Woord vooraf
Ook al schreef ik dit boek alleen, ik zou het niet hebben kunnen schrijven zonder de hulp van andere mensen.
De eerste die ik daarvoor wil bedanken is Joop Goudsblom. De niet gebruikelijke trant van sociologie die ik in dit boek beoefen, heb ik van hem geleerd en als het gelukt is om op genuanceerde wijze en met een zeker gemak over problemen van het samenleven te schrijven, dan heeft hij mij de zelfbeheersing die daarvoor nodig is bijgebracht. Hij heeft dit boek in verschillende versies gelezen en veel van zijn commentaar heb ik verwerkt. Hij was de eerste en ik denk ook de beste lezer.
Veel dank ben ik ook verschuldigd aan Norbert Elias. Al heb ik maar een paar keer met hem over taboes gepraat, toch heb ik ervaren dat niet alleen zijn visie op mensen maar ook zijn omgang met ze stimulerend is.
Ik heb dit boek grotendeels geschreven in een tijd waarin ik door mijn collega's van het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam was vrijgesteld van andere verplichtingen. De universiteit is een grote bureaucratie waarin veel goede bedoelingen elkaars uitvoering belemmeren, terwijl de machiavellist zijn zijde spint. Niettemin bleek het mogelijk er dit boek te schrijven en ik denk dat het nergens anders had gekund. Ik dank daarvoor deze wetenschappelijke instelling, al weet ik niet goed tot wie ik mij daarvoor richten moet.
Ik dank ook en dat is meer persoonlijk een aantal collega's. Mijn ervaring is dat je wel kunt vergaderen, maar niet inhoudelijk kunt discussiëren wanneer men het bij voorbaat oneens is met elkaar. Wetenschappelijke confrontatie vindt daar plaats waar mensen elkaar vertrouwen en daarom terzake kunnen zijn. Ik dank daarvoor Bart van Heerikhuizen, Toine de Keyser, Cees Marijnen, Ruud Stokvis en vooral Nico Wilterdink die mij, wellicht zonder het zelf te beseffen, op een paar beslissende momenten weer op het paard heeft gezet.