, wekt weer de zwerversdrift ‘en (hij) voelt in 't hart den klauw van 't ongetemd verlangen
En kreunt, en balt zijn vuiste', en bijt zijn lippen stuk’.Ga naar eind30)
Tamquam Filius is als een voorlopige schets van de Verloren Zoon. Het eigen probleem is nog niet concreet genoeg ontdekt. Uit een der laatste strofen spreekt een berustend vertrouwen op het veilig-zekere, totdat de in één enkel woord geformuleerde vraag bewijst, dat die hoop een illusie was: ‘Maar door het lichte loover
Riepen, bij avondval,
Verlichte verre venstren
Terug naar 't veilig dal.
En moeizaam toegekomen
Herkende ik bosch en beemd....
En stond weer, arme zwerver,
Voor 't vaderhuis... Vervreemd?’Ga naar eind31)
Die vervreemding, hier nog een vraag, staat vàst voor De Verloren Zoon. En tòch kiest de dichter het vaderhuis en maakt van dit vers een afscheid, dat de weemoed om wat hij offert, niet verbergt; hij verzwijgt de weerzin niet, die hij heeft voor het huis, dat hij alleen om wille van de vader zal betreden. De pijn der vervreemding verdraagt hij met de trots van èèn, die zich als zondaar geen uitzondering weet, en tegelijk met de nederigheid van het christelijk berouw, dat biddend het laatste woord heeft, zoals over Gossaerts poëzie gezegd is, dat zij in haar toppen overgaat tot gebed.Ga naar eind32) Dit vers was een eerlijke terugkaatsing van wat deze | |
[pagina 162]
| |
eeuw beroerde: men kan er de christen in horen tegelijk met de moderne mens, want, al heeft de laatste zich aan de eerste geofferd, de overgave is er een, waarin ‘de spieren van den innerlijken opstand zich nog spannen’.Ga naar eind33) Bij velen heeft Gossaert een sluimerend en vaag gevoel bewust gemaakt en tot eigen vorm gebracht, waardoor hij de wekker van een nieuwe geest kon worden. | |
5. Gossaerts kringHet eerste dat wij nu dienen na te gaan, is, hoe de invloed van Gossaert gewerkt heeft: is bij anderen het door hem gewekte dualisme gebleven of loste het zich ook op naar het edelmoedige? De belangstellingen, die onze eeuw al spoedig begonnen te beheersen en die nog niet zijn stilgelegd, waren te verwarrend voor een gemakkelijk te bepalen houding. Naast de welwillendheid voor zondaars, die de hemelse vergeving vaak vooruitholt, vertonen onze letteren al sinds jaren een bijzondere interesse voor de vagebond. Na Pallieter, schiep Felix Timmermans nog vele andere profane en geestelijke vrijbuiters, als het driespan uit Driekoningentriptiek, ‘Kruisduit’ uit Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, Pieter Brueghel en Franciscus. A.M. de Jong schonk aan Flierefluiter het levenslicht en Herman de Man zond zijn vagebonden De Kleine Wereld in. Antoon Coolen gaf in Peelwerkers ‘den Akkeduut’, Bernard Verhoeven neemt het in zijn gedicht Lof der Straatnamen op voor ‘het eeuwig kermisgilde der vaganten’Ga naar eind34) en Bertus Aafjes ondernam zelf als vrijbuiter zijn Voetreis naar Rome. Een uitvloeisel van deze voorliefde is de zucht om schavuiterige jongens tot boekhelden te maken: tussen de Witte en Ciske de Rat komen wij er heel wat tegen. In die omgeving zou een Verloren Zoon zich thuisvoelen maar dat kon niet altijd de bijbelse zijn. Ook de figuur die Gossaerts volgelingen aandienden, was soms verre van evangelisch, maar toch meestal bezield van een ernst, die op een | |
[pagina 163]
| |
gegeven moment, soms na een lange ontwikkeling, uit een mengeling van tegenstrijdige gevoelens, in de sfeer van het Christendom belandde. Allereerst noemen wij Willem de Mérode, die met recht dè Verloren-Zoondichter uit protestant-christelijke kring mag heten en een afzonderlijke figuur naast Gossaert werd. Het thema is in zijn werk overvloedig aanwezig en vormt er een hoofdmotief van; in bijna alle toonaarden die de ziel kent. In de bundel Gestalten en Stemmingen (1916) verraden gedichten als De Vagebond en De Zwerver reeds een zucht naar vrijheid. Die komt echter tot ongebondenheid in het vers De Verloren Zoon.Ga naar eind35) Mocht omtrent Gossaerts gedicht betwijfeld worden, of er wel meer dan enkele uitwendige raakpunten met de Parabel bestaan, van de Mérode's bewerking moet worden gezegd, dat de evangelische zin erin wordt aangerand. Wanneer de teruggekeerde zoon tot zijn vader zegt: ‘Ik heb slechts één verlangen:
vergevens zegening’,
dan meent hij dat niet; hij huichelt; weliswaar uit medelijden, maar de goedheid van de vader wordt misleid en eigenlijk bespot. Deze aan Gide ontleende figuur, die onmiddellijk na zijn terugkeer weer besluit te vertrekken, is een beeld van de zwakheid, die goed en kwaad tegelijk wil; hij was beu van de zonde, die hem bedrogen had, maar ook het hervonden vaderhuis, dat niets van het ‘onheilbrengend zoet’ bood, was hem een teleurstelling. Hij ontdekte tot eigen leed ‘dat zijn terugkeer geen bekeering was’.Ga naar eind36) Willem de Mérode dichtte hier een parabel van het menselijk dualisme dat het rhythme van vallen en opstaan regelt. Geen barmhartige vader is de hoofdpersoon maar een telkens opnieuw in zijn geluksdroom bedrogen mens. En toch heeft in de mond van hem die zijn weedom voelde groeien, toen hij wenend zijn vader bedroog, die zwak en moede 's avonds met wangen, heet van schaamte, aan de dis zat, het geweldige woord ‘voorgoed verloren zoon’ iets van groot- | |
[pagina 164]
| |
spraak. Een ziel als de Mérode hier tekent, is nu eenmaal niet met één terugkeer thuis, maar ook niet licht voorgoed verloren. Het gecompliceerde en daardoor verrassende van het menselijk hart, waar eigenlijk geen louter-redelijke vraag bij past, wordt in dit vers met een bijna brutale eerlijkheid blootgelegd. De bijbelse Parabel staat op de verre achtergrond; als een verwijt, maar ook als een belofte. De toon van het vers toont nog zoveel kracht in beide strijdende kampen, dat we van de beslissing, die de laatste regel nu reeds uitroept, niet te veel geloven. Latere bundels wijzen op een kentering, eerder met grillige sprongen dan in een harmonieuze gang. De klacht domineert, maar het is er nooit een van wanhoop. Willoosheid en zwakheid zijn de meest beleden kwalen. De bundel De Overgave (1919) geeft in Dialogue mystique een samenspraak van de ziel met Christus. ‘Ach Heer, ik weet niet wat ik wil.
Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren’,
zo laat de dichter de ziel uitroepen; maar hiermee is ook meteen het uiterste geleden, want Christus komt deze bij-uitstek-zwakke ook zonder terugkeer tegemoet: Hij treedt bij de zondaar binnen. Heeft de Mérode hier aan het Verloren Schaap gedacht of aan Gide, bij wie de vader, ook buiten het Huis, de zoon nabij was? In De Vader uit dezelfde bundel ontleedt de dichter tot zijn eigen vermaning de vaderlijke gedachtengang: hij wil de smart horen van het vaderhart, de klacht over het dagelijks vergeefse wachten en over de ‘vreemde handen’ die hem eens zullen begraven. Hij wil vooral steun zoeken voor zijn zwakheid in het door de vader uitgesproken vertrouwen op een terugkeer: ‘........en toch, in al mijn dromen,
Zie ik, ontzet, dien ik bemin,
Onrein van ziel en zinnen, komen,
En, aarzelend, gaan mijn woning in’.
| |
[pagina 165]
| |
De Zoon geeft een bekentenis, die niets versiert van wat aan de trek naar huis ten grondslag ligt: ‘Kon ik nog eenmaal, vader, wederkeeren
Ten koelen vrede van uw noodend huis,
Kon ik nog eenmaal, als de zoon huns heeren,
Vorstelijk schrijden door het noest gedruisch
Der slaven, die, gezwind, uit schuur en stallen,
Luidruchtig, aan den zwaren arbeid gaan....’
Egoïstisch maar menselijk is zijn gedetailleerde herinnering: hij, opgevoed in de weelden van het leven, aan wie eens slaven de ‘bros-gebakken brooden’ reikten en de ‘sneeuwgekoelden wijn’, is nu zelf slaaf: ‘Nu ben ik zelf gedoemd, gebukt te treden
Voor 't fonkelen der oogen van mijn heer......’
Hij moet zijn meester vermaken met het verhaal van zijn eigen ondergang maar vangt hem, als weerwraak, in de strikken van tegennatuurlijkheid: ‘Ik dans voor hem in schoone en schuwe standen,
Genegenheid schijnt mijn verbloemde haat,
En dan verwin ik hem! O heete schande,
En hij ontwijdt de bloem van mijn gelaat’.
Walgend van deze slavernij vraagt hij om harde knechtendiensten bij zijn vader: ‘Neem mij als knecht, wees gij mijn harde heere’.
Hij durft echter verder te gaan en verzucht: ‘En laat mij u nog eenmaal vader noemen,
En noem mij eenmaal zoon, aleer ik sterf’.
In het gedicht dat de naam van de bundel draagt, De Overgave, is uit de vermorzeling de rust gekomen: ‘Ik kan Uw wil niet meer weerstreven,
Ik kan Uw wet niet meer weerstaan’,
zo luidt de klacht van de machteloze en er volgt een onvoorwaardelijke overgave, die nauwelijks nog de moed | |
[pagina 166]
| |
tot smeken toont. En nu is het weer tekenend voor de Mérode, dat daar nu meteen het wonder der bevrijding is: ‘En zijn mijn boeien plots verbroken,
En sta ik, slaaf, zoo vrij en schoon?
