Het monster van de oorlog
(2004)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Mijn verdriet (1)Aan mijne zusters Mino en Jozefa Ik kan tegen niets meer; alles doet mij pijn;
en toch moet ik lachen, klappenGa naar eind* en gelukkig zijn,
toch moet ik vriend'lijk zeggen: ‘Ei, 't weer is goed!’
al nijpt mij om 't hart angst en tegenspoed;
toch zeg ik: ‘Mevrouw, wat wordt uw kindje groot!’
al zeg ik steeds liever ‘Dag, Vriendschap, dag, Dood!’
toch zeg ik 's zomers: ‘'t Is warm, Mevrouw, 't is laf’Ga naar eind*
al denk ik gauw dan aan herfst, kerkhof en graf...
Ik kan tegen niets meer; alles doet me zeer;
ai, mijn oogen, mijn hersens, één stille zweer;
en mijn handen zijn kil, en mijn beenen koud
en toch zeg ik - ‘Mevrouw, spaar uw kostlijk hout’,
want 'k heb liever kou dan die trotsche vlam
die Yper verteerde en Antwerpen nam...
Ik kan tegen niets meer: is mijn hoofd geen spelonk
waarin de onzin weergalmt en mijn waanzin weerklonk?
Ik kan tegen niets meer: 'k heb dof verdriet;
lang reeds zag Antwerpen zijn dichter niet;
vreemd is dees land, vreemd is dees kluis,
en mijn Moederken stierf eenzaam thuis;
de wijn mijns gastheers smaakt gal en slurpt wrang
al is hij belegen ten kelder lang;
het genadebrood kropt mij zwaar door de keel
want 'k denk aan mijn broerGa naar eind*, ginder ver, ach zooveel...
En als Jo in de schemer piano speelt,
een ‘Schumann’ of ‘Schubert’, dan scheelt
mij iets droefs, dan schroeien de tranen heet
en dof in mijne oogen, omdat ik weet
dat zoo ook mijn zusters speelden eens, lang-geleên...
Ik kan tegen niets meer: mijn vriendGa naar eind* is heen...
Hij doolt naar Tiflis, Oxford en Barceloon'
terwijl ik hier droefgeestig in Holland woon...
| |
[pagina 67]
| |
Ik kan tegen niets meer: dat weet geen mensch;
voor mijn eigen hart is 't verdriet mij renschGa naar eind*,
voor mij zelf, voor geen ander, voor mij zelf en God.
Van ros bloed is mijn eigen hart, o, week en rot...
Dat weet ik liefst als ik wandel langs de Eem
bij avond en een hollandsche wolk, geel-creemGa naar eind*
achter de Zuiderzee puilt; dat is mijn hart...
En ik smoor mijn lange pijp vol diepe smart... -
Ik kan tegen niets meer: alles doet mij pijn
en tóch moet ik in Holland lachen en gelúkkig zijn.
Karel van den Oever (1879-1926)
Tijdens zijn verblijf in Baarn, dat hij evenals veel andere vluchtelingen ervoer als een leven in ballingschap, schreef Karel van den Oever (zie ook rubriek 1) een reeks verzen vol gevoelens van heimwee. Daarvan maakt ook bovenstaand gedicht deel uit: eerst verschenen in jrg. 1917 van het tijdschrift Groot-Nederland en in 1919 opgenomen in zijn bundel Verzen uit oorlogstijd (1914-1918). Vermelding verdient nog dat Van den Oever in Nederland behalve met enkele Vlamingen ook contacten onderhield met katholieke literatoren uit Nederland zoals Albertine Steenhoff-Smulders, Felix Rutten, Maria Viola en Marie Koenen. Tegelijkertijd leverde hij scherpe kritiek op het estheticisme van de Tachtigers. |
|