De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
[pagina 310]
| |
3. Een pro-Duitse houdingTijdens de Eerste Wereldoorlog werd er in de pers vaak met een beschuldigende vinger naar Duitsland gewezen. Sommige Nederlanders vonden zo'n houding erg eenzijdig en ook onrechtvaardig. Tot hen behoorde ook M.B. van der Jagt (jaartallen onbekend), een bestuursambtenaar in het vroegere Nederlands-Indië, wiens grootvader van Engelse en wiens grootmoeder van Duitse afkomst was. Toen hij in 1914/1915 met verlof was en met name in Duitsland en Nederland verbleef, hield hij een dagboek bij dat hij later onder de titel Europeesche dagboek-bladen van een Indiesch-verlofganger in eigen beheer publiceerde (Semarang, 1916). Daaruit volgt hieronder een fragment. | |
[pagina 311]
| |
3a. M.B. van der Jagt: Een Indiesch verlofganger in Europa8 Augustus 1914. Zaterdag-avond.Eindelijk komt uit den berg van Belgische en Fransche berichten de waarheid te voorschijn, d.w.z. door tusschenkomst van Duitschland, dat de vesting Luik inderdaad na 6 uur stormenderhand genomen is. En wat een leugens en kwaadaardige fantasie is in deze dagen al tegen het Duitsche leger losgelaten en wordt maar al te gretig geloofd en gecolporteerd. Het hindert mij geweldig en met mij hen die den Duitschen officier en soldaat van meer nabij leerden kennen. Men behoeft niet blind te zijn voor de menschelijke en nationale gebreken van den Duitscher doch opeens is het alsof men den splinter in het eigen oog in 't geheel niet meer en louter den balk in dien van den buurman en dien liefst door een vergrootglas ziet. Toch zijn het dezelfde officieren en soldaten van het beste leger der wereld, dezelfde in ijzeren tucht gevatte troepenmassa's, militair streng in den hoogsten graad tegen anderen, doch meer nog tegen zichzelven. Het zijn dezelfde officieren voor wien moed en ridderlijkheid, ‘Schneid’Ga naar eind* en militaire eer de hoogste begrippen zijn en die maar één doel kennen: den Kaiser te dienen en lief en leven te geven, onvoorwaardelijk, zonder dralen voor vorst en vaderland. Duitschland verstaat het in hunne gelederen te land en ter zee de bestgeschikte krachten te trekken, physiek en moreel in de lagere, intellectueel ook in de hoogste rangen. Aangegoten zit hun het onberispelijke kleedzame uniform en uit hun geheele verschijning spreekt militaire chic en militaire smartness, historie en traditie en onbuigzame militaire trots tot aan het bespottelijke en onverdragelijke toe. Maar op deze mannen kan Duitschland bouwen en vertrouwen. Ze zijn geen luxe artikel. Geen land in Europa dat in den loop der eeuwen zoo aan vijandelijke aanvallen heeft blootgestaan, niet 't minst van Fransche zijde, [als] de Duitsche landen, geen land dat zoo ongunstig en open gelegen is, geen dat zulke behoefte heeft aan een onoverwinnelijk leger, wil het niet zijn heele staatsgebouw wankel en onverdedigd zien staan. Wat voor Engeland zijne vloot is, is voor Duitschland zijn leger en toch heeft het nimmer getracht ten deze aan anderen de wet voor te schrijven, nimmer aangegeven hoe groot hunne legers z.i. zijn mochten, gelijk Engeland ten aanzien van Duitschland met Engelsche vrijmoedigheid het standpunt steeds heeft gehandhaafd dat de sterkte der Britsche en Duitsche vloten minstens moest blijven in de verhouding van 16:10. Ze hebben in Duitschland in verhouding niet meer soldaten dan in andere landen, en ze geven er minder gelden uit voor hunne militaire toebereidselen, maar man voor man is er beter militair d.w.z. heeft er meer voor het land, voor het algemeen over. ‘Einer für alle und alle für Einen.’ En de minste burger tot den hoogste, trekt op zijn tijd de schamele kazerne binnen en laat zich drillen en duwen en knijpen en kneden, de kappersbediende, de metselaar, de geleerde, de kapitalist, de diplomaat, | |
[pagina 312]
| |
