Het monster van de oorlog
(2004)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Mijn vroolijkste jonge vriendKalm draagt hij gekeerde kleêren,
Met schoeisel... gelapt bovenop;
En leppertGa naar eind*, of 't edele wijn was,
Een geesteloos gerstesop.
Met honger aan tafel gekomen,
Proeft - rilt hij - en vult zich de maag;
En drinkt op [als] een braaf heel-onthouder,
Confuus om het stuk in zijn kraag.
Schijnboter en vleesch, schijn van allesGa naar eind*
Aanvaardt hij als beter dan niet;
Vuur en licht scheen ophanden, maar dakloos,
Schier allesloos dreigt zijn verschiet.
Eind-examen beduidt een betrekking;
Eind-studie schuilt nog in een boek;
Maar in ijskoude kamer bij vetlicht
Raakt alle geleerdheid zoek.
Aardig uitzet bezat hij in RussenGa naar eind*,
Daar zit hij nu leelijk aan vast;
En zit in de war met zijn trouwplan,
Kortom zit in lijden en last.
Al magerder speurend naar woning,
Flaneert hij met pijpke tabak;
Te gast of op reis gaande, steekt hij
Broodkáárt of brood-namaak op zak.
In den spoortrein benauwt hem de staanplaats,
Zijn fietsbanden zijn al vergaan;
Doch hij went zich aan alles op één na:
Het kijkje in het wereldbestaan:
| |
[pagina 252]
| |
Hier schavuiten en schurken en schelmen
En schooiers van allerlei slag;
Daar 't menschdom dat niets bij den naam noemt
En hong'ren of sneuvelen mag.
Mijn vriend voelt die schande en dat onrecht;
Onstuimig soms rept hij daarvan,
En bezorgt zich een schouderophalend;
‘Verandert een mensch daar wat ân?
't Is alzóó als het is - diep rampzalig,
Maar oorlog schijnt noodzaak te zijn;
Ben je wijzer dan staatslui en vorsten?
Geloof je hen zelf zonder pijn?’
‘Misdadigers zijn ongelukkig.’
Troeft zonder te schertsen mijn vrind,
Die evenmin woord van zijn gading
In 't troostwoord van anderen vindt:
‘Ons raakt, God zij dank nog geen oorlog;
Zoolang er wat is - drink en eet,
En laat los heel dien aakligen rommel,
Of jou krijgt de nachtmerrie beet...’
Mijn vroolijkste vriend wordt er stil van,
En vlast op een daagje mooi weêr;
Ziel en lichaam verheft en verwarmt het,
En niemand althans doet het zeer.
in de vroege herfstkou van 1918
W.L. Penning jr. (1840-1924)
| |
[pagina 253]
| |
In de ‘officiële’ poëzie uit de jaren rond de Eerste Wereldoorlog komen de zorgen van alledag niet vaak voor als onderwerp. Toch heeft de toen al bejaarde dichter Willem Levinus Penning (zie rubriek 2) er een heel vers aan gewijd, dat ook nog eens uitdrukking geeft aan zijn weerzin tegen het verschijnsel oorlog. Het is terug te vinden in de afdeling ‘Tijdverzen tegen den oorlog’ van zijn bundel Levensavond (1921). |