De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
5. Edouard de Nève: Muziek vooropEd(ouard) de Nève (1889-1961) heette eigenlijk Willem Johan Marie Langlet, kortweg Jean Langlet. Hij werkte eerst voor de New York Herald, maar meldde zich in 1914 aan bij het Vreemdelingenlegioen. Al vrij spoedig werd hij echter om gezondheidsredenen afgekeurd. Terwijl hij onder onduidelijke omstandigheden voor de Franse inlichtingendienst ging werken, schreef hij in Nederlandse bladen op een dubieuze manier over frontervaringen. Na de oorlog werkte hij onder meer als secretaris bij de Japanse delegatie in Wenen. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog bestreed hij de aanhangers van Franco, in de Tweede Wereldoorlog ging hij in het verzet en kwam hij in een kamp terecht. | |
[pagina 396]
| |
ziek voorop (Amsterdam, 1935) verwijst zowel naar zijn mislukte huwelijk met Marie Polart als naar zijn eigen oorlogservaringen, maar de grens tussen waarheid en fantasie is moeilijk te trekken. De hoofdfiguur uit de roman, Jean Bernier, worstelt met huwelijksproblemen en moet in dienst wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt. Hij traint vrijwilligers, maakt promotie, komt aan het front terecht, wordt uit wanhoop een oorlogsheld en raakt ernstig gewond aan zijn onderkaak. Terwijl zijn vroegere echtgenote de maîtresse wordt van een vermogend man, gaat hij na de oorlog samenwonen met een blind geworden kameraad. Het cynische slothoofdstuk van de roman geeft weer hoe Jean over de oorlog is gaan denken. En er is vrede. De wapenstilstand is afgekondigd. Een oogenblik hebben de harten bijna opgehouden te kloppen. Daarna is er een onbedaarlijk gejubel losgebroken, dat voortduurt, uren en uren, en stijgt al naar gelang de avond valt. Het Fransche volk is dol van vreugde. De klokken luiden over de landen, de electrische vonken schieten de gelukwenschen door den aether. Vrede! Vrede! En de overwinning. Niemand werkt er. Het heele land viert feest. De huizen tooien zich met vlaggen van allerlei landen. De veroverde kanonnen worden door de straten getrokken, met de vrouwen schrijlings er op. Iedere militair heeft een sliert van vrouwen aan zijn arm. Vrede! Op de groote pleinen, place de la Concorde, place de la République, wordt er in wijde kringen rondom de standbeelden en de kanonnen gedanst. Draaiorgels spelen in de straten. Orkesten in en voor elk café. Vrede! De zenuwketel, die op springen stond, laat stoom af. Wijn en champagne overal. Den heelen dag en den heelen nacht. Voorbij de zorgen, geleden het leed. Leve het leger! Leve de Engelschen, leve de Italianen, de Serviërs, de Belgen, de Roemenen. Leve zelfs de Japanners! En hoera! voor Foch, voor Joffre, voor alle generaals. En ook voor Clemenceau en Poincaré. Hoera! voor Frankrijk. Parijs danst op alle hoeken der straten. En Londen danst, en Rome, en Bucarest. Dansend gaat men den vrede in. Wat 'n geluk dat zij zich gedurende den oorlog zoo ernstig geoefend hebben! En in Amerika bestormt men de speakeasies en de nachtkroegen zonder dat iemand er aanmerking op maakt. De straten zijn vol waanzinnige vreugd en de hotelkamers vol passie. De vrede moet gevierd, met lichaam en ziel, omdat de oorlog met lichaam en ziel is geleden. Nu gaat een tijdperk van rust en welvaart komen. Een tijdperk dat iedereen blij zal zijn te beleven, dat niemand ooit vergeten zal. De roes duurt twee, drie dagen. Dan eerst komt men tot bedaren. En het leven herneemt zijn normalen gang. Met al zijn kleine schokjes, met al zijn ijverzucht, met al zijn verborgen bitterheid. De nasmaak van den vredesroes is wrang. | |
[pagina 397]
| |
‘Wij hebben den oorlog gewonnen,’ zeggen de Franschen. ‘Zonder ons,’ beweren de Belgen, ‘was er geen Frankrijk meer.’ ‘En onze schepen,’ antwoorden de Engelschen, ‘hebben de zeeën beheerscht. Ze hebben den vijand uitgehongerd.’ ‘Als wij er niet bij gekomen waren...’ roepen de Italianen. ‘En wij, de Amerikanen; en wij, de Serviërs; en wij, de Roemenen; en wij - en wij, en wij...’ Er ontstaat een strijd over de vraag wie den oorlog gewonnen heeft. Iedere natie reclameert de overwinning als de hare. Iedere natie wil de eer der overwinning voor zich opeischen. En haar deel van den buit, die over de lijken van twintig millioen dooden is binnengehaald. Wijze mannen zijn te samen gekomen in Versailles om dien buit te verdeelen. De idealistische Wilson, die zeer weinig van de Europeesche politiek begrijpt; de onverzoenlijke Clemenceau; de listige Lloyd George en anderen, tientallen gevolmachtigden, honderdtallen experts, die allen te samen die miskramen van onrecht en onrechtvaardigheid ter wereld brengen, die Verdrag van Versailles, Verdrag van Trianon en Verdrag van Saint Germain heeten. Maar voor het zoo ver is, is er reeds onmin ontstaan tusschen de bondgenooten van gisteren. Zij achten zich allen benadeeld in het deel van den buit dat hen is toegewezen. Hindert niet, als eerst de vijand maar teekent, zich maar onderwerpt. De onderlinge geschillen zullen naderhand worden bijgelegd. Er is werk aan den winkel voor de diplomaten. En de generaals blijven een waakzaam oog houden op het leger.