allen onderwerpen er zich aan en ze doen het, niet voor hun genoegen, niet uit verborgen zucht tot schieten en steken, niet om lusten als ‘Hunnen en Barbaren’ bot te vieren, maar om het land te dienen, uit liefde voor Scholle und HeimatGa naar eind* en tegelijk uit volkomen besef dat het voor hun volksbestaan noodig en allernoodigst is. En deed ook de Keizer, hij die verantwoordelijkheid draagt zoo groot, zoo zwaar als geen ander mensch op deze wereld juist omdat zijn zwaard het scherpste en meest geduchte is, zijn plicht en wees hij zijn volk op dreigende onweerswolken van buiten en maande zijne mannen hun kruit droog te houden, steeds sprak hij in ronde en open krijgsmanstaal. Te rond, te open. Hij is de jongste en sterkste van de groote broeders, de Duitsche MichelGa naar eind*, onbeholpen nog vaak en kinderlijk-parvenuachtig en in zijn rechten drang naar voorwaarts, bruusk ook en kort aangebonden, de oer-Germaan, wiens hardgespierde Siegfrieds-vuistGa naar eind* evengoed den bierseidel als straks het nibelungenzwaard zal weten te hanteeren en toch weer door en door gemoedsmensch, teer en gevoelig, nog steeds de dichter en de droomer en dan weer de vindingrijke kunstenaar en scherpe denker, zwoegend en slavend, dag en nacht in pijnlijke nauwgezetheid en noesten vlijt, in reusachtige organisatie, in onverbrekelijken ouderlingen samenhang en onderling vertrouwen, de nationale energie, den nationalen tijd uitbuitend tot het uiterste en, in verfijnd intellect en praktisch vernuft, tot ongekende hoogte kunst en wetenschap aan elkander parende en opvoerende waarvan de phaenominaal snel opgegroeide en opgebloeide dochters, industrie en handel, hand aan hand langs paden van vrede den vreemde ingegaan en thans door de wurgende vuist der concurrentie bij strot en keel gegrepen zijn. De Duitsche Michel heeft 44 jaren den vrede bewaard en gehandhaafd en met zorg behoed als zijn grootsten schat en het aangezien hoe de anderen verder veroverend voortschreden op het oorlogspad, de Russische beer, de Britsche leeuw, de Gallische haan. En toch geen ander die expansie en koloniaal bezit nuttiger en noodiger zoude kunnen gebruiken en zoo zeker snel een bloeiend overzeesch-Duitschland zou weten te vestigen, terwijl nu millioenen zijner landskinderen te midden van andere meer begunstigde volkeren jaarlijks, dagelijks voor het moederland verloren gaan. Ik dwaal af en kan het niet helpen. Wil mij weer tot de feiten bepalen. Voor zoover ik het beoordeelen kan uit de berichten is het een respect afdwingend stuk militair werk dat de Duitschers reeds met de inname van Luik hebben verricht. Maar wat een bloed moet daar aan hunne zijde reeds gevloeid zijn bij het stormenderhand doorbreken tusschen de forten door. Luik is eene moderne vesting en rondom de genomen stad liggen 9 groote forten, 6 permanente batterijen, met 400 stukken geschut, allen overdekt onder koepels en pantserkazematten en allen werken van beton en gepantserd. Ik ken Luik, de omstreken en de omliggende hoogten en ik tracht mij voor den | |
[pagina 313]
| |
geest te brengen wat daar nu gebeurt, het levende beeld der moderne veldslag, zooals wij dat tot dusverre kenden van prenten en schilderijen. 6 dagen zijn verloopen sedert ik Keulen verliet en wat bloed en rouw ligt er al tusschen toen en nu. | |
3b. S.R. Steinmetz: Indrukken uit het land der barbarenJANUARI 1915! Was er ooit een tijd zoo geschikt om Berlijn te bezoeken? Na vijf maanden oorlog, zoo intensief gevoerd, zoo ernstig van gronden, waarschijnlijk zoo geweldig in uitkomsten! Nu moest ik in het hart van het land wezen, dat van alle het meest mijne sympathie bezat, d.w.z. waarvan de overwinning mij voor de beschaving, voor de menschheid het meest wenschelijk scheen. Ik weet heel bizonder goed, dat zulk een oordeel nooit exact kan zijn, maar ik heb gedaan wat ik kon met de middelen, die mij ten dienste