Hebt Gij Uw gramschap dus gewroken?
Noemt Gij mij Uw beminde zoon?’Ga naar eind37)
Elk der bundels voert ons opnieuw mee naar de duistere doolhof der hartstochten, met telkens de lichtflits der genade, die de weg wijst. Vandaar dat elke klacht in majeur eindigt. ‘Nu schijnt het als een kinderspel,
Dat ik U norsch ontliep.
Ik ben terug, en, o, Gij wist het wel:
Ik min U diep!’
Zo klinkt het in een vers In allen nood uit de in 1926 verschenen bundel De Donkere Bloei. Trots het zwakke vlees was de geest gewillig, dat wil bij de Mérode zeggen: het hart was God blijven beminnen. Een bitter vers uit dezelfde bundel is De thuisgeblevene, waarin de oudste broer aan het woord is: ‘Goddank, dat ik de deur gesloten houd!
Nu kan mijn broeder niet meer binnensluipen.
Ik haat zijn stil aan vaders voeten kruipen,
Want mij behoort de schat van liefde en goud.
Hij dronk de vreugd; laat hem 't verdriet nu zwelgen,
Tot God een einde make aan zijn voos bestaan.
Laat zijn dood aas in eenzaamheid vergaan,
En niet voor 't oog van Gods standvaste telgen.
Mijn hart blijft onberoerd in zuivere deugd.
Ik zondig niet en zal de hemelvreugd
Als wettig erfdeel onbewogen smaken.
Maar als God opstond van zijn avondmaal
En zondaars toeliet in zijn hooge zaal,
Zou 'k naar hen schoppen en hen zèker raken’.
Dit is een caricatuur, die aan de romantiek van Baudelaire herinnert. Misschien heeft de dichter met dit van verontwaardiging trillend sonnet zich willen wreken op | |
[pagina 167]
| |
allen, die in dit crisisjaar van zijn leven de staf over hem hebben gebroken. Maar christelijkheid is hier zoek.Ga naar eind38) De in 1928 verschenen bundel De Veloren Zoon geeft van de oudste hetzelfde walgelijke beeld. Daar spreekt deze tot de wachtende, bedroefde vader: ‘Wat weent gij om den dartlen vlinder,
En krimpt wanneer de vlam hem zengt!
O, waarom wijlt uw aandacht ginder,
Niet ziend wat hier mijn plicht U brengt?’
en hij peinst: ‘Hij zal met mij dezelfde lucht
Niet ademen. Mijn ouders sterven.
Hij hèèft gekozen; lààt hem zwerven.
Mijn haat bewaakt de grond geducht’.
Wanneer de Verloren Zoon is teruggekeerd en de oudste door het raam alles heeft bespied, dan peinst hij: ‘Al werkend was ik vaders knecht.
Vluchtend en keerend bleef hij kind,
En 't liefste blijkt hem weggelegd’.
en dan zegt hij zijn daad van wraak: ‘Vergramd ben ik in huis gegaan
En van mijn recht en macht bewust,
Heb ik mijn levensdaad gedaan:
Ik heb de lampen uitgebluscht’.
De diepe afkeer, waarmee de Mérode de evangelische figuur mismaakt, tekent zijn onbeheerstheid. De tegenstelling tot Gossaert is frappant. Deze laatste sprak pas, toen het innerlijk conflict bijna beslecht was; de Mérode was te vroeg en voerde zijn soms onverkwikkelijke strijd in het openbaar. Toch heeft deze onchristelijke ontsporing de bundel niet wezenlijk geschonden. Een reeks gedichten, waarin al de personen uit de Parabel sprekend optreden, geven zogenaamd een objectiverende overweging over ‘de’ Verloren Zoon, maar in feite een bespiegeling van de dichter over zijn eigen leven, die vaak | |
[pagina 168]
| |
op een gewetensonderzoek neerkomt. De eerlijkheid verdoezelt geen enkele menselijkheid. De Hongerende bekent, dat een terugkeer niet vrij van egoïsme is. Eenmaal heeft hij gezegd ‘dat de weelde moordt’ en dat hij daarom de schande van de zwerver verkoos; nu daarentegen fnuikt hem het gebrek: ‘God, aan den nood der weelde ontkomen,
Temt gij mijn leven door gebrek?’
En als hij besloten is terug te keren, òòk om de herinneringsdroom, òòk om de genoten welstand, ‘de damp der spijzen’ en ‘de stapels warme brooden’, dan peinst hij in een weifeling: ‘Gaan? Om mijn moeders leed te zien?
En of mijn vader ook vergrauwde?’
Bij Huis gekomen, heeft hij geen enkele trots meer, geen enkel motief voor zijn handelen en geen enkele weerstand: ‘Ontluisterd, en onteerd, berooid,
Uitwasemend bederf en schande,
Lig 'k voor uw deur in 't zonnebranden,
Een gistig kreng, met walg vergooid’.
Het einde dat de Mérode maakt, is niet dat van de Parabel. Hij laat de Zoon sterven en de dood uit Gods hand aanvaarden, niet als een straf maar als een verlossing: ‘Dank, God, die eindelijk der zinnen
Laatste oplaai zachtkens hebt gebluscht’.
Van een bijna mystieke diepte zijn de laatste woorden: ‘Nu ben ik stil en wit van binnen
En van de wereld onbewust.
Ik kan alleen nog U beminnen;
Ik heb het leven afgekust’.
De ‘voorgoed verloren zoon’ is inderdaad een groot- | |
[pagina 169]
| |
spreker gebleken. De Moeder getuigt het aan het eind van de bundel: ‘........hij gaat te Gode!
Is dat geen troost genoeg?’Ga naar eind39)
In een tijd, die de mensheid door zelfanalyse voor het raadsel van zichzelf stelt, vertegenwoordigen Gossaert en de Mérode het Calvinisme in conflict met Gide's geest: de erkenning van een innerlijke dwang naast de zucht naar geestelijke ongebondenheid. Zij hebben beiden de genade gevoeld, maar er verschillend op gereageerd. Bij Gossaert streeft de hoogmoed het schuldbesef opzij; toch geeft hij zich groothartig over, zwijgt en berust. In de Mérode overheerst het zondegevoel; één enkele maal had dit tot machteloosheid en wanhoop geleid, die zich verschool achter de pose der verstoktheid (‘voorgoed verloren zoon’); daarna echter heeft hij het schuldbesef lang en volledig doorleden, zich vasthoudend aan het vertrouwen, dat hij als teken van uitverkiezing uit de Parabel had kunnen putten. Hoogmoed vertoont zich bij de Mérode alleen in zijn afkeer van de oudere broer.
Verhard en zonder uitzicht is de hoogmoed in het wrange vers Conflict van Karel Jonckheere. Wij horen de bekentenis van eigen verlorenheid en vervreemding van de moeder; is er sprake van een terugkeer, dan zet een profaan voorbehoud heel de Parabel aan de kant. ‘Maar op een dag wend ik voorwaar
Mijn scherp gelaat terug naar haar,
en vind ik zonder Gods gebôon,
zonder deemoed, zonder hoon,
den weg weer naar haar oude woon,
maar trotsch, niet als Verloren Zoon’.Ga naar eind40)
Christelijker reageert Zuid-Afrika. Als wij W.E. Gladstone Louw een volgeling van Gossaert en de Mérode noemen, laat dit speling genoeg voor de erkenning van een eigen persoonlijkheid, die een diepere godsdien- | |
[pagina 170]
| |
stige harmonie bereikt. Het religieuze sentiment, voor de protestant een lichtpunt in de duisternis der zinnelijke begeerten, grijpt het liefst naar de Parabel van bescherming en vergeving. De verzenbundel Die Rijke Dwaas van 1934/1935 is daar grotendeels op gebouwd. De eenvoud van de taal en een zin voor idylle werken samen om een sfeer van vertrouwen te wekken. In Ek sal opstaan wil de Verloren Zoon weer ‘soos 'n kindje klein die lewe vol sonskijn voel’. Hij wil al het oude geluk van vóór zijn vertrek terug. Van knechtschap is geen sprake: het volgt vanzelf, dat hij weer als kind wordt aangenomen. Het gedicht Aan die Herkentenis verheft zich ver boven het gewone ‘geval’: het verlangen richt zich niet alleen naar de bevrijding uit de zondeslavernij, maar naar een opgaan in God in het eeuwig Vaderhuis: ‘Laat nederig mij in stilte soos 'n verlore seun
opstaan en na mij Vader gaan, en saggies vra,
as ek in trane teen Sij breë boesem leun,
dat mij vergewe word' die skande wat ek dra,
dat mij verseker word': Sij eindelose liefdesdrang
sal mij onfeilbaar lei deur worsteling en strijd,
om ook te sien, soos ongebroke ketting hang,
oor afgrond onder afgrond van die ewigheid,
van ster tot ster, God's grondelose heerlikheid’.
Ook in Terugkeer, waar de dichter zich voorneemt ‘met helder-heroïke oë lees die skrif’, en in Voleindiging en Balling treffen wij die vergeestelijkte mentaliteit. Een enkele maal vernemen wij een louter natuurlijke toon, wanneer de zondaar de spot en verachting der mensen gedenkt; maar dat is zelden langer dan enkele regels, want dan verheft hij zich weer tot het genade-mysterie. Zo in een couplet uit Vorlore Seun: ‘Om mij klink die spot van haat en hoon
wat nie verstaan die oorwinning van mij skande;
onder mij vuil en vodde weet ek brand
die verbloede heiligheid van Christus-hande’.Ga naar eind41)
Van Gossaert heeft deze zuid-afrikaner de open eerlijkheid van zeggen geleerd, terwijl diens trots, verzacht | |
[pagina 171]
| |
tot fierheid, bij hem een sterker tegenwicht in deemoed vindt. Wij kunnen dit ook vaststellen in de bundel van 1940/1942 Terugtog. Klinkt het in het vers Die verstotene klaag in die wildernis enigszins misprijzend: ‘Die mense heb mij in mij armoede bespot’,
en wil de Verloren Zoon in Mea Culpa, als bij Gossaert, zijn melaatsheid en wonden voor de medemensen verbergen, in Tuiskoms staat hij slechts vernederd voor God en verlangt ‘geen gewin as U genade dag na dag’.
