Het monster van de oorlog
(2004)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De gestorven makkerGa naar eind*O, Lied, mijn Lied, dat mij getrouw gezelde
Op al mijns harten tochten trots en vrij,
Waar mijne jeugd-verblijde voeten snelden
De maat van uwe voeten hield mij bij.
Genoten vreugde heb ik dubbel genoten
In uwer maten keer en tegenkeer.
Wanneer mijn oogen zich des avonds sloten
Was uw stem als mijn Moeders stem zoo teer.
En in den Droom: gij hebt mij niet verlaten,
En weer ontwakend in den jongen Dag
Voelde ik den slag en weerslag van uw maten
Innig en vertrouwd als mijns harten slag.
Al 't wreede leed, het wordt lichter geleden,
Wanneer het hart bij peinzend zingen poost.
Mijn Lied: gij waart mild en teer als gebeden
Waarmee de vrome derver zich vertroost.
En toen ik keerde van mijn bonte vreugden
Omdat de stem van God sprak in mijn hartGa naar eind*
Zijt gij met mij gekeerd tot dienst en deugden,
Was uw schoonheid mijn troost in wrange smart.
En thans: ik roep u niet voor stoute spot
Ik roep u niet op tot hartstochtlijk klagen,
Ik roep u daar de Dood met een wreed lot
Het leven van mijn Vriend heeft neergeslagen.
O, Lied, mijn Lied: toen in zijn cel gevangen
Vogel in kooi, ik zijnen broeder vond,Ga naar eind*
Hoe waart ge mijn troost met uw wilde zangen,
Toen het bevend hart bloedde uit open wond.
| |
[pagina 58]
| |
En waar ik, verblinde in mijn smarten, zwervend
Om recht, om raad ging op hooplooze tocht,
Van wanhoop levend, van verlangen stervend,
Heb ik nimmer vergeefs uw troost gezocht.
Toen ik hem, mijn stouten Vriend ontmoette,
Zijn lach mijn vreugd werd, zijn leed mijne smart,
Mijn Lied: gij waart het, die getrouw verzoette
De verbittering van mijn hatend hart.
Wij zwierven samen, waar de sterke lente
Boven de bloei van Belgische landen
De weidsche weelde van zijn blauwe tenten
Met wit bezoomd, met zongoud doorstraald, spande.
Wij hebben water uit de beek gedronken,
En 't water was ons kostlijker dan wijn.
Wanneer de sterren aan de mei-lucht blonken
Sliepen wij buiten in het dalravijn.
Wij hebben het zware tarfbroodGa naar eind* gegeten
Waarin men proeft de kracht van aarde en zon.
Water als wijn, en brood als blijde bete,
Geen weelde, die zich daarmee meten kon.
En toen wij scheidden, het was om te komen
Ten naasten zomer samen in mijn land,
Het land van Holland, met zijn kalme stroomen,
Zijn veen, zijn duin, zijn geblokt akkerland.
O, Lied, mijn Lied, toen zijt gij de geleider
Blijde geleider onzer vreugd geweest.
Ik kén zang. Ik ken muziek. Maar nooit blijder
Inniger dan gij hoorde ik aan één feest.
Ten naasten zomer: wee, ten naasten zomer
Scheerde wind van woede volkeren voort.
Legers geschaard, mijn Vriend, mijn stoute droomer,
Trok waar elk volk elk ander volk vermoordt.
| |
[pagina 59]
| |
Hij trok door nachten en geweldge dagen.
Mijn bede, machteloos, trok met hem mee.
O, wreede Dood: wat hebt gij hem geslagen
Waar de nacht mild en stil spande over zee.
Een blijde lentedag bracht mij de tijding:
‘Dood, dat hij dood was en hij stierf alleen.’
Mijn hart brak bij de schriklijke bevrijding
Uit ban van wachten in machtloos geween.
De lente bloeit, mijn tuin straalt als een wonder
Onder de weelden van de wijde luchten,
Elken avond gaat de zon later onder,
Geeft elken dag meer schat aan bloem en vruchten,
Hij zal geen zomer weerzien in mijn land.
Geen vruchten rooven en geen vogels hooren.
Hij stierf alleen. Hij ligt alleen verloren
Waar de eeuwige zee verbreekt over 't strand.
[.........................................................................]
Jacob Israël de Haan (1881-1924)
Dit gedicht van Jacob Israël de Haan (zie ook rubriek 5) verscheen in 1918 in Albert Verweys tijdschrift De Beweging en is ook opgenomen in het tweede deel van de Verzamelde gedichten (1952). Het hangt niet alleen samen met De Haans belangstelling voor de Eerste Wereldoorlog, maar ook met zijn inzet voor het lot van de gevangenen onder het tsarenregime. Toen hij in 1912-1913 een paar maal naar Rusland reisde (zie zijn verslagen in de bundel In Russische gevangenissen), vatte hij een diepe, erotisch gekleurde genegenheid op voor Georges Dmitrenko. Die zat als een soort gijzelaar vast | |
[pagina 60]
| |
voor zijn broer Victor, die naar België was gevlucht om een straf voor revolutionaire activiteiten te ontlopen. Met de laatstgenoemde is de dichter een tijdlang opgetrokken. |
|