| |
| |
| |
De moeder
Hij was de derde zoon, die blozend, blonde jongen,
Het derde en laatste kind, de derde zoon, die viel.
Een vliegenier, een Brit, had hem in 't hoofd getroffen.
Het is zoo'n kort verhaal, maar 't raakt tot in den ziel.
- - - - - - - - - -- - - - - - - - - -- - - - - - - - -
Een jonge Brit daalt neer in 't wit gevleugeld vliegtuig.
Hij zoekt zijn nieuwe prooi, hij knielt bij 't lichaam neer.
Hoe roerloos lag hij daar, zijn jonge, blonde vijand; ...
Zacht sluit hij de oogen dicht, en streelt de handen teer.
En in de borstzak vindt de Brit een klein portretje,
De beeldnis eener vrouw: hij tuurt op iedre lijn,
Hij ziet ze beiden aan, herkent dezelfde trekken,
Dezelfde neus en mond, ... dat moet de moeder zijn.
Ja, 't staat erop, dat woord, met kinderhand geschreven;
En onze jonge Brit is smartelijk aangedaan.
Dan neemt hij liefdevol de jongen in zijn armen
En brengt hem zachtkens heen, den jeugdigen Germaan.
Nu zoekt hij in zijn zak een stuk papier en potlood,
En schrijft aan d'oude vrouw: ‘Ik wil dat gij het weet,
Ik was het die hem schoot, uw dappren blonden jongen,
Uw smart moet hevig zijn; dank God dat hij niet leed.
Ik schoot op een' spion, en dacht niet aan de moeder;
Mijn kogel trof zijn hoofd, toen was 't met hem gedaan.
Hij had zijn moeder lief, had haar tot aan zijn einde;
Uw hart bleeft tot zijn' dood voor uwen jongen slaan.
Dát heb ik nooit gekend; en schoon 'k mijn jonge moeder
Mijn heele leven lang, van jongs af heb gemist,
Nu dank ik God voor 't eerst dat zij dit leed niet kende;
Haar trouwe hart zou zijn gebroken als zij 't wist.’
| |
| |
De moeder, toen zij 't las, en toen de heete tranen
Steeds vielen op den schoot van 't stille zwarte kleed,
Zij kuste het papier, en voelde 't hart weer gloeien;
Zij voelde zijnen strijd, zij voelde hoe hij leed.
Zij zou hem willen zien, die moederloozen jongen;
Haar was het, of ook hij haar hulp zocht in zijn strijd,
In zijn gewetens strijd, waar 't gold het goed te dooden,
En waar wel duizendvoud het kwade werd verbreid.
Dan huiverde zij weer; ... was hij 't niet die hem doodde,
Haar laatste lieveling, haar jongen, dappren zoon?
En toch, hij deed zijn plicht, men had het hem geboden.
- Mijn God, geboodt Gij dit van uwen hemeltroon?
De oude vrouw werd stil; zij zag de gansche wereld
Geboeid in dwaling, smart, onwetendheid en haat;
Het warme moederhart doorziet het licht der waarheid,
Der liefde heerschappij die boven alles gaat.
De hardheid in 't gemoed smolt weg in moederliefde.
Zij had geen zonen meer, aan eigen borst gevoed,
Maar ook geen vijand meer: de rijkdom harer liefde
Omhelsde iedren zoon met teedren hemelgloed.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
De hoogste liefde scheidt geen natiën en geen landen,
Eerbiedigt ieders vuur voor 't eigen vaderland;
Zij reikt aan iedren zoon haar trouwe moederhanden,
Vereenigt mensch aan mensch in zacht omsloten band.
Zoo zal het eenmaal zijn, de wereld zal het weten:
Gods liefde is niet vergeefs op aard aan 't licht gebracht;
Dit groot verlossingswerk zal nimmer vruchtloos heeten,
Zie, wereldliefde licht in zwarte oorlogsnacht!
H. Mackay-den Beer Poortugael (1874-1945)
| |
| |
Dit gedicht verscheen in het blad De Toekomstige Vrede, Orgaan van den Nederlandsche Anti-Oorlog Raad, jrg. 2 (= 1917), nr. 20/ 21. Deze raad was in oktober ontstaan als een breed samenwerkingsverband van allerlei vredesbewegingen die ‘rechts’ van de S.D.A.P. stonden. Daarbinnen werd ook door de echtgenote van baron A. Mackay gepleit voor wapenbeheersing en ontwapening, zonder dat het militaire systeem als zodanig ter discussie stond. In 1944 publiceerde zij de bundel Verzen.
|
|