stonden, om de waarde der in aanmerking komende volken te onderzoeken, jaren lang, reeds heel lang voor den oorlog. En zoo kwam ik tot mijn oordeel. Ik wou dus naar Berlijn gaan. Hoe koddig bang was men in Holland voor mij! Het schijnt wel, dat vele Nederlanders door den oorlog geheel in de war zijn geraakt. Zij kwamen toch zoo vaak in Duitschland, zooveel vaker dan in eenig ander land, en toch bleken zij van volk en regeering niet het minste begrip te hebben. De domste praatjes, de lafste leugens der vijanden werden klaarblijkelijk geloofd. Ik ontving den raad, om over Aken naar Berlijn te gaan: een omweg van 6 à 7 uur op een reis van 10, en wel omdat het oponthoud bij de douanen in Aken korter was! Alle bizondere last, die ik op mijn heele reis ondervond, bestond in het vertoonen van mijn pas aan het douanestation te Bentheim en weer bij het vertrek te Emmerik. Verder heb ik persoonlijk geenerlei moeite of last gehad, van geenerlei soort, en evenmin van iets dergelijks direct vernomen. Ik heb een vermoeden, dat er in een tijd als deze niet alleen door sommige diplomaten en staatslieden, maar ook door een groot deel van het publiek enorm veel gelogen wordt, zonder reden of aanleiding, ‘l'art pour l'art’. Er zijn veel menschen, die zoo maklijk en sappig liegen, zoo maar. Aan de stations zag ik wel vele soldaten, maar een groot troepentransport had niet plaats. Later in Berlijn en omstreken, in Keulen en Bonn, en aan vele stations heb ik tallooze soldaten gezien, ook groote troepen. Ik heb mijn uiterste best gedaan ze zoo goed mogelijk te bekijken, en in het algemeen troffen mij de goede gezichten | |
[pagina 314]
| |
en gestalten der mannen, der jongere zoowel als der oudere. Natuurlijk waren er ook leelijke, nare personen bij, maar de overgroote meerderheid bezat frissche, opgewekte, gezonde en ferme gezichten, kloeke, krachtige en heel vaak forsche, groote gestalten, en rappe elastische bewegingen, om met genoegen naar te zien- voor een volkenkundige. De soldaten, die ik zag, waren allen van den gewonen militairen leeftijd, geen jongens en geen oudere mannen, en hetzelfde geldt voor de zeer vele gewonden, die ik op straat, in de theaters en in de lazaretten, die ik bezocht, heb gezien. Duitschland schijnt nog zeer vele soldaten te bezitten en waarlijk niet op het einde zijner krachten te zijn gekomen. De tocht in den trein was doodgewoon, zonder eenig incident, net als altijd: restauratiewagen met vrij goed eten, hetzelfde publiek zoo ongeveer, de stations misschien iets stiller. Op tijd kwam de trein aan. [...]
Berlijn was niet zoo, als ik het een paar jaar geleden zag. Het was er in vele opzichten beter om, kalmer, rustiger, soberder, waardiger. Ik vond het, zooals het behoorde te zijn in dezen tijd. En ook de menschen. Ik heb er in de verschillende kringen, waarin ik verkeerde, niet een enkelen hooren brallen of pochen op eigen kracht noch schimpen op den vijand, aller toon was waardig en kalm en sterk. Alle waren vol vertrouwen op de overwinning hunner wapenen, maar zooals een wijs man vertrouwt iets te zullen kunnen, niet uit verwaandheid, maar omdat hij de voorwaarden van het slagen grondig heeft overwogen en meent, na scherp overleg, dat hij die zal kunnen vervullen. Zij zijn alle, zonder onderscheid, vast overtuigd, dat zij lang en zwaar te lijden en te strijden zullen hebben voor die overwinning, maar zij durven dien strijd aan. Zoo mag een dapper en wijs man met kalm en vast vertrouwen de moeilijke toekomst tegemoet gaan. Ik heb de Duitschers meer dan ooit bewonderd, en ik durf zeggen, wanneer vele mijner landgenooten, ja vele Engelschen, nu dezelfde maatstaven aanlegden als vroeger, wanneer zij niet door nijd en vrees en dwaasheid verblind waren, dan zouden zij ook nu het Duitsche volk bewonderen, zooals zij het vroeger deden. Het verdient die bewondering nu meer dan ooit. [...]