Trots aanpassing aan tijd en milieu is het thema in ongeschonden bijbelse geest nog te vinden in Die Boerseun, Gebed, Afstand, Die liefde van God maar vooral in het vergeestelijke Vergeefse vlug: ‘Langs alle weë het ek heen gevlug
om aan dié Liefde te ontkom......’
is de bekentenis aan het begin; de dichter verkondigt echter Gods uiteindelijke overwinning: ‘ek staan verslae; ek kan vooruit nòg t'rug,
en weet dat ek Hom volg terwijl ek vlug’.
Het slotvers Ek dank herinnert aan Gossaert en de Mérode. Dankbaar herdenkt de zondaar, dat de afdwaling hem aan Gods voeten bracht en tegen de zwakheid van een nieuwe vlucht stelt hij zich veilig met dit gebed: ‘O God, verslaan die hart
met àl U wraak en haat,
indien ek, wankelmoedig,
ooit weer U huis verlaat!’Ga naar eind42)
In Gossaerts geestelijke omgeving is het thema door godsdienstig tegenwicht in zòverre tegen Gide bestand gebleken, dat het niet tot een ruïne vervallen is. Toch woekerde de geest, die de mens souverein het oordeel | |
[pagina 172]
| |
over goed en kwaad in handen gaf, nauwelijks merkbaar voort en veel verwereldlijking is daaraan te wijten. | |
6. Wereldse variantenGeen eeuwenlange christelijke cultuur heeft kunnen verhinderen, dat de Parabel van de Verloren Zoon sinds Gide, ook in ons land, vergroeiïng vertoont tot een modern literair-motief van de geestelijke vrijheid tegenover de bekrompenheid, het jonge geslacht tegenover het bezadigde, de durf tegenover de burgerlijkheid, het avontuur tegenover de conventie. Wat in de Parabel het genade-mysterie der bekering was, werd soms het optreden van het noodlot als spelbreker. Het psychologisch proces van de val werd nauwkeurig en verontschuldigend geobserveerd als werking van een natuurlijke drang, terwijl de terugkeer werd beschouwd als het prijsgeven van een stuk verrassend leven. Dit destructiewerk ten opzichte van de heilige kern demonstreerde zich op allerlei wijzen. In een novelle van Hendrik van Loon De Verloren Zoon groeit uit zucht tot ongebondenheid een tragische weemoed. ‘De rusteloze en rustbehoevende spreekt’, zo begint de schets en daarna volgt het verhaal in ik-vorm. Er is een 18-jarige H.B.S.-er, zoon van steil-orthodoxe ouders, die uit afkeer van de ‘pluchen kamers’ van zijn omgeving met het voor schoolgeld bestemde bedrag naar Parijs vlucht en daar lichtzinnig de artist en de student uithangt. Wanneer hij in het vaderland is teruggekeerd en door een verlammend gevoel van eenzaamheid tot het besluit is gekomen weer naar het ouderhuis te vertrekken, walgt hij, trots het heimwee dat hem kwelt, van dit besluit. ‘Het vaderhuis verspert in mijn bewustzijn den weg aan verder strevende gedachten’, zo bekent hij zichzelf. Hij had bij een avondwandeling de | |
[pagina 173]
| |
welstand en de vrede der gezinnen gezien en zegt dan: ‘Toen ben ik neerslachtig van dorre afgunst geworden. Ik had met de zwijnen uit de trog gegeten. Maar dit niet alleen had mij gemaakt tot den Verloren Zoon. Mijn rusteloos- en onver-zadigdheid was daaraan schuld. Van mijn geboorte af aan was ik verloren. Vreemde en zwerver ben ik gedoemd zwerver en vreemde te blijven’.Ga naar eind43) Hier is niet het minste berouw! Van vermorzeling en schuldbewustzijn is geen sprake. Wel van gelatenheid bij het zich weer gevangen-geven, wat ook Gossaert van Gide leerde. De leer van het Evangelie wordt rustig vergeten bij het verleidende woord van de franse tijdgenoot, wiens gestyleerde onrust als een besmetting werkte.
Een schijnbaar persoonlijke belijdenis ontpopt zich soms als gedreven door een maatschappelijke tendenz, die met het hele motief niets anders te maken heeft dan dat ‘het vitale nieuwe’ opstandig in conflict komt met een gammele traditie. De dichter Halbo C. Kool maakt in zijn vers De Verloren Zoon spreekt tot zijn vader de zoon tot verkondiger van een socialistische ideologie. Met de christelijke morele normen wordt afgerekend en het geloof verworpen, omdat het de gelovigen onvolmaakt liet: ‘Ik heb het zonden-gamma gansch doorloopen,
omdat ik niet in zonden kon gelooven,
sinds ik geloovigen zich zag verkoopen,
anderen en elkaar het brood ontrooven,
Sindsdien brand ik om dit bestaan te sloopen
en keur dit goed, en ben niet meer te dooven’
Een tweede deel geeft een aan de vader gericht verwijt van bekrompenheid: ‘Wat kent gij van het leven
dan dit kleinveilig thuis,.....’
De vader is de oude maatschappij; de zoon heeft hem verlaten voor een nieuwe geluksdroom, zo groots en zuiver, dat zijn ogen ‘beslagen door haardvuur en bezit’ | |
[pagina 174]
| |
die niet kunnen overzien. ‘Waakt en bidt’ zo klinkt de, een Bijbel-woord profanerende, vermaning tot de vader, ‘maar houdt u niet verscholen
in dit slapend gelid’.Ga naar eind44)
Mea Mees-Verwey verplaatst zich met haar gedicht De andere Zoon in de persoon van de oudste en spreekt tot God haar spijt uit, Hem niet zo te kunnen danken als de door Zijn genade herrezene: ‘Gij hebt mij nooit vergund om ver te dwalen
En vóór ik vallen kon, weerhieldt ge mij.
Ik was van u niet, gij van mij niet vrij
En door uw wil liet ik mijn wil bepalen’.
Zij benijdt ‘de broeder die herkwam’, niet om het herwonnen bezit, niet om het feest, want ook zij ‘liep juichend, dankend hem te moet’, ‘Maar om zijn wentlen in de draf van 't zwijn
En om de weke walging van zijn daden;
Maar om d'herrijzenis door uw genade
Na 't door uw toorn, mijn God, verpletterd zijn’.Ga naar eind45)
Dit in gebedstoon gehouden gedicht is weer verwant aan Gide. Immers al te nadrukkelijk wordt het heil afhankelijk gesteld van de val, die bij Gide het schuldelement verliest. Een verheerlijking van de vergeving, die misschien in de woorden ‘om d'herrijzenis’ en ‘door uw genade’ kon gelegen zijn, valt weg bij het voorafgaand zwaar accent op het ‘wentlen in de draf van 't zwijn’ en een genieten, tot de walg der oververzadiging toe. De tragiek van zelfvernietiging in wellust is een avontuur, dat de moderne mens zich niet dan met spijt ziet ontgaan. Het geheimzinnig duister der zonde lijkt het belangrijkst geworden in een Bijbel-verhaal dat juist tot doel had, met volledig herstel tot de oude reinheid, zelfs de herinnering aan een zondig verleden weg | |
[pagina 175]
| |
te wissen. Heel die beperking tot het aardse, het psychologisch uitrafelen van wellust-slavernij en de reacties daarop van walging en zoeken naar rust, spijt om verspeelde vrediger mogelijkheden en ijl gevoel van zelfafkeer, die toch de hitte van de hartstocht niet koelt, heel dit van de Parabel vervreemd complex, dat dan ‘terugkeer’ heet, vinden wij ook in het gedicht van P.N. Van Eyck De Verloren Zoon. De toespraak tot de vader vol wroeging over het hem aangedane leed, wekt ontroering, maar die wroeging had niet tot de terugkeer geleid. Een ander proces had zich in deze Verloren Zoon afgespeeld. Het eerste ‘wentlen in mijn schand’, zo belijdt hij, was ‘wroegingloos’ geschied, ‘Totdat ten laatst mijn zonden zélf, mijn daden
Mij heeschig schreeuwden in 't verslapt gelaat
En, toen mijn bronstig lichaam was geschonden,
Mij sloegen met de vloek van de eigen-haat’.
En na dit eerste genieten van het leven, te vergelijken met het bras-leven uit de gebruikelijke Bijbelvoorstelling, komt de diepste val. Had de Verloren Zoon uit het Evangelie met tegenzin, alleen om in het leven te blijven, het zwijnenvoedsel gegeten, deze 20e eeuwse verlorene bekent, dat hij ‘niet met afkeer maar met wellust’ dronk ‘saam met de zwijnen uit hun gore trog’. En dit wordt zijn wroeging, echter slechts die van een mens over een zo diep-vervallen mens-zijn. Gods vergeving laat hem koud. Er is een neiging, erger verloren zonen te scheppen dan die uit de Gelijkenis, erger in de zonde en profaan in het motief ván de terugkeer: ‘Ik zal uw liefde, uw deernis niet gelooven,
De hartstocht van mijn zelfvernedering
Schroeit in me, ik kán haar heete vlam niet dooven.
Het is door haar dat ik te u-waart ging!’
