De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 399]
| |
6. Henri Borel: De Nederlandsche mentaliteitOp 28 juni 1919 werd de Vrede van Versailles ondertekend, waarmee er definitief een einde aan de Eerste Wereldoorlog kwam. Volgens velen waren de strenge voorwaarden, die, vooral onder druk van Frankrijk, aan Duitsland waren opgelegd, veel en veel te hard. Ook in Nederland waren dergelijke geluiden te horen. Volgens de vroeger bekende criticus en romanschrijver Henri Borel (1869-1933), die ook in rubriek 4 al ter sprake is gekomen, was dat volkomen ten onrechte. In een artikel in het vooraanstaande, links georiënteerde maandblad De Kroniek (jrg. 5, nr.8 = aug. 1919) maakte hij zich erg boos over deze opvatting. Het is niet mijne gewoonte, in De Kroniek over politiek te schrijven, en bovendien houd ik niet van politiek. Toch vind ik het nu hoognoodig, even een onderwerp te behandelen, dat aan de politiek raakt, namelijk de zonderlinge mentaliteit van het Nederlandsche volk, en het gevaar dat deze oplevert voor onze reputatie. Er begint zich namelijk, onder den indruk van een zichzelf als onfeilbare rechter van Europa's geweten opwerpende pers in den geest van ons volk het denkbeeld te ontwikkelen, dat Duitschland, Duitschlands volk en Duitschlands gewezen keizer martelaren zijn, en de Entente, Wilson incluis, beulen en barbaren. Onze geheele pers klinkt van de kreten der verontwaardiging over den schandelijken ‘geweldvrede’ waardoor het Duitsche volk gewurgd, uitgebuit, vertrapt, uitgezogen, voor goed lamgeslagen zou zijn, en de Duitsche propaganda is er handig in geslaagd, de overtuiging ingang te doen vinden, dat half Duitschland uitgehongerd is, en alle Duitsche kinderen, uitgemergeld tot op het gebeente, den dood nabij zijn. Eenige listig uitgekozen foto's, op ruime schaal in onze geïllustreerde weekbladen verspreid, van tuberculeuze Duitsche kinderen - men kan er in Holland, en in elk land, want overal zijn tuberculeuze kinderen, óók direct dozijnen van laten maken - hebben daarbij haar effect niet gemist. Och, dat arme onschuldige Duitsche volk, dat nu toch immers zoo'n berouw heeft getoond door revolutie te maken, niet waar, dat arme volk kon het toch niet helpen, dat een gewetenlooze militaire kliek het in den oorlog dreef; moet het nu boeten voor de zonden van die toch afgezette machthebbers, ocherm, nu moet het zóóveel en zóóveel milliarden schadevergoeding betalen, nu wordt het uitgeperst als een citroen door de Entente; en kassian, al die Duitsche kindertjes, die zullen nu wel allemaal sterven van den honger, hoe moet er nu ooit verzoening komen als de Entente zoo'n wreede, meedoogenlooze beul is, waarom verzoenen de volken zich nu toch niet met elkaar, nu er vrede komt moet toch alles vergeven en vergeten wezen, waarom moet Duitschland nu eerst nog vernederd worden, waarom nu haat zaaien voor nieuwe oorlogen, enz. enz.! Aldus spreekt de tegenwoordige mentaliteit van het Nederlandsche volk, goedig en te goeder trouw, en de pers werpt zich tot rechter op over de Entente en schreit tranen met tuiten over dat arme, verdrukte, geworgde Duitsche volk, dat nu toch zoo te beklagen is. Het zonderlinge verschijnsel, dat zich hierbij voordoet, is dat, nu de mentaliteit | |
[pagina 400]
| |
in deze richting verwrongen is, opééns, als door een haast demonische massa-suggestie, alle Duitsche misdaden en alle ellende, door andere volken, vooral het Belgische en de bevolking der Fransche Noordelijke departementen geleden, totaal vergeten zijn. Zelfs om den Lusitania-misdaadGa naar eind* denkt men niet meer, en niet eens meer om de Nederlandsche schepen, die door de Hunnenpiraten lafhartig en ‘rüchsichtlos’ in den grond zijn geboord en de daarbij omgekomen Nederlandsche visschers en zeelieden. Het is alsof er in het hersenstel van het Nederlandsche volk opeens in zeker gedeelte een verlamming ontstaan is, een lacune, men is