Ik heb een vast vertrouwen in den ernstigen moed van het Duitsche volk en in zijn groote gave van organisatie. Alles wat ik in Berlijn zag en vernam, versterkte dat vertrouwen. Hoe uitnemend was de inrichting van het ‘Ausweisamt’ voor gesneuvelden, gewonden en krijgsgevangenen onder leiding van den graaf von Schwerin, waar al het mogelijke gedaan wordt om de verwanten en vrienden zoo spoedig en zoo nauwkeurig mogelijk in te lichten omtrent het lot der hunnen. Toen waren er merkwaardigerwijze wel zesmaal zoovele geallieerden in Duitsche handen dan Duitschers in de hunne. Een zeer opvallend verschijnsel, dat natuurlijk groote beteekenis heeft. De arme Russen begeeren niet, dat er mededeelingen omtrent hen naar hun dorp zouden gezonden worden: niemand zou ze toch kunnen lezen! Toch moeten zij ook de ware beschaving leeren aan de Duitsche barbaren! | |
[pagina 315]
| |
Met evenveel bewondering werd ik vervuld, toen de organisatie van het Roode Kruis mij werd gedemonstreerd, voor zoover dat in Berlijn kan geschieden; ik trof het, dat er juist in het Gebouw van den Rijksdag eene tentoonstelling van het Roode Kruis werd gehouden, dus van al wat vernuft en liefde voor de gewonden hebben tot stand gebracht, en dat is waarlijk niet weinig! Van daar dan ook de schitterende resultaten van de moderne oorlogschirurgie. Het getal der genezen ontslagenen is buitengewoon hoog. Treffend veel is er reeds uitgevonden om het lot der verminkten na den oorlog dragelijker te maken en het is te verwachten, dat juist op dit gebied nog menig vruchtbare ontdekking gedaan wordt. De lazaretten, die ik bezocht heb, waren uitnemend in orde, zij maakten niet dien vreeselijken indruk, dien ik verwacht had, door de orde, de zindelijkheid, het opgewekt gedrag der verpleegsters. Indrukwekkend was de vaste wil om te overwinnen, dien ik overal aantrof en de kalmte, waarmede in alle kringen, die ik leerde kennen, de zware oorlogsoffers gedragen werden: Ik las brieven en briefkaarten van soldaten, die waarlijk niet tot de gegoede klassen behoorden, uitingen bestemd voor de naaste verwanten alleen, en die alle zonder onderscheid van echten, kalmen moed getuigden, en die bovendien in goed Duitsch geschreven waren. Een beschaafd volk van stille helden, dacht ik dan. | |
3c. J.H. Valckenier Kips: Paaschvacantie in DuitschlandOf in vredestijd ook een vlag aan de grens staat opgericht? Ik herinner het mij niet. Ditmaal rees er uit het heideveld een lange, wit-zwarte mast, waaraan de zwarte Pruisische adelaar op een groote witte vlag wapperde. Machtig merkteeken was die standaard bij den toegang tot het grondgebied van dit groote, sterke en goede volk, dat tegen een wereld vol vijanden zegeviert, en met rustige en ongebroken kracht het felle slagzwaard zwaait tegen al zijn belagers. [...] En mogen venijnige, kleingeestige, nijdigaards de wit-zwarte