Bij veel overeenkomst in toon en bouw van het gedicht, verschilt deze Verloren Zoon toch veel van die van Gossaert. Legde deze laatste zich een boete-leven op, dat, met verachting van menselijke bemoeizucht, een | |
[pagina 176]
| |
geheim tussen God en hem zou zijn, de Verloren Zoon van Van Eyck is opstandig tegen Gods genade en die van zijn vader en zal zwijgend heel zijn ziel tot splinters breken ‘en lijden in dat zelf-gebroken gruis’.Ga naar eind46)
Een onverbiddelijke, bijna wrede zelf-analyse van een verloren zoon, die zich in zijn ontrouw aan het ideaal van menselijke grootheid, slechts ten opzichte van de aarde verloren acht.
Jan Greshoff maakte een omvangrijk gedicht Een Verloren Zoon, waarin hij partij kiest voor de lichtzinnige avonturier. Er is een moderne ongelovige aan het woord, die voor elk mysterie de schouders ophaalt, omdat het geen vlees en bloed is. Geloof en Bijbel ontheiligt hij door er spottend in burgerlijk-triviale stijl over te praten. Met de Parabel heeft het gedicht in zoverre iets te maken, dat Greshoff zich een vreemdeling voelt in het niet bevredigende tehuis der samenleving. Hij verzoent zich tenslotte met dit verloren-zoonschap in een cynische luchthartigheid, die in diepste wezen weemoed is. Niets vertrouwt hij, aan niets hecht hij zich, niets wenst hij: ‘Wie niets verwacht en wenst is heel tevreden
Als nu en dan de zon zijn botten stooft
En met wat helder water, brood en ooft
Schept hij zichzelf en waar hij wil een Eden
Dat niemand hem met slangelist ontrooft’.
Hij wil geen enkele band, weigert steun en houvast en praat genoeglijk bagatelliserend over zijn noodlot, met scherpe eerlijkheid in misplaatst-zakelijke termen: ‘Een woonplaats zal het toeval voor mij vinden,
Daar sticht ik provisoir mijn vaderland
Geheel vrijblijvend buiten vast verband:
Overal thuis laat ik mij nergens binden,
Wie zich laat binden is voorgoed ontmand.
| |
[pagina t.o. 176]
| |
Zadkine
| |
[pagina t.o. 177]
| |
H. Schoonbrood
| |
[pagina 177]
| |
En overal herken ik lotgenoten
Waar ik mij in verlies en herontdek:
Nomaden, broeders op de groote trek,
Tot vrijheid onherroepelijk besloten,
Want zonder die is alles kattendrek’.Ga naar eind47)
De geestelijke zoon van Gide is duidelijk te herkennen, maar, wat bij deze edel was, wordt bij Greshoff grof.
Sluipenderwijs maakt de moderne geest zijn veroveringen. Marnix Gijsen blijkt ermee besmet, wanneer hij, in zijn roman Telemachus in het dorp, in de Kerk maar weinig goddelijks ziet, smaalt op ‘het uiterlijk bestel’ en ‘de mathesis der aflaten’, maar dweept met ‘de gothische tempels en hun dikke duisternis, met de poëzie van de geplogenheden der Mis en van het Lof, de zware tragische kracht der doodsofficies’,allemaal gevoelsfactoren die met artistieke bevrediging iets te maken hebben en niets met het geloof. Maar bij de figuur van de Verloren Zoon zwéért hij, niet om de troost der goddelijke begenadiging, maar omdat hij zich daardoor gedekt voelt voor de eigen kinderlijke losbandigheden (de ‘fauneske vertooningen in het Veerbosch’), die zijn bezwarend en gekoesterd geheim zijn. De Parabel scheurt hij los van het Evangelie. De figuur van de priester-oom wekt zijn afkeer want die betekent voor hem de oudere broer.Ga naar eind48)
In Ram Horna van Anna Blaman is het ‘Huis’ van Gide de weide van het dier geworden; het houten hek vormt de afsluiting van de onbeperkte verten: ‘Het hek bestond uit gekruiste latten, en versperde de weg tot vrijheid. Achter de ram Horna strekte zich de weide uit, een kostelijk oord waar vrede en wet heersten. De herder personifieerde de vrede en de wolfshond met zijn nostalgie naar bloed de wet. Niettemin wou de ram Horna uitbreken. Het malse gras en vrede en wet waren sinds zijn ontwaken deze ochtend volkomen vervreemde dingen voor hem’. Dat de vaak genoemde ‘gekruiste latten’ van het | |
[pagina 178]
| |
hek op Christendom en Kerk doelen, kan moeilijk betwijfeld worden, als wij ook de parabel van de Verloren Zoon misbruikt zien in de vereenzelviging van de moderne mens met het bronstige dier: ‘Hona liep vermoeid, met gekromde nekspieren, en iedere ooi zag er haar verloren zoon in, wie zij met haar liefde slechts een pleisterplaats had verschaft en niet het hervonden huis’.Ga naar eind49) Gide heeft een rechtstreekse propagandist gehad in Jef Last, die in De Terugkeer van de Verloren Zoon een vertaling en later ook een dramatisering gaf van Le Retour de l'Enfant Podigue. Het is veelzeggend voor de crisis die het Evangelie heden ten dage meemaakt, dat op Pinksteren 1948 te Ommen bij de Lustrumconferentie der Vrijzinnige Christelijke Jeugd-centrale de vertaling van Jef Last als openluchtspel is opgevoerd.Ga naar eind50) | |
7. Het menselijk gevalHet natuurlijk conflict tussen vader en zoon, waarvan Christus de oplossing laadde met hemelse zin, is ook zonder schennis aan die uitverkiezing, in de literatuur vruchtbaar. Zowel de troostende kracht van een verzoening als de tragiek van wroeging wordt vaak zielkundig uitgediept. Menig vers of verhaal over een gaan en keren is met een bijna onzichtbare draad nog aan het Evangelie gebonden, ook al komt de lering of strekking niet boven het zielkundige uit. Auteurs die het verhaal ook in nauw of verwijderd evangelisch verband bewerkten, hebben zich toch menigmaal vermeid in wat het in zijn menselijkheid aan ontroering bood. Dat de moeder daarbij vaak in de plaats van de vader trad, of naast hem voorkwam, bewijst, dat het gevoel de boventoon voerde. Jan van Nijlen's Herinnering geeft zo'n bespiegeling in de regels: | |
[pagina 179]
| |
en meer nog Bezoek aan het Ouderhuis, waarin de dichter zich verwijt: ‘En dit geluk heb 'k in mijn jeugd verfoeid,
Dit warme nest heb ik voorgoed verlaten!’Ga naar eind52)
Gossaert geeft in het korte vers De Moeder een karakteristiek beeld, vooral in de laatste regels: ‘En toen, na jaren
Melaatsch een zwerver
Ter poorte klaagde
Uw zoon keert weer.....
Zag zij hem aan en
Vond geen tranen,
Voor zooveel vreugde geen tranen meer’.Ga naar eind53)
Willem de Mérode doet dit in zijn vers, eveneens getiteld De Moeder: ‘Haar hopen volgt hem schrêe voor schrêe,
Als hij komt aangeslopen,
Glimlacht zij over zonde en wee,
En doet haar armen open’.
Ook in Terug, waar de weergekeerde zoon door de kieren van het boerenhuis het oude, eenvoudige leven ziet: ‘Vader, de pet op 't hoofd, las traag de krant,
En moeder morrelde in het koffiekooltje,
En naaide aan broertjes blauwe kamizooltje,
En keek, scherp luistrend, even naar zijn kant’.Ga naar eind54)
Wij treffen hetzelfde aan in De Moeder en de Zoon van de Vlaming A.G. Christiaan. Daar wordt de zoon van alle tijden geschetst, die de verten mooier droomt dan het vervelend-nabije, ‘Lijk al die weg van 't ouderhuis getogen,
Ten kampe met zichzelf - hun straf en loon -
De vrijheidsroes zich hebben voorgelogen
Als waar geluk, werd hij verloren zoon’.
Later was het heimwee gekomen naar de plek, ‘Waar moeder hem Conscience vertelde’,
en toen hij terugkwam, ‘Stond zij bij de open deur den zoon te wachten’.Ga naar eind55)
| |
[pagina 180]
| |
Het bekende versje van Lovendaal Na Jaren toont ons een Verloren Zoon in de ontgoocheling van een terugkeer, die geen doorgang vindt, doordat er geen moeder meer is: ‘Hij hoorde een vreemde spreken,
Waar eens zijn moeder sprak’.Ga naar eind56)
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk vertolkt het psychologisch conflict tussen moeder en kind met een gedragenheid, die het tragische laat wegvallen voor blijdschap. In haar grote vers De Moeder overweegt zij als iets vanzelfsprekends, dat de jeugd wegdwaalt van de liefdesbron en vervolgt dan: ‘Maar dat 's niet blijvend, en een dag hoe laat
ook, komt een dag van wederkeer.
En zonder één vervreemding, zonder tasten
vindt de ziel van het kind de moeder weer
en drukt zich tegen haar met al zijn lasten
als een jong lam tegen het moederdier
zich aandrukt om de levenswarme vacht.