eenvoudig alle duivelachtige wreedheid en lafheid vergeten door de Duitsche oorlogvoering gepleegd, men is de namelooze ellende vergeten, in België en de Fransche Noorder departementen geleden, men weet niets, absoluut niets meer van de verwoestingen, door de Hunnen - maar de Hunnen waren niet zóó verfijnd demonisch wreed en niet zoo wetenschappelijk in hun misdaden - bij hun terugtocht in Frankrijk aangericht, verwoestingen, zooals er geen in de wereldgeschiedenis bekend zijn; men weet in 't geheel niets meer van de schandelijke deportaties van weerlooze burgers, waardoor vrouwen en meisjes de meest onteerende mishandelingen ondergingen; ja, ook LeuvenGa naar eind* is uit het geheugen. Al die ten hemel schreiende misdaden, moorden, verwoestingen, laaghartigheden, branden, slavernijen en andere beestachtigheden, in koelen bloede, systematisch gepleegd, zijn vergeten, men weet alleen nog maar van het arme, onschuldige, overwonnen Duitsche volk, dat nu zoo bloeden moet, en men vindt het een geweldig onrecht, dat het nu zooveel milliarden zal moeten opbrengen. De Lusitania-moordenaars, de duikboot-schavuiten, de legerleiding-beulen, de slavenhalers, de brandstichters en vernielers zijn thans de ongelukkige slachtoffers geworden, de wrekers van het recht, de verlossers der wereld zijn nu de beulen en tirannen. Met eenige variaties is dit de conclusie, waartoe men zou komen, als men de uitingen der zonderlinge mentaliteit van het hedendaagsche publiek aanhoort en, zooals ik gedaan heb, opteekent. Men gebruikt daarbij ook telkens het woord Recht, zonder te begrijpen, dat Recht ook Gerechtigheid insluit, en dat geen gerechtigheid kan geschieden zonder straf voor misdaad. Men begrijpe het wel: geen wraak maar gerechte straf. Ik heb naast mij liggen de officieele rapporten van de Enquêtecommissie, die onderzoek heeft gedaan naar de verwoestingen in de overweldigde streken. (Rapports de la Commission d'Enquête. Les Dévastations dans les Régions Envahies). Ik kan een ieder aanraden, dit rapport eens door te lezen, ook het jongmensch, dat mij eens een verontwaardigde ontboezeming zond omdat ik in De Kroniek het woord ‘Hunnen’ had gebruikt. Het is bijna niet te gelooven, hoe stelselmatig, wetenschappelijk, koelberekend de verwoestingen van milliarden en milliarden waarde hier aangericht zijn, verwoestingen zonder oorlogsnoodzaak, van vruchtboomen, tot zelfs rozeboomen toe, van machines, onderdeden, tuinbouwwerktuigen en gereedschappen, fa- | |
[pagina 401]
| |
brieken, het waren ‘pillages, savamment et officiellement organisés’Ga naar eind*, ook van monumenten, kerken, musea en zelfs grafzerken, (misdaden, die de Conventie van Den Haag niet eens had durven veronderstellen), en het doel was, de Fransche industrie en den Franschen tuinbouw opzettelijk voor jaren en jaren lam te slaan en onmogelijk te maken. De goedige ocherm-roeper over Duitschlands martelaarschap moet dit rapport vooral eens lezen, en hij zal verstomd staan over die nieuwe wetenschap, waarin Duitschland heeft uitgeblonken tijdens den oorlog: de wetenschap der vernieling. Wat niet aan machines en onderdeden is weggevoerd kunnen worden is vernield met een duivelachtige wetenschappelijkheid, om van te rillen. Ik heb ook naast mij liggen een uitgave van La Ligue Maritime Française, Les Crimes de l'Allemagne sur Mer, waarin onwederlegbaar veertien misdaden ter zee, door Duitsche duikboot-piraten gepleegd, zijn bewezen en opgenoemd, die van de Lusitania vóóraan. Is men thans, onder den invloed der zonderlinge mentaliteit, vergeten, dat in Duitschland een satanische medaille is geslagen om deze misdaad te vieren (een foto er van ligt naast mij), en dat onder het geheele Duitsche volk een woeste vreugde heerschte toen hij bekend werd gemaakt, zóó frenetiek, dat het een feestdag werd? Is men de misdaad van de ‘Sussex’ vergeten, van de ‘Belgian Prince’Ga naar eind*, en van zooveel