Het monster van de oorlog
(2004)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
HerdenkingAan het Joodsche Volk Een jaar van oorlog en nog grijpt der volkren hart geen schaamte
Voor zooveel breuk en brand,
Hoe menig kloeke Makker ligt thans een gebraakt geraamte
Ver van zijn Vaderland.
En menig Moeder weet, dat wie uit slag en brand zal keeren,
Haars harten kind keert niet,
En waar de volken thans verblind hun wreede drijvers eeren,
Breekt haar hart van verdriet.
En menig jonge vrouw denkt aan de zoete zoele nachten,
In weenende eenzaamheid,
De Dood versloeg haar Man, den minnaar van haar volle krachten,
In den verdorven strijd.
Hoe menig schuldloos kind, dat niet of nauw den Vader kende,
Ziet nooit zijn blijde keer,
Omdat de volken wild elkanders huis en have schenden,
Elkanders kracht en eer.
Omdat een wilde blindheid alle volken heeft geslagen,
Noch wet heerscht, noch ontzag,
Niet één Volk acht het recht, ontzind door zijn hartstochtelijk jagen,
Zijn winst- en buitbejag.
Waar bleef de kracht thans van der volken innigste verwantschap
In wijsheid, kunst en leer?
Toen bond een schoone drift volk aan volk en bond land aan landschap,
Thans bindt niets een volk meer.
[..............................]
Elk stoftGa naar eind* stout op zijn winst, als ware ieder verlies een schande,
Ieder schaamt zich zijn leed,
Terwijl de landen braken en de schoone steden branden,
Wild vuur het veld vervreetGa naar eind*.
| |
[pagina 174]
| |
Maar sprekend voor mijn Volk, schaam ik mij niet, der dervers Dichter,
Ons bracht de Tijd maar smart,
En ieder volk draagt de lasten van het wreed lijden lichter
Dan wij in 't vermoeid hart.
Wij strijden in elk land, wij hebben in geen land gewonnen,
Wie wint: het is ons leed,
En milder dan van één, heeft van ons Volk 't hartebloed geronnen,
Of elk volk 't ook vergeet.
Wij leden slechts verlies: verloren viel der harten eenheid
Die de verspreiden bond,
Hoe duldden wij machtloos van menig volk wreede gemeenheid
Waar 't drijvend lot ons zond.
Toch bleven wij verdeeld één in haat, in hoop, in vertrouwen,
Dat voor geen wanhoop week,
Te keeren waar thans vreemden tot der vreemden baat verbouwen
Onze eigenerfde streek.
Het woeden van den krijg deed van hart tot hart elk volk weten
Zijn eenheid, zijn verband,
Maar de genooten van mijn Volk zijn 't bloedend leed vergeten,
Dat ons was in elk land.
Genooten van ons Volk vieren thans vreugd met wie hun haters,
Hun smaders zijn geweest,
Wij zijn de luide juichers, wij zijn de onvertogen praters,
Bij menig ijdel feest.
Het vuur vreet dorp en stad, de vlijt kan dorp en stad herstellen,
In eenen schoonen staat,
Thans braken landen leeg, de krijg keert, en de waterwellen
Drenken weer 't rijpend zaad.
Maar 't volk, dat voor een waan, der harten heeft gegeven,
Als ons Volk oovral deed,
Keert nooit meer tot de weelden van een eigengeërfd leven,
Het lijdt verachtlijk leed.
| |
[pagina 175]
| |
Want ieder volk zal ons, die juichend dienden, toch verachten,
Als aller volken 't minst,
Wij gaven in elk land de weelden onzer volle krachten,
Het was des haters winst.
Niet in één land, dat wint, niet in één land, dat heeft verloren,
Wacht ons een kloeker Tijd,
Slechts in een eigen Land is een volk vol bestaan beschoren,
En trotsche heerlijkheid.
Keer tot u zelven in, gij luide juichers, tot bezinning,
Roepe u der volken haat.
Niet van één volk de val, en niet van één volk de overwinning
Voert ons tot sterker staat.
Maar eenheid aller harten, eenheid van ieder trouw streven:
‘Eén Taal, één Volk, één Land’
Brengt ons van eeuwen banschap tot een vol, hartstochtelijk leven,
Een onverbreekbren stand.
Een jaar van oorlog: en nog vindt Vrede geen volk bezonnen
Wijl bloed de velden weekt,
Welk volk wint of verliest, de oorlog heeft ons Volk overwonnen,
Als zijn Eenheid verbreekt.
Jacob Israël de Haan (1881-1924)
Dit gedicht van Jacob Israël de Haan (zie ook rubriek 2) vertoont, evenals poëzie van veel generatiegenoten, kenmerken van de zogenaamde bezielde retoriek. Het verscheen eerst als een ‘tijdzang’ in De Beweging (1915, deel iii) en kort daarna ook in zijn bundel Het Joodsche lied (1915). De verscheurdheid van zich jood voelende soldaten die in een nationaal verband tegen elkaar moesten vechten, sprak hem aan doordat hij rond 1912 lid was geworden van de Nederlandsche Zionistenbond en zich een tijdlang ‘de dichter der Zionisten’ ging voelen; kort na de oorlog scheepte hij zich in naar Palestina. Het onderwerp van de dubbele loyaliteit is ook terug te vinden in de oorlogsballade | |
[pagina 176]
| |
‘Sjemang Jisroëi’ (= Hoor, Israël) van François Pauwels, gepubliceerd in De Nieuwe Gids (1915, deel I), op muziek gezet door Max Tak en gezongen door Henri Wallig. |