Op wacht
Zij stonden op wacht, de avond was guur,
en snerpend en koud viel de regen,
de torenklok sloeg het nachtelijk uur,
het was eenzaam, langs velden en wegen.
Zij stonden op wacht, het geweer aan den voet,
het lichaam voorover gebogen,
toch waakzaam een elk, en steeds op hun hoed’,
gereed naar hun beste vermogen.
Zij stonden op wacht, en bewaakten den grens,
die Holland en Duitschland hier scheiden,
zij beiden bezield met den zelfden wensch,
och, kwam er een eind aan dat lijden.
Zij zwijgen en turen steeds recht voor zich uit,
en droomen hun eigen gedachten,
geen enkele stem breekt het eentonig geluid,
van deez' twee, die hier loopen en wachten.
Plots breekt de Duitscher het stil van den nacht,
en zegt, kameraad, laat ons praten,
wat voor ellende de oorlog ook bracht,
wij mogen als mensch ons niet haten.
Tehuis wacht m'n vrouw, ik ben drie jaar getrouwd
en met haar m'n twee kleine kinderen.
Wij hadden zoo blij ons de toekomst gebouwd
niets kon onze vreugde verhinderen.
Wij leefden zoo vredig, gelukkig maar voort,
niet denkend aan droefheid en lijden,
tot plots ons geluk, onze vreê werd verstoord,
ons scheidde het wee dezer tijden.
Nu weten zij niet, waar ik toef, of ik leef,
of reeds door den dood ben genomen,
't is donker rondom, ik huiver, ik beef,
bij dag en bij nacht in mijn droomen.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Weer werd het stil na dit droevigen woord
de regen bleef vallen in stroomen,
het kanonnengebulder, duurt altijd maar voort,
het schijnt dichter, steeds dichter te komen.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
Ook ik, sprak daarop, de Hollandsche soldaat,
ben uit mijn gezin moeten scheiden,
gelukkig bij ons, nog de doodsklok niet slaat,
en geen van ons volk moet strijden.
Toch kent wel een ieder de smart en het leed,
dat oorlog de wereld kwam geven,
en weet kameraad, dat hier niemand vergeet,
de menschen zijn broeders in 't leven.
Al vaagt ook de oorlog die broederschap uit,
en doet ons een wijl het vergeten,
als eens weer weerklinkt het vredegeluid,
dan zullen weer menschen wij heeten.
Zoo praatten zij voort, daar stil in den nacht
zij beiden, verlangend naar vrede,
tot een voetstap weerklinkt... aflossing der wacht,
twee nieuwen den grenspost betreden.
Zij zeggen tot weerzien en wisselen een groet,
zij hadden elkander gevonden,
zoo samen te spreken, het deed hen zoo goed,
't bracht pleister een wijl op hun wonden.
En zullen wellicht in een beteren tijd,
deez' twee weer elkander begroeten,
dan zullen zij spreken, van oorlog bevrijd,
hoe zij zich op wachtpost ontmoetten.
De manschappen van Duitse en Nederlandse grensbewakingsbataljons knoopten meermalen vriendschappelijke betrekkingen aan, maar die ontaardden ook wel eens in smokkelpraktijken. Deze tekst is ontleend aan Van Sonsbeecks bundel Liedjes van onzen tijd, Voorgedragen voor onze Nederlandsche militairen op forten en kustwacht, 1914-1916. Paul van Sonsbeeck was jurist. Over hem zijn verder geen gegevens voorhanden.
|
|