vlag met hun lastertongen willen bespuwen; zij reiken niet zoo hoog. Hun giftigheid is ergernis, om dat de wereld begint in te zien hoe persoonlijke vrijheid slechts bestaat als vrucht der orde en hoe de valsche vrijheidsleus van het individualisme wordt aangeheven om te overstemmen de zuchten en smartkreten der onderdrukten. [...] Als een rug schoof het Wiehengebergte langzaam en geleidelijk naderbij, tot de trein door de poort ging, waar de Weser doorbreekt. En boven de kettingbrug, hoog op breede terrassen verheven tegen den hier zoo steilen berg, stond nog altijd in brons de Oude HeldenkeizerGa naar eind* in zijn natuursteenen tempel, hoog en zegenend de hand uitgestrekt. Zegen uw volk, gij gelauwerde grijsaard! Trouw is het en sterk als weleer, toen gij het aanvoerdet. Veilig is het Duitsche erfdeel in zijn handen. Ongedeerd de geest van plichtsbetrachting, waarin gij het zijt voorgegaan. Het is uw volk nog. Zegen het! | |
[pagina 316]
| |
[...] De reizigers uit den trein kunnen zich vertreden; voor verlies van uw plaats is geen gevaar; elk voorwerp, waarmede zij is belegd, wordt door iedereen volstrekt geëerbiedigd, al is de trein nog zoo vol. Anderen komen en gaan. Het perron is vol leven en beweging. Midden daar tusschen staat een gendarmerie-onderofficier in veldgrijs: een vergulde plaat op de borst aan een vergulden ketting om den hals, en blinkend als goud schitterend koper aan den helm, de knoopen, de ceintuurgesp, overal. Maar van deftige waardigheid bij hem thans geen spoor; over het geheele gezicht lachend roept hij in den trein: ‘963 kanonnen veroverd; 963 kanonnen en 20.000 gevangenen!’ De man met couranten kan al de gretige handen nauwelijks vullen. En dan zitten wij rustig in den trein het bericht der overwinning te lezen. Tegenover mij zit een majoor van den generalen staf, den veldgrijzen mantel met bont gevoerd en met een bonten kraag; natuurbruine beenkappen om de natuurbruine laarzen zonder sporen. Het is een stevige, maar slanke figuur, met regelmatig maar krachtig geteekend gezicht, een type van den markischen edelman.Ga naar eind* Er is veel ernst in de lichtblauwe oogen, waarmede hij rustig en onbewegelijk het landschap in kijkt, de ernst van den man, die weet wat hij wil; maar er is ook in die oogen de ernst van den man, die veel dingen, en ook vreeselijke dingen gezien heeft. Goedhartig en vastberaden, dat is de hoofdindruk, dien deze physionomie achterlaat. In het gesprek blijkt deze ernstige man echter ook te kunnen glimlachen; natuurlijk wordt er over den oorlog niet tusschen ons gesproken; maar de officier ontbolstert zich als degelijk kenner van de kunstgeschiedenis en geeft mij een overzicht van de beteekenis der Brandenburgsche Gothische baksteen-architektuur en in het bijzonder van de monumenten in Stendal en Tangermünde, dat mij van veel nut zou blijken. [...]