hospitaal-schepen, weet men ook niet meer de wreedheid, waarmede de duikboot-moordenaars lachend en schimpend den doodsstrijd der slachtoffers in de golven aanzagen, herinnert men zich niet meer de martelaren van die ‘Belgian Prince’, die gedwongen werden op het bovendek van de duikboot plaats te nemen, aan wie de piraten de reddinggordels ontnamen om toen, nadat deze zelven naar beneden gingen en alle openingen afsloten, de duikboot te doen onderduiken, waarbij alle slachtoffers in zee werden gespoeld? En weet men niet meer dat Duitschlands keizer - die veertig jaar lang als een demon tartend en met het zwaard rammelend over Europa gedreigd heeft - uit zijn particuliere kas een belooning aanbood aan de misdadigers, die de ‘Lusitania’ zouden doen zinken? En de hierboven opgenoemde misdrijven en misdaden zijn maar enkelen uit een geheel dossier! Moesten al deze misdaden ongestraft blijven, moesten al die verwoestingen onvergoed blijven, moet de milliarden en milliarden schade aan vernieling en vandalistische verbranding alléén door Frankrijk en België worden gedragen? Zoo ja, wat verstaat men dan in Godsnaam onder Gerechtigheid? Indien men de moeite genomen had, de z.g. Mantel-Nota te lezen - tusschen twee haakjes een meesterstuk van stijl - door ClemenceauGa naar eind* gericht (opgesteld door Philipp Carr, secretaris van Lloyd George) aan Graaf Brockdorff-Rantzau, naar aanleiding van de opmerkingen der Duitsche delegatie over het ontwerp van het vredestractaat, zoo zou men onze zonderlinge mentaliteit wel zien veranderen, maar blijkbaar is die door het groote publiek niet gelezen. De feiten worden daarin zóó duidelijk gesteld, dat er geen speld is tusschen te steken, en alle argumenten der och-en-wee roepers er in door onverbiddelijke logica ontzenuwd worden. Men leze haar in zijn geheel, maar ik haal er slechts even uit aan: | |
[pagina 402]
| |
‘De Duitsche revolutie werd opgeschort tot de Duitsche legers in het veld verslagen waren en ook alle hoop om uit den veroveringsoorlog voordeel te trekken verloren was.’ Gedurende den geheelen oorlog heeft het Duitsche volk de credieten ondersteund, op de oorlogsleeningen geteekend, en al de verwoestingen, moorden en misdaden goedgekeurd, althans niet afgekeurd. ‘Het deelt de verantwoordelijkheid van de staatkunde zijner regeering,’ staat terecht in de nota. ‘Want indien de Duitschers gewild hadden, hadden zij haar ieder oogenblik kunnen wijzigen. Indien die staatkunde geslaagd ware, zouden zij haar niet dezelfde geestdrift hebben toegejuicht als waarmede zij het aanbreken van den oorlog hebben begroet.’ En men knoope nu toch eens eindelijk in het oor, wat deze Nota zegt over de schadeloosstellingen, en denke daarbij aan de elementaire beteekenis van het begrip Gerechtigheid. ‘Duitschland heeft de industrie, de wegen en machinerieën van naburige landen vernield, niet gedurende den slag, maar met het opzettelijke en welberekende doel om zijn eigen industrie in staat te stellen hun machten te veroveren voor en aleer hun nijverheid zich van de verwoestingen, die zoo barbaarsch zijn ten uitvoer gelegd, kon herstellen. Duitschland heeft zijn buren beroofd van al hetgeen het gebruiken kon of weg kon dragen. Duitschland heeft de schepen van alle volkeren op de zee, waar geen mogelijkheid van redding voor de reizigers en bemanning was, vernield. Het is slechts rechtvaardigheid, dat het geroofde teruggegeven wordt en dat de mishandelde volken voor eenigen tijd beschermd worden tegen de concurrentie van een land, waarvan de nijverheid ongeschonden is en zelfs versterkt geworden door de machines, die geroofd zijn uit de bezette gebieden. Wanneer deze dingen voor Duitschland schadelijk zijn, dan heeft Duitschland zelf de schade veroorzaakt. Iemand moet onder de gevolgen van dezen oorlog lijden. Zal het Duitschland zijn, of de volken die het heeft aangerand?’ Al deze waarheden als koeien schijnen in Nederland vergeten te zijn. De Duitsche propaganda - thans juist actiever dan ooit - is er in geslaagd, ons volk het waandenkbeeld op te dringen alsof Duitschland thans den ondergang nabij is. Men leze echter eens (Echo de Paris 10 Juni 1.1. en woordelijk weergegeven in het 3 Juli nummer van ‘Onze Zelfstandigheid’) hetgeen de Fransche fabrikant Arbel verhaalt over zijn recente reis door Duitschland, en de legende van het uitgehongerde Duitschland zal verdwijnen. ‘Dit heb ik kunnen opmerken,’ schrijft hij o.a., ‘dat de productie en vooral de productie-middelen, zoowel wat landbouw als nijverheid aangaat, ontzaggelijk zijn en geheel ongerept, terwijl onze tien departementen ledig zijn.’ En ook ‘De veestapel is toegenomen met de duizenden stuks aan onze velden ontnomen; vooral het aantal paarden is verbazingwekkend.’ Ik vond het noodig, eens te waarschuwen tegen de ontstellende mentaliteit, die thans in Nederland heerscht ten opzichte van den vrede, en die onzen naam meer schaadt in de Entente-landen dan onze geheele houding tijdens den oorlog. Het is | |
[pagina 403]
| |
zóó erg geworden, dat ik somtijds blij ben een Franschen naam te dragen, om als ik in het buitenland ben niet direct voor een Hollander te worden aangezien. Nooit hebben wij onze reputatie zoo geschaad als door onze waanwijze en arrogante uitlatingen over den vrede. Aan de zoogenaamde verandering in den Duitschen geest valt geen waarde te hechten zoolang het volk niet eenige jaren getoond heeft inderdaad veranderd te zijn. Men schijnt in Nederland óók vergeten te zijn dat ScheidemannGa naar eind* met het Duitsche régime heulde, dat Erzberger een voorstander was van de annexatie van België en een deel van Frankrijk, en dat zelfs Ebert indertijd den duikbootoorlog à outrance predikte, zooals terecht door M.P. Rooseboom nog onlangs is opgemerkt. Men heeft nog slechts het namens alle Duitsche officieren aan Hindenburg onlangs gerichte schrijven te lezen, waarin zij pochend en snoevend beweren dat hij onoverwonnen zou zijn (alsof men om een wapenstilstand zal komen vragen en dezen gerechtigheidsvrede [zal] aanvaarden als men niet overwonnen is!) om te beseffen, welk een geest nog altijd in Duitschland heerscht. Er zijn er maar weinigen als Maximiliaan HardenGa naar eind*, die openlijk durfde verklaren, dat Duitschland er volstrekt niet zoo erg aan toe is en Frankrijk in 1871 in veel benarder economische en financieele positie verkeerde. Terecht heeft Wilson den 27en September 1918 verklaard: ‘Duitschland zal zijn goede reputatie moeten herwinnen, niet door hetgeen bij den vrede zal geschieden, maar door hetgeen er zal volgen... De reden waarom er garanties voor den vrede moeten zijn ligt hierin, dat er contracteerende partijen zijn, wier beloften, men heeft het ervaren, geen vertrouwen verdienen.’ Hetgeen op 't oogenblik in Nederland plaats heeft, door de listige infiltratie, fijn en ongemerkt, van een steeds actiever wordende Duitsche propaganda, is eene vergiftiging van onze mentaliteit. Nu het dreigen van de gepantserde vuist niet meer mogelijk is, nu het bloeddorstige, verscheurende militaristische monster gemuilbekt is en het de slagtanden zijn uitgebroken, wordt het weerzinwekkende schouwspel vertoond, om op ons goede hart en onze zenuwen te werken, van het onschuldige, tot bloedens toe geknevelde en tot op den huid geschoren lam-slachtoffer, dat ach en wee blaat over den onmeedoogenden beul. Hetgeen thans aan Duitschland geschiedt is gerechtigheid en niets ergers. Ik schrijf dit op den 14en Juli, nu de over de tirannie gezegevierd hebbende legers onder den Arc de Triomphe doortrekken, de legers van de Entente, die gehéél Europa, en óók Nederland, hebben bevrijd van de Duitsche bedreiging. Want wat er van ons, Nederlanders, zou geworden zijn indien de Duitsche horden er in geslaagd waren, Europa te knechten, men kan slechts huiveren als men er aan denkt... |
|