Er ging van haar liefde geen vlok verloren:
zij was altijd nabij en heeft gewacht
en staat gereed als voor het pas-geboren’.Ga naar eind57)
Vanzelf wordt het menselijk-treffende in verhalend proza duidelijker uitgewerkt dan in de poëzie. Dit geschiedt in de meest verschillende toonaarden. In Gods Goochelaartjes van Augusta de Wit gaat Jean-Henri, de musicus, natuurvorser en sobere idealist voor Verloren Zoon door, alleen omdat hij breekt met burgerlijke sleur en familie-traditie, terwijl de zakelijke Aristide zo iets is als de brave broer. Geen der beide figuren heeft ook maar iets met de Bijbel te maken, want van zonde is geen sprake en daardoor ook niet van berouw en van vergeving.Ga naar eind58) Zonder bijbelse sfeer, zonder christelijke moraal maar psychologisch zeldzaam aansluitend op de geestelijke achtergrond der Parabel-avonturen, blijkt de novelle van A.H. van der Feen Een Verloren Zoon. Het verhaal speelt in onze tijd; op het gegeven is modern doorge- | |
[pagina 181]
| |
fantaseerd en elke episode is natuurlijk omgevormd: geen gevoel en geen toestand is een anachronisme; daardoor is het verhaal even hard als ontroerend. Het berouw van de zoon is niet dramatisch: het is nuchter, cynisch, bang zich te tonen; het verraadt zich slechts in een reflex. De vaderliefde zit verschanst achter een harde schaal van gekrenkte eer en familie-trots. Een kort overzicht van het verhaal moge dit aantonen. De schrijver (althans de ‘ik’ uit de vertelling) ontmoet de avond vóór zijn terugreis naar Holland in een cafétje te Rio de Janeiro een landgenoot, ‘van Linschoten de Weert’, zoon van een kantonrechter. De man heeft een zedenschandaal achter de rug, moord, gevangenis. Zijn familie heeft onmiddellijk alle relatie met hem verbroken. Na het uitzitten van zijn straf wordt hij ‘weggewerkt’ en vertrekt met het erfdeel van zijn moeder en met een voorschot op dat van zijn vader naar Amerika. Wanneer de schrijver, die dit droeve relaas heeft moeten aanhoren, het woord ‘berouw’ op de lippen neemt, ontspint zich de volgende wrange dialoog: ‘- “Berouw” herhaalde hij op verachtelijken toon, “de beroepsboeven kennen alleen maar de ergernis over de eigen stommiteit, dat ze zich lieten snappen en de mensen, zoals ik, die doen niks anders dan opzien tegen de ontslagdatum. Want dan begint het. Vooral met de familie”. De volgende morgen deed niemand hem uitgeleide, toen hij met de boot naar Amerika vertrok. Ook dáár had hij zich later misdragen en met de gevangenis kennis gemaakt. Nu was hij een wrak. Malaria-patiënt, ten dode opgeschreven. Hij geeft de schrijver een brief mee voor zijn vader, eigenlijk alleen om geldelijke steun te vragen, vijftig gulden per maand, om tenminste in een bed te kunnen sterven. Geen enkel teken van berouw of inkeer. Maar, wanneer de schrijver de volgende dag naar | |
[pagina 182]
| |
het vaderland vertrekt, staat de verloren zoon aan de kade en rent, zonder zich aan vallen of pijn te storen, als een krankzinnige de boot na, zolang hij kan. Zijn vorm van berouw, zijn heimwee naar het goede en een vertwijfeld grijpen naar vergiffenis. De schrijver bezoekt de vader in Holland. De ontvangst is vormelijk. De vader toont niet de minste ontroering; hij schijnt liefdeloos. Later echter verneemt de schrijver toevallig, dat de verloren zoon gestorven is,..... in een ziekenhuis! Vaderliefde had de hand bestuurd, die de cheque schreef.Ga naar eind59) Kenschetsend is dit verhaal voor de gang der Gelijkenis door de twintigste eeuw. De mensheid houdt haar krampachtig vast, ook al waant zij misschien de ware troostende zin ervan uit de tijd. Wij zouden zeker niet elk conflict tussen vader en zoon en tussen verschillend-geaarde broers willen onderbrengen bij de Parabel-familie, als de schrijvers daar zelf geen aanleiding toe gaven door erop te zinspelen. Dit is ook het geval bij twee romans van August van Cauwelaert. In Het licht achter den heuvel wordt in het begin van het verhaal de Verloren Zoon genoemd en als dan later Willem, de hoofdpersoon, zich na veel zondig afdwalen bij het sterfbed van zijn vader bekeert, dan heeft de schrijver verraden, welk model hem door het hoofd heeft gespeeld. In de roman Harry is het de titelfiguur zelf, die zegt, nog geen Verloren Zoon te zijn en nog geen eikels te eten met de zwijnen. Het menselijke gegeven schijnt de schrijvers zo te bezielen, dat wij het niet onmogelijk achten, dat de twee broers Willem en Gieljan uit Het Wassende Water van Herman de Man, juist door de verrassende ontplooiing van hun karakters verre na-neven zijn van de twee rivalen uit het Evangelie. En zou Robert uit Zuster Virgilia van Gerard Walschap geen Verloren Zoon wezen? | |
8. Bijbels contactNoch oneerbiedige aanranding noch literaire succes- | |
[pagina 183]
| |
sen in het nivellerend milieu van slechts psychologische motieven hebben de Gelijkenis beslissend vervreemd van de gewijde grond. Het Christendom heeft zijn rechten niet prijsgegeven en handhaaft de bovennatuurlijke belichting, zij het in graden van intensiteit. Soms toont zich de christelijke geest schuchter door weifeling, soms vervaagd in het samengaan met een humanistische wereldbeschouwing. Boutens geeft in zijn gedicht Verloren Zoon min of meer verchristelijkt het dualisme van Plato: de voor het eeuwige bestemde mens is in het aardse bestaan als een verlorene: hij is daar een vreemde zwerveling; en, keert hij terug tot het hogere ‘ik’, dan is hij ook daarvan vervreemd: ‘Een geemlijk vreemdling heeft mijn oogen ingenomen,
En kijkt als een verdwaasde op zijn oud leven uit.....’
Hij weet hoe hij tekort schoot en hoeveel mogelijkheden hij onverwerkelijkt liet en, zijn woorden kiezend uit de hem vertrouwde Bijbel, vraagt hij zich af: - ‘Lagen niet hier mijn weinige toevertrouwde ponden
Gezwachteld in den zweetdoek van mijn wrang verzet?’
De dichter gaat gebukt onder de verdeeldheid, waarbij het aardse het eeuwige te lang in de schaduw liet: ‘Wat dwingt de watervlotte drift van onze zielen
In d' omweg van bedrog en schijn, dat steeds te laat
Wij jammeren, waar overrijp of onrijp vielen,
Nooit op Gods uur geplukt, de vruchten van de daad?’
In diepste wezen is dit vers godsdienstig, maar Boutens gaat behoedzaam om met de geheimen van zijn innerlijk. Een berusting, evenzeer gelaten als hoopvol, spreekt uit de slotregel: ‘Wie die iets eeuwigs wint, is meer dan tusschending?’Ga naar eind60)
De Gelijkenis is hier uit de sfeer van de evangeli- | |
[pagina 184]
| |
sche eenvoud verplaatst naar het verfijnde zielsconflict, zodat de lering van schuld, berouw, inkeer en genade in genuanceerde psychologie onvindbaar is geworden.
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk ziet heel het mensenleven als een Verloren-Zoonschap in haar vers met de volgende begin-coupletten: ‘Te weten dat men Gods kind is geboren,
en aan het einde tot hem wederkeert, -
al weigerde men lang zijn stem te hooren
en heeft lang, vaderloos te zijn begeerd, -
Te weten, dat de stroomen van het leven
ons kunnen voeren nooit zoo ver van huis,
of de dood haalt hen in, - vroeg, laat, om't even -
en neemt ons op, en brengt ons veilig thuis’.
De leer mist het bijbels element van wilsvrije inkeer, maar de visie omvat de zin van leven en eeuwigheid, want, wat het leven ook kan brengen aan vermoeienis, strijd en ontgoocheling, door alles heen straalt de laatste zekerheid: ‘hoe allen toch in God geborgen zijn....’Ga naar eind61)
en daarmee is het vaderhuis bereikt.
Twee gedichten van Gabriël Smit, beide getiteld De Verloren Zoon en in eenzelfde periode ontstaan, schijnen, hoe verschillend ook van toon en vorm, op elkaar aan te sluiten. Wat wij voor het eerst gemaakt houden, is een vrij vers met korte, suggestieve regels, waarin de dichter de vlucht belijdt uit een land, dat de vader kon bevredigen maar hem, de zoon, niet meer. Hij is geen zondaar, als hij het vaderhuis verlaat; veeleer een zoeker naar God: ‘Vader,
het kòn niet meer.
Achter het zwarte land
wenkt de vlam:
waar is de hand,
die de fakkel houdt? -
| |
[pagina 185]
| |
Vergeef;
en als na lange rondgang van dagen
je oogen moe zijn toegeslagen,
weet dan,
stervende,
dat ik God zoek,
zwervende,
zwervende - -
Het tweede vers is rustiger en regelmatiger gebouwd en toont de oplossing meer nabij. Het heeft de ik-vorm verwisseld voor het objectiverende ‘hij’ en geeft een verwoording van met berouw verbonden heimwee, want het zoeken is niet zonder schade verlopen. Nu wordt de Hemelvader aangesproken: een stem uit het rumoer vraagt stil om vergeving en hoopt. Het psychologische geval treedt meer naar voren dan een godsdienstige strekking of les, maar het slotcouplet laat in zijn soberheid een groot vertrouwen overheersen, dat alles goed zal worden, dat eens een strijd doorstreden zal zijn en opgelost in zekerheid: ‘hij ziet de tafel met het witte kleed
zorgvuldig, toegewijd en stil en goed
en vaders handen, die het barre leed
wegvagen, sterk. “laat mij.....” “voor goed”’.Ga naar eind62)
Hiermee is de Parabel, zij het wazig, in de bijbelse waardigheid hersteld. De Verloren Zoon is nog wel niet thuis, maar een nieuwe en reine toekomst wordt met weinig woorden zó als ideaal geschilderd, dat de zwijnen worden vergeten, hetgeen lijnrecht tegenover Gide staat.
Dat die mogelijkheid had stand gehouden is al te bemerken bij Hélene Swarth in haar gedicht In donker doolbosch. Weliswaar gaat dit meer over het Verloren Schaap, maar de dichteres maakt zich vaak los van de vergelijking: de dialoog tussen God en haar zou die kunnen zijn tussen de Vader en de Verloren Zoon: ‘Arm doodmoe kind, dat was voor Vader bang,
Doch niet voor mij en toch niet roepen dorst!’
