God en de oorlog
't Is stil aan alle fronten der legers;
stil zelfs het brakend kanon van den dood;
zwijgend knielen ontelb're gestalten,
de handen gevouwen, de hoofden ontbloot.
Wat toch beduiden die knielende wezens,
Gewapend met zwaarden, kanon en geweer?
Waarom die tranen, die zuchten uit 't harte
Dier mannen, gebruind door wind en door weer?
Stil! - daar verheft zich een man, een priester des godes
Met 't kruis in de hand en sneeuwwit gelaat,
Met zalvende stem en vroome gebaren,
Met knieval en buiging in 't zwarte gewaad.
Heer! - zoo smeekt hij, zegen de waap'nen en zij in ons midden,
Wees onze leidsman, en - sterk ons zwaard;
Behoed ons in alle gevaren, en - zij ons ter wille,
Wij, die omhangen het Christus' gewaad!
Amen! - zoo roepen de krijgers, omklemmen de zwaarden,
En zingen een lof'lied, den Heere gewijd;
En g'looven in domheid van geest en van gave,
Dat 'n god zich bemoeit met dit wereldsche slijk.
Dan klinkt het - voorwaarts! En als tijgers vol bloeddorst
Dooden zij elkander, die stumpers van geest,
Doen kleuren den bodem, met 'n bloedige waze,
En slachten en dooden, verminken, verkrachten, en
Danken hun god voor dit bloedige feest.
Zoo moordt die zwijmelbend', door priesters aangewakkerd,
Door Vadertje Staat met 't ijzeren kruis beloond,
Om straks als 't vrede is, als slaaf weer te zuchten,
En, als - kanailjevuil door 't kapitaal gehoond.
| |