Vrede! De verdragen zijn geteekend. Zonder veel instemming? Wat komt het er op aan? De overwinnaars stellen hun eischen aan de overwonnenen. Onder de bedreiging der nog niet gedemobiliseerde legers. Of de verdragen haat en ontevredenheid doen ontstaan komt niet ter sprake. Het volk dat men alles beloofd heeft moet tevreden gesteld worden. Het is tevreden, het juicht, het jubelt, het danst voor de muziek der regimenten, die van het front terugkeeren, uit. Er daalt een regen van lintjes en eerekruisen neer op de menigte. Iedereen heeft het land gediend. Iedereen heeft recht op belooning - de wapenfabrikanten, de journalisten, en vooral het leger. Het leger zal geëerd worden bij de officieele viering van den vrede. Leve het leger! | |
Veertien Juli 1919De Champs Elysées staan in één kleurigen tooi van vlaggen. Vanaf de Arc de Triomphe tot de Rond Point strekken zich aan beide kanten tribunes uit, die duizenden menschen een zitplaats bieden. Aan de vensters der gebouwen, op de daken, in de boomen krioelen de toeschouwers. De zon schijnt warm over de grijze gevels der breede Avenue, en het asphalt glinstert als een looper van kleine diamanten in haar stralen. | |
[pagina 398]
| |
Allen staren naar één punt, de Are de Triomphe, die hoog opsteekt aan het einde van de breede laan. Daarachter ligt de Avenue de la Grande Armee, vanwaar de troepen moeten komen - alle troepen, alle geallieerden, met hun generaals, en met muziek voorop. Trompetgeschal davert in de verte tegen de huizen op. Als een staalkaart van schitterende uniformen ontrolt zich de stoet van onder de bogen van de Arc de Triomphe. Het gejubel stijgt op, luider en luider. Men juicht Foch, die voorop rijdt, toe. En Haig, en Diaz, en Pétain, en Joffre, en Pershing, en alle anderen, alle groote bevelhebbers, alle overwinnaars van den oorlog, en alle anonieme helden, die hen volgen. Elke afdeeling volgt haar muziek. Elk nationaal hymne weerklinkt en wordt luidkeels en met ontbloot hoofd gezongen. Men wijst elkaar de beroemde mannen aan, men klapt, werpt bloemen en kushanden, zingt weer, schreeuwt en brult. En dan komen de groote gewonden: de lammen, die in hun karretjes worden voortgeduwd en er moe en verwezen uitzien; anderen op krukken, die zonder beenen, als stompjes vleesch tusschen twee stokken hangen; de blinden, hun weg tastend aan den arm hunner verpleegsters. En de ‘Gueules cassées’Ga naar eind*, in al hun schrijnende afzichtelijkheid. Er gaat een rilling van afschuw en medelijden door de toeschouwers, die plots hun juichen hebben gestaakt. Vrouwen snikken, de mannen ontblooten het hoofd. En voor één oogenblik zien allen het gruwelijke spook van den oorlog duidelijk vóór zich. Maar weldra wordt de stilte door gejubel onderbroken, een woest, onstuimig gejuich dat deze ellendigen geldt. De lammen kijken strak voor zich uit. Zij kunnen hun ledematen niet roeren. De blinden staren naar links en naar rechts en hopen in stilte dat één oogenblik hun duisternis zal wijken. De ‘Gueules cassées’ grijnzen de menigte aan, omdat zij niet anders meer dan grijnzen kunnen met hun misvormde hoofden. Jean Bernier marcheert in de voorste rij en leidt zijn vriend Lithouard. Hij ziet niemand, hij hoort nauwelijks het juichen. Hij denkt slechts aan zijn nutteloos pogen op het front. In plaats van rust te hebben gevonden onder een houten kruisje, stapt hij hier voort als een roemrijke held, een held met een verwrongen, spookachtig gezicht. ‘Ziet het er mooi uit, Parijs, vandaag?’ vraagt Lithouard. Met moeite brengt Jean een paar klanken voort, die beteekenen moeten: ‘Heel mooi, heel vroolijk.’ ‘Ik kan het niet zien, Jean... Maar zij hebben dan toch wat over gehad voor ons... Hoor je hoe ze schreeuwen: Leve onze helden?’ ‘Ja,’ probeert Jean te zeggen. En hij vraagt zich af hoeveel er bij zijn, die alleen maar wanhopigen waren, zooals hij. |