‘Ik bleef U zoeken, héél mijn leven lang’.Ga naar eind63)
| |
[pagina 186]
| |
In Acte van Berouw van Martin Leopold staat niets van het Bijbel-verhaal, maar de twee uiterste polen van dit geestelijk drama zijn er aanwezig. Het zich wenden tot de zonde, door Gods wijsheid als tijdelijk gezien, lezen wij in de begin-regels: ‘Hoever ook van Uw huis vandaan,
't Mocht morgen zijn of avond wezen,
Gij wist: eens zal zijn hart genezen -
En liet mij gaan’.
De terugkeer in de hoop op ontferming heeft weinig nieuwe woorden nodig en sluit de gave cirkel in gelijk rhythme: ‘Wanneer al wat ik heb misdaan,
't Mocht morgen zijn of avond wezen,
Door Uw genade kan genezen -
Neem mij dan aan’.Ga naar eind64)
| |
9. Katholieke dichtersToen Gossaert in het begin van deze eeuw het motief waagde aan een verschralende atmosfeer, bezat een godsdienstige traditie blijkbaar toch genoeg groeikracht om de Parabel te blijven zien als de hemelse ontwarring van het zonde-probleem en de juiste verhouding te doen openvallen tussen een barmhartige God en Zijn weerspannig schepsel. Die vruchtbaarheid is geen ogenblik geweken, ook al viel de bloei misschien niet voldoende op, doordat het menselijk dwalen en zoeken zich luider uitsprak en meer de aandacht trok. De Gelijkenis is in vroomheid overwogen tot onze dagen en daar vroomheid simpel is, blijft een zonde-analyse, die meer cynisme dan berouw geeft en meer wanhoop dan vertrouwen, voor het grootste deel achterwege. Kenmerkend voor de periode is deze poëzie wel niet, maar zij bezorgde een evenwicht. Hiermee is niet uitgesloten, dat de godsdienstige overweging in literaire vormgeving van de suggestieve uitbeeldingskracht der profane letteren profijt trok. | |
[pagina 187]
| |
In 1913 publiceerde Hilarion Thans onder het motto ‘Animae quaerenti illum’ een viertal sonneten over de Verloren Zoon, die de terugkeer verhalen naar een verlaten volmaaktheidsideaal. Hier spreekt een ziel die zich, volgens eigen zeggen, van Gods gelaat de volle luister herinnert, maar die nu, van die hoogte naar omlaag gedwaald, struikelend het bang verlangen van haar armen uitbreidt. Onverbloemd is de bekentenis, in de derde persoon, als van een ander: ‘En toen hij had gedwaald, in bangen nood,
over die wegen waar hij nooit had moeten
de sporen drukken van gewijde voeten,
en zwarte nacht alom den einder sloot;
voelde hij leed zijn wrange borst doorwrochten,
om 't zalig vaderhuis dat hij ontvlood.....’
De terugkeer was zwaarder naarmate de verlaten top hoger was gelegen. Maar als in de nacht de steilte beklommen is, brandt achter één der vensters van het vaderhuis nog licht: ‘Geruischloos staan de deuren op-gezet,
en van den drempel valt die heerlijk zachte
stem in den nacht: Treed binnen kind, ik wachtte!....’Ga naar eind65)
Deze sonnetten, waaraan de woord-sierkunst der tachtigers niet vreemd is, zijn waarschijnlijk de eerste zuiver-godsdienstige individualisering van het motief in de jaren vóór de eerste wereldoorlog. De letterkundige beweging die rond 1920 begon en zich, behalve door vitalisme, ook kenmerkte door geestelijke inkeer, zonder literaire pose, schept een nieuwe fase van vergeestelijking. Geladen van Verloren-Zoon-overweging is Jos van Wely's bundel van 1923 Vader, onze Vader, wat reeds enigermate in de titel tot uiting komt. Wanneer wij op die grond van Wely met de Mérode vergelijken, dan merken wij op, dat het berouw van de eerste kinderlijker is, meer absoluut en zonder reserve. De bundel is grotendeels klacht over ongetrouwheid en over een ál | |
[pagina 188]
| |
te wispelturig schenden van de ware verhouding van de mens tot God. Wanneer het thema ter sprake komt, leidt de eenvoud tot een zeldzame verinniging. Dit geschiedt in het gedicht dat als titel draagt Nu keer ik.... ‘Ge zaagt mijn moedwil, toen ik ging,
Ik gaf Uw weeklacht nauw bescheid’,
zo begint de dichter zijn schuldbelijdenis; maar de droefenis der scheiding heeft hem genezen: ‘Ik weet nu wat het leven is,
Ik proef het stof nog in mijn mond’.
De laatste twee regels zijn alles wat er over de zonde gezegd wordt en een gedetailleerde beschrijving van verterende wellust wordt er graag voor gemist. De dichter schijnt zich te concentreren op het liefdesmysterie van God tot de ziel, verbeeld in die van de vader tot de Verloren Zoon: vandaar dat de zonde wegvalt in een omarming als van nooit geweken tederheid, die de Verloren Zoon doet zeggen: ‘Maar 'k heb U altijd liefgehad,
Hoe luchtig ik Uw oog ontliep,
Ze zeiden, dat ik U vergat.....
En 'k hoorde Uw stem nog, als ik sliep’.
In het gedicht Uitwonend treft ons de zin voor boete, wanneer de zondaar liever alles wil lijden dan van God gescheiden te blijven: ‘O zoo dit bleef voorgoed,
Dat ik uit zwerven moet,
Laat me dan lijden elk verdriet
Alleen dat allerergste niet!’
Een bijzondere variant op het thema geeft Ik denk aan Hem. Daar is het Christus, die de ziel, ‘moe en ziek geschooid’, tot de Vader brengt: ‘Hij hield mijn hand en bleef me bij,
Ik zag de roode spijkerwond,
Vreemd liep het pad, Hij leidde mij,
Tot ik U vond’.Ga naar eind66)
| |
[pagina 189]
| |
De twee sonnetten De Verloren Zoon, die Bernard Verhoeven in 1920 publiceerde, hebben beide een oud-testamentische toon, maar zijn onderling sterk verschillend. Het eerste is geladen met zelf-hoon om de bitterheid, waartoe de vlucht naar genot geleid had: een hartstochtelijk roepen om vernietiging, een berouw, dat aan geen vergeving denkt, een wroeging, die naar de uiterste boete hunkert: ‘En wil mij dan van doem noch dood verschoonen.
Ik smeek verdelging; blussching van den brand
Der leegte in mijn borst,......’
Het tweede sonnet spreekt van de tocht naar huis, in de zoetheid der herinnering aan wat eenmaal was verlaten: de sabbathvrede van het ouderhuis en de dienst in de tempel. Maar de vrede zal voor hem door de wroeging niet volkomen kunnen zijn: ‘Weer buigt de weg naar huis... helaas! dit bitter zeer....’Ga naar eind67)
Gerard Wijdeveld geeft in zijn gedicht De Verloren Zoon de tragische waarheid, dat op aarde de ijlste hoogten van de geest niet beveiligen voor de val. Met de verwachting als zijn bruid had hij ‘een marmertrap bestegen die tot het duizelhooge luchtblauw klom’,
maar hij moet bekennen: ‘Ik ben getuimeld uit dat duizelblauw
tot in de diepe draf, waar ik nu lig,
bekaaid en vuil, een vunzig ding, dat zich
het liefst van alles maar wegwisschen wou’.
Het Parabel-verhaal dat dit vers doorlicht, stuwt zijn diepe zin naar de laatste regels: ‘En toch verdoe ik mij nog niet: een stem
zegt vaders naam mij, met zoo vreemden klank....’Ga naar eind68)
Om het vertrouwen ook bij het breken van alles, is dit vers in de kern religieus. | |
[pagina 190]
| |
Tussen de lyrische gedichten vol zelfontleding en introspectie, is De Verloren Zoon, die Karel Vertommen in 1937 dichtte in de trant van een middeleeuwse ballade, een welkom evenwichtsherstel. Het was niet onnuttig, dat de 20e eeuw in de jaren 1920-40 geconfronteerd werd met het in allerlei richtingen uit zijn stijl gerukte verhaal. Dit gold te sterker, doordat het toneel, tot voor kort de bewaarder der realiteit, nagenoeg geen kans had gekregen zich uit te werken boven de door Gossaert gebrachte individualistische sfeer. Als vlaming kon Vertommen makkelijk de toon pakken, die het naar plaats en tijd getransponeerde verhaal bijbels-sober hield. Aldus geeft de dichter het begin der bekering weer: ‘Hij dronk zijn laatste beker bedroefd
en plotseling heeft hij de droesem geproefd.
Met een bittere smaak is hij buiten gegaan
en zag de zon in het Oosten opstaan.
Nu stapt mijn vader over het land,
nu regent het korrels uit zijn hand’.
En dan verplaatst de dichter ons naar de vader; in een paar lijnen schetst hij ons, hoe diens dagelijks werkleven omwaasd was van verdriet: ‘Zijn vader die stapte over het land
en 't regende korrels uit zijn hand
maar tussen die korrels viel soms een traan
en telkens aan 't einde van een voor bleef hij staan
om te zien, met de hand boven de ogen
langs de weg waar zijn zoon uit het land was getogen’.
De terugkeer van de zoon staat volledig getekend in twee versregels: ‘Van al wat hij stil had voorbereid
heeft hij geen enkel woord gezeid’.
Het welkomstfeest wordt getransponeerd naar het vlaams milieu: ‘en eer ze zijn thuisgekomen van 't land
was boven de hofpoort de mei reeds geplant’.
| |
[pagina 191]
| |
Een middeleeuwse toon klinkt duidelijk door in het kinderlijke slot met de toepassing: ‘Zo heeft Heer Jezus ons geleerd
is in d'hemel feest, als een mens zich bekeert.
