dat luistert naar een stap die 't niet zal hooren.
Zij rusten samen voor altijd
en geen zal hunnen slaap verstoren.
En toen de horden dreunden door de straten,
Een eeuwig zwijgen zorgloos tegemoet,
Bloeide een lach op lieflijke gelaten
En vielen bloemen tot een laatste groet,
Maar elke bloem was als een zoet beloven,
Een hoop op wederkeer, een teeder lied,
En elke hand die naar hen heeft gewoven
Was wél een groet maar afscheid niet!
Refrein
Tusschen de puinen, zelf-gedolven holen,
Op 't water, aan der heem'len koepeling
Was elk van hen een eigen plaats bevolen
En werden zij een naamloos, waardloos ding.
Onder het gillend moordlied der granaten,
Dat triomfantelijk het helsch orkest ontsteeg,
Verstierf de lach op lachende gelaten
En werd het hart aan vreugde leeg.
Refrein
[pagina 327]
[p. 327]
Soms bloeide een dag gelijk een wonder open
En leek het leven lijk het vroeger was,
Een droom heeft hen verraderlijk beslopen:
Het oude huis, wat bloemen, wuivend gras,
Een meisje, zón op landen en op daken
En moeder lezend in het Heilig Boek -
Totdat de droom kwam, waarvan géén ontwaken:
De dood die heimelijk stond om elke hoek.
Refrein
En velen keerden maar hóevele[n] bleven?
Hoor, als de avondwind is opgestaan
Roepen zij uit de stilten ná dit leven
Naar ons hun groot, nadrukkelijk vermaan,
Zij die eens vluchtten uit de machtge magazijnen,
Kantoren en van 't wachtend akker-land,
Zij állen uit fabriek, paleizen en uit mijnen
Gevallen voor een leeg, vervloekt verband:
Refrein
Tommy en Serge, etc.
Jan Campert (1902-1943)
De in Zeeland geboren Jan R.Th. Campert, wiens naam onverbrekelijk is verbonden met Het lied der achttien doden, werd uiteindelijk journalist. Hij debuteerde al in 1922 en vond in zijn dichtbundels en romans op den duur een eigen toon. Bovenstaand vers verscheen in nr. 10 van jrg. 2 (= juli 1929) van het al meermalen genoemde socialistische tijdschrift Nu. Het is ook opgenomen in Camperts Verzamelde gedichten 1922-1943 (1947), waarin eveneens een ‘Ballade van de verbrande boeken’ uit 1933 voorkomt.