Moog, als wij komen uit 't aardse land,
ook voor ons aan de hofpoort de mei staan geplant.
Des bidden en smeken wij allen tezamen:
het zij zo, Heer Jezus, het zij zo, Amen’.Ga naar eind69)
Ook Anton van Duinkerken geeft het thema de oorspronkelijke eenvoud terug in zijn vers De Verloren Zoon, Preek van een oude neger-pastoor. De preek is authentiek en werd bewerkt naar een noorse tekst. Met het primitieve begin is de toepassing verzekerd, want God is de vader uit de Parabel en elke jonge man is een van de twee zonen. Hierdoor voelt ieder zich bij het verhaal betrokken en weet de raad aan het slot tot zich zelf gericht: ‘Jonge man, wijk van Babylon
de stad aan de grens van de hel
wijk van Babylons dans en spel
van de wijn en de whisky van Babylon
en de hete lippen van Babylons vrouwen
Val op je knieën
en zeg in je hart:
ik wil opstaan en gaan naar het huis van mijn vader’.Ga naar eind70)
In een in 1951 verschenen verzenbundel schrijft Jan van Sleeuwen een Ballade voor ons, zondaars. Dat de Parabel-gedachte dit gedicht overhuift, blijkt niet alleen uit de zelfvernedering, die de publieke biecht van het bedreven kwaad bijna wrang van eerlijkheid maakt, maar ook uit een rechtstreekse toespeling reeds in de eerste regels: ‘Bekoord door het reukwater van de zonde,
verteerd door 't blauwzuur van de droom,
in de genegenheden, bij een vrouw gevonden,
verdoold als een verloren zoon,
en door de vezels der herinnering gebonden
aan de vertedering van 't aardse schoon,
vergat ik U, Uw woorden en Uw wonden.
Ik sliep bij rozen, liet aan U de doornenkroon’.Ga naar eind71)
| |
[pagina 192]
| |
Zo bewijst ook deze ballade, dat onze eeuw Christus' Gelijkenis niet loslaat, omdat zij de vermaning ervan evenmin kan ontberen als de troost. | |
10. De Parabel bovenzinnelijk toegepastEr is een beschouwing van de Parabel mogelijk op bovenzinnelijk plan: de hunkering van de ziel om zich volgens haar wezensaard verloren te storten in Gods oneindigheid, stijgt uit boven de verhouding van zonde en vergeving. De tijd, welke de ziel zoekend en wachtend doorbrengt, is een periode van bovennatuurlijk heimwee, een geestelijk Verloren-Zoonschap in ontbering en besmeurende aardsheid, ver van het eeuwige Vaderhuis. Door het immer gevoeld ageren van de zinnen tegen de geest, is de schuldgedachte nooit geheel afwezig, maar uiteindelijk vervloeit deze in een licht van liefde. De taal die Hadewych, Ruusbroec, Beatrijs van Nazareth, Jan Luiken en zo vele anderen ten dienste stond bij het weergeven van hun diepste geestelijke ervaringen, heeft ook het Parabel-motief bovenzinnelijk vertolkt. Dit treedt veelvuldiger aan de dag dan de vervlakking van een materialistische eeuw zou doen vermoeden. Dat Frederik van Eeden zich, na zijn overgang tot het Katholicisme, een Verloren Zoon voelde, lag in de lijn van zijn lang en met innerlijke strijd gevuld leven. Vele van zijn latere verzen wijzen in die richting, vooral Ik ben herkend. Over het dwalen, waarvan hij de tragiek bezingt, heerst niet de bittere atmosfeer van schuld maar veeleer de ellende van het zoeken. De dichter, die zo dikwijls zijn schuldbesef uitspreekt, onder andere in Mijn Engelbewaarder en Mijn Handen, schept hier het Verloren-Zoon-gedicht van de hunkeraar naar wat nooit vrijwillig door hem was verlaten en die nu in een extase van vreugd ervaart, wat het is, thuis te zijn: | |
[pagina t.o. 192]
| |
J. van Heel
| |
[pagina t.o. 193]
| |
Aart van Dobbenburgh
| |
[pagina 193]
| |
‘Ik ben herkend! - O Vader! hoe lang zocht ik
uw schijnsel in der waereld donkere straten,
en hoeveel schrikk'lijke uuren ooverbracht ik,
mij wanend in alle eeuwigheid verlaten -
Nu kan geen macht uw stillen glans verdrijven,
nu zullen wij voorgoed vertrouwelijk blijven!
Ik ben herkend!’Ga naar eind72)
Het heeft geen zin hier naar invloed of school te vragen, want individueel sprak de Parabel tot een ‘lang verdoold en diep rampzalig kind’, dat ‘van eindloos verre’ de vaderstem hoorde en individueel luisterde en verstond.
In een reeks beelden geeft De Ziel van Karel van den Oever dit menselijk eeuwigheidsstreven weer. De Ziel is de ‘bange duif in de kooi des doods’. God roept ‘in het blauw tentdoek’; de bij gonst om de anjelier en de goudvis omzwermt het aas. Even ook raakt de dichter het Verloren-Zoon-motief in de tot de ziel gerichte vraag: ‘Wanneer vliedt gij achter de blauwe falie
in Gods warmen arm?’Ga naar eind73)
Als Joris Eeckhout in Cordi dolenti God de in het aardse teleurgestelde mens laat toespreken, legt hij Hem de volgende woorden in de mond: ‘Maar kom met mij langs andre wegen, 'k weet
het eenig Huis waar ge al uw leed vergeet
in zilvren lach, mijn kind -,
waar gij in 't fluistren van een zoete stem
uw trooster wedervindt en plots om hem
uw reikende armen windt’.Ga naar eind74)
Valt ook hier niet het uitzicht open op het eeuwige vaderhuis?
Ook H.W.J.M. Keuls erkent in zijn vers Uw adem was in mij de eeuwigheidszin van het leven: ‘Ik dwaalde door Uw glans, dien ik niet zag,
En zocht aan bleeke schijnsels mij te warmen,
Doch wijl mijn zinnen U ontweken, lag
Ik als Uw kind te rusten in Uw armen.Ga naar eind75)
| |
[pagina 194]
| |
En wat Maurits Bilcke dicht in Dank: ‘O doe mij stil mijn weemoed in de weelde van Uw Liefde drenken waarin ik eenzaam en gelaten zal vergaan’,
past dit niet in de mond van een vergeestelijkte Verloren Zoon?Ga naar eind76) Felix Timmermans liet in zijn verzenbundel Adagio een geestelijk testament na, waarvan de hoofdtoon rouwmoedigheid is. Een gedicht De Verloren Zoon komt neer op de erkenning, dat het hele leven uit zoeken naar God bestaat, ook al jaagt het geluksverlangen de mens naar velerlei dwaalwegen: ‘Ik joeg mijn heimwee na, dat als de blauwe lijn,
der kimmen immer wenkt, maar wijkt bij elke schrede’.
Al heeft het zwerven geleid tot de trog der zwijnen, uiteindelijk is elk verwachten, ook ongeweten, op God gericht: ‘En 'k werd een zwijn gelijk, dat met de zwijnen at.
Toen klonk Uw verre stem in mijn verzonken ziele:
Ik ben uw heimwee!’........’Ga naar eind77)
Het gedicht van Albert Westerlinck God, uit de bundel Bovenzinnelijk Verdriet (deze titel is hier reeds kenmerkend), lijkt ons in dit verband een hoogtepunt. Het Verloren-Zoon-drama, al spoedig met name genoemd, speelt zich af op de hoge vlakten van het God-zoekende leven. Zoals in Geerten Gossaert het inwendig conflict was gerezen tussen Calvinisme en dichterschap, zo lijkt in Westerlinck strijd te bestaan tussen het zuiver-bovennatuurlijke, dat hem, vooral als priester, een ideaal moet zijn, en het dichterschap, dat hem de aarde doet beschouwen en waarderen. Het dichterschap heeft zich, door grote vitaliteit, in hem niet kunnen beperken tot het bovenzinnelijke; integendeel, het offer werd aan de andere kant gevraagd: de Gods-beleving van de priester heeft zich ook in het aardse willen wortelen. De dichter begint nu zijn vers met aan God te bekennen, | |
[pagina 195]
| |
dat hij nu niet meer pril en onbelast van aardse herinnering tot Hem zal kunnen naderen: ‘Er is zoveel dat ons weerhield te leven aan Uw Hart.
Wij hebben van ons vroegste jeugd aan anderen weggeschonken
wat Gij van ons eens vroegt..... en hoe Gij wacht en mart
wij komen slechts ten laten nacht, verdwaasd en zwaar bedronken.
Gij zult ons wachten als de Vader der Parabel
en weenend van geluk ons drukken in Uw schoot.
Uw liefde schenkt vergiffenis om ketterij en fabel
die wij verzonnen over U, om onze zonden groot’.
De dichter heeft zich van God een verkeerde voorstelling gemaakt: hij heeft Hem willen zoeken in de natuur en onder de mensen en dat God Zich daar niet laat vinden en zich niet volgens aardse normen laat beminnen, brengt hem als mens in smart en verlatenheid; het heilige doordesemt hem niet, omdat hij het met het aardse wil verenigen: ‘O God, het is zoo wreed, naar Uw altaar te gaan
en weten dat Uw Lichaam diep in ons komt rusten,
dat onze harten aan het Bloed der liefde slaan
en in dit groot geluk niet kunnen te berusten’.
De bekering tot een vernietiging in God is boetvaardig: hij wil de smart der verlatenheid dragen en al wat God te lijden wil geven: ‘Ik ken Uw levenswet: dat wij in pijnen winnen
de weldaad van Uw vreugdige aanwezigheid.
Wij vinden slechts door liefde en diep-verheugd beminnen
de zekerheid dat nooit Uw lot van 't onze scheidt.
Ontferm U niet: laat in de koorts mijn hart verloren.
Ik vraag U geen respijt, spaar mij Uw roede niet.
Uit mijne donkerheid wordt eens Uw licht geboren
en breekt mijn hart in 't jublen van Uw zonnelied’.Ga naar eind78)
Albert Westerlinck bezingt hier de gang der hoogste zuivering, het pijnlijk wegbranden van al wat de vereniging met God in de weg staat.
Trots alle gretigheid waarmee Bertus Aafjes grijpt naar de vruchten van het aardse, schijnt zijn diepste verlangen naar dit hoogste te gaan. Teveel fantast om | |
[pagina 196]
| |
het geestelijk proces daarvan uit te pluizen en berekend zijn weg te kiezen, verwacht hij liever het wonder, waardoor hij niet kruipend maar vliegend in bovenmenselijke vaart, in de goddelijke omarming zal belanden. Als alles wat in het aardse leven te waarderen was, verdwenen zal zijn en vergruizeld, dan, zo zegt hij in Dichters Epitaaf: ‘Kies ik het laatste wonder,
Dan bind ik schaatsen onder
En neem de hindernis;
Ik slier in gouden vreugden
Over het pad der deugden
Met rinkelend alarm
En val langs duizend zonnen
Naar waar ik ben begonnen,
In Gods gestrekten arm’.Ga naar eind79)
Al wordt de Parabel niet genoemd, de evangelische vreugde, waar deze regels van tintelen, doet aan de Verloren Zoon denken in de verheven zin van de naar God vluchtende ziel.
Het gebodene toont in verschillende categorieën de houding van de 20e eeuwse mens tegenover het veelverwerkte thema: het materiaal is daar zeker niet mee uitgeput, want de Verloren Zonen doorkruisen de literatuur onder velerlei vermommingen. Van welke aard de bewerkingen ook zijn, zij stemmen als regel overeen in een grondtoon van ernst, ook al ontbreekt de evangelische zin en verschuilt zich soms de ernst achter cynisme. Een enkel-maar luchtig meesmuilen met de lichtzinnigheden van de Verloren Zoon, zoals de 16e en 17e eeuw vaak lieten zien, treffen wij niet aan. De beschouwingen zijn meestal zelf-analytisch en gericht op het eigen zondige ‘ik’. Het tentoonspreiden van de zielenood geschiedt een enkele maal met een lust tot zelfvernietiging, die juist in zijn ernst te wreder wordt, naarmate berouw er minder de drijfveer van blijkt. De Parabel is dan op z'n hevigst een teken van tegenspraak. Het komt ons voor, dat van een mode- | |
[pagina 197]
| |
thema in de oppervlakkige zin van het woord geen sprake is; al valt de wekroep van Gossaert niet te loochenen en al werd de sfeer van zijn gedicht gedeeltelijk toonaangevend, er is geen slaafse navolging. De voorkeur schijnt van binnen uit te komen. De rechtstreekse ondergraving der evangelische leer, de neutralisering daarvan in het psychologische geval, de vaagchristelijke bespiegeling, de vrome meditatie en de verwerking in een atmosfeer van boven deze aarde, heel deze gamma van het natuurlijkste tot het meest bovennatuurlijke, komt in alle oprechtheid voort uit een overtuiging, een levenshouding, die het recht neemt zich uit te spreken. Het zonde-probleem, het volmaaktheids-probleem, de behoefte aan een levenskern houdt dit geslacht bezig en zo is de Parabel om beurte Godswoord en menselijke literatuur. Over het algemeen is Gossaerts invloed bij protestanten sterker dan bij katholieken, waardoor bij de laatsten de genade-werking meer absoluut en tastbaar uitkomt en de bekering meer definitief keerpunt wordt; het berouw is doorgaans doordrenkt van de boete-gedachte en daarin vindt het rustzoekend hart een voelbare bevrediging. De Verloren Zonen zijn bij de katholieken dan ook meestal kinderlijk en zonder reserve. Welke, over het algemeen genomen, de band is, die de literatuur van deze eeuw, ook in van bovennatuur vervreemde regionen, met de Gelijkenis van de Verloren Zoon verbonden houdt, is in dit stadium nog een vraag, waarop de verdere ontwikkeling waarschijnlijk zelf het antwoord zal geven.
De volksbelangstelling werd gediend, toen het herleefde marionetten-toneel weer naar de oude geliefde stof greep. In 1949 bood het ‘Theater der vereenigde poppenspelers’ te 's Gravenhage de vertoning van L' eternel retour of Vadere, ik ga reizen door Guido van Deth. Het optreden der kunstzinnig ontworpen poppen handhaaft de traditie van eeuwen in een geestige tekst. | |
[pagina 198]
| |
Er is volkswijze humor en sensatie, maar de toeschouwers herkennen onmiddellijk het vertrouwde verhaal. De Verloren Zoon heeft zijn tegenspelers in een broer en zuster, die druipen van schijnheiligheid, tot het caricaturale toe. De tragiek van het vertoeven tussen de varkens wordt verzacht met dwaze dialogen tussen de sprekend opgevoerde zwijnen. De evangelische waarde komt nergens in het gedrang en vindt een treffende formulering in de woorden, die de vader spreekt tot zijn teruggekeerde zoon en die een variant zijn op een geijkt gezegde uit 18e eeuws franse poppenspelen: ‘Een zoon blijft altijd zoon, ook als het leven hem geschonden heeft’.Ga naar eind80) De jongste aanwinst der letterkundige mogelijkheden, het radio-hoorspel, verwerkte het thema in Gevecht met de zoon van Cas Baas, opgevoerd in September 1951 in de K.R. O.-studio, een stuk, dat zich thans ook als kijkspel tot het hedendaagse volk richt. Hoe actueel het gegeven is, blijkt wel uit het feit, dat onlangs door het Rijk is aangekocht De Gelijkenis van de Verloren Zoon, bestaande uit zeven gobelins, welke vervaardigd worden bij de handweverij De Knipscheer te Laren en Edmond de Cneudt te Baarn naar ontwerpen van de kunstschilders Kurpershoek, Jaap Bouwhuis, C. Roelofsz, Andreae, Chr. de Moor, Bayens en Cuno van de Steene. Bewerkingen in de beeldende kunst komen, als die in de literatuur, voort uit een persoonlijke overweging. Een beeldengroep van Zadkine, waarin de Verloren Zoon, beschermd tegen het verlokkende kwaad door de armen van de vader en de broer, verijld schijnt tot niets meer dan een omtrek, geeft in de omhoog geheven handen en hoofden der beschermende figuren, een kring van vertrouwen en veiligheid. Het geheel is echter het vage complex van nood en verlossing, dat de Parabel voor velen in deze eeuw betekent. | |
[pagina 199]
| |
Blijmoedigheid ademt de muurschildering, die H. Schoonbrood in 1936 aanbracht in de R.K. kerk te Margraten in Zuid-Limburg. Wij vinden de terugkeer uitgebeeld en elk der figuren is in beweging, behalve de Verloren Zoon, die in nederigheid geknield ligt. Het zonnige vaderhuis op de achtergrond heeft de rust van een kerk. Strijd en onzekerheid vallen weg in de menselijke scène, die de alles verzoenende genade weergeeft en daaraan de eigenlijke waarde ontleent. Jan van Heel maakte van de ontmoeting tussen vader en zoon een olieverf-schilderij, waarvan de donkere toon herinnert aan de oorlogsjaren, waarin het geschilderd werd. Het roerend streelgebaar van de patriarchale vader en de schuchtere houding van de nog jongensachtige zoon hebben iets van het verstilde van Rembrandts grote doek. De honden op de voorgrond, als symbolen van trouw en vriendschap, scheppen een sfeer van veiligheid als tegenwicht tegen de loerende zwijnenkop. Het edel-menselijke van heel deze compositie, op zichzelf reeds zo dicht staande bij de bovennatuurlijke zin van de Parabel, bekent in dit opzicht duidelijk kleur door het tempelgebouw, dat juist boven de grijze en zwarte kop in het verschiet ligt. In 1951 kreeg Aart van Dobbenburgh de opdracht, een affiche te maken voor de nationale reclasseringsdag en hij beeldde De terugkeer van de Verloren Zoon uit. Voor een actie die de mensheid wil leren in het voetspoor van de Parabel-vader te treden, kon geen geschikter onderwerp worden gekozen. De figuren van de bijna priesterlijke vader en de triestige zoon zijn als in een éénheid versmolten, zoals de schuld verdwijnt in de genade. Behalve vertrouwen wordt aan de mensheid ook de plicht tot vergeven voorgehouden. In beide leringen is de litho bijbels, doordat de vader niet voor zichzelf, maar namens de Hemelvader optreedt. De filanthropie waartoe de afbeelding opwekt, is verheven tot christelijke naastenliefde. Henriëtte Roland Holst- | |
[pagina 200]
| |
van der Schalk ziet het goddelijke en menselijke elkaar raken, wanneer zij bij de affiche dicht: Vuil, haveloos, ziek, is hij teruggekomen
en buigt zijn hoofd over zijn vaders borst.
Vanuit zijn hooge barmhartige droomen
ziet naar omlaag de groote Vredesvorst.
‘Mijn dierbaar kind, je hoeft geen woord te spreken:
je hebt gezocht, gedwaald, je hebt berouwd,
door 't zoeken heeft je wezen zich ontvouwd,
je deugden en helaas ook je gebreken.
Nu blijven wij beiden voortaan weer samen.
Vredig, gelukkig, aan elkaar verknocht.
Wie dapper tegen zijn dwalingen vocht
behoeft zich voor hen niet te schamen.
Hij heeft geleerd, uit daaglijksche ervaring,
en is geworden manlijk, wijs en vroed;
en wat hij als vanzelfsprekend doet
werkt op anderen als een openbaring’.
|
|