Het Duitsche volk is geestelijk en lichamelijk gezond. Misschien nog in wat betere conditie dan in vredestijd; want behalve bij enkele O.W.ers, die heele proviand-nécessaires van juchtleer en zilver in den trein meesleepen, geldt wel: overdaad is er niet. Ik heb geen holle kaken; maar ook geen onder vetwangen voortwaggelende dikke buiken gezien. En psychisch is de stemming met één enkel woord te teekenen: rustig en kalm vertrouwen. In de Paaschdagen was de reeks overwinningen in Frankrijk begonnen. Men las de op buitengewoon weinig plaatsen aangeplakte bulletins natuurlijk met blijde oogen en lachenden mond, maar zonder veel toeloop en zonder dringen; naar pas verschenen couranten, die op straat een enkele maal verkocht werden - in heel de FriedrichstraßeGa naar eind* niet half zooveel, ja niet een zesde van op het Damrak in Amsterdam, - keek men nauwelijks om. Men verwachtte niet anders, dan dat Hindenburg zijn tijd zou kiezen als het oogenblik daar was. Dat de vijand verslagen wordt, daar zal Hindenburg voor zorgen; dat is zijn taak, zooals ieder zijn eigen taak heeft. Dank zij Hindenburg zullen wij overwinnen. Dit gebeurt vast en zeker; zoo | |
[pagina 317]
| |
vast als dat morgen de zon zal opgaan. ‘Wij zullen het winnen’: dat wordt zoo kalm, zoo rustig gezegd, dat het een volkomen van zelf sprekende zaak is. Dat het niet zou gebeuren, ware ondenkbaar; maar dat het gebeurt, is geen reden om er drukte over te maken. Lieb' Vaterland kannst ruhig sein.Ga naar eind*
In Osnabrück stond weder een trein vol soldaten gereed om verder te stoomen; weder zaten de mannen in het veldgrijs pratend en schertsend in de volle derde-klassewagens en klommen er ook naast om zich wat te vertreden, gemoedelijk en opgewekt. Een andere militaire trein reed door het station, deze bestaande uit bagagewagens, waarvan de openstaande deuren de binnenin zich stuwende menigte soldaten lieten zien. In alle wagens was gejuich uit vele mannenkelen, dat het station overdaverde. Zoo rolde trein na trein naar het front; en het was gelijk ZolaGa naar eind* in zijn ‘débacle’ beschrijft; ‘et quand il n' y en avait plus, il y en avait toujours....’ Het volk in wapenen verdedigt zijn grenzen tegen zijn belagers en het verdedigt ze, door den vijand voor zich uit te drijven. Tot aan den Rijn, zoo werd er verteld, staan troepen in gelederen geschaard om achtereenvolgens naar het gevechtsfront op te marcheeren. Daar houdt de Keizer wapenschouwing over zijn heirscharen; en, wanneer het oogenblik daar zal zijn, zal hij, aan de rechterzijde van zijn paard gestegen, knie en hoofd buigen voor het crucifix onder de breede linde; vier gelijke torens Noord en Zuid en West en Oost zullen zich op die plaats aan den einder verheffen uit het met berken beplante veld. En hij zal zijn armen uitbreiden naar de windstreeken en ootmoedig danken voor de geweldigste zegepraal, die de wereldgeschiedenis ooit zal hebben aanschouwd. Zoo wil het de oude sage. Binnenkort nadert wellicht haar vervulling. Dan zal Duitschland vooraan staan onder de wereldmogendheden en in latere eeuwen misschien dragen de wereldkroon. | |
[pagina 318]
| |
3d. Albert Adam Perdeck: Wir haben es nicht gewollt[...] In deze academische groepGa naar eind* was men kort na het uitbreken van de oorlog tot het uitgeven van een weekblad gekomen, De Toekomst gedoopt. Of deze titel aan Harden's Die ZukunftGa naar eind* was ontleend, kan ik niet zeggen, maar het ligt een beetje voor de hand. Het blad (waarvan ik nu geen enkel nummer meer bezit) stelde zich ten doel het Duitse standpunt voor Nederlanders aannemelijk te maken; een tegengif te vormen voor de heersende anti-Duitse propaganda van de geallieerden. De redactieleden werden voor een groot deel gerecruteerd uit zulke Duits-georiënteerde onderwijsmannen. Dat bij hen de balans weer te zeer naar de andere kant doorsloeg, was onvermijdelijk. Het kon niet uitblijven of ook ik kreeg in het blad mijn zegje te zeggen. Niet alleen met opstellen, maar zelfs met poëzie! Onder mijn eigen naam, maar ook onder verschillende pseudoniemen - alles even overtuigd en even dwaas. Enkele bijdragen kan ik mij althans in brokstukken nog te binnen roepen. Een bijvoorbeeld waarover ik later nogal wat berouw heb gevoeld. Het was gericht tegen Frederik van Eeden, eens een van de helden uit mijn jongelingsjaren, maar die zich in die dagen tot een fanatiek vijand van Duitsland ontpopte, en daarbij zelfs het door ons eenmaal in hem bewonderde pacifisme en cosmopolitisme aan het verloochenen was. Als beste voorbeeld van de verdwaasdheid waarin wij door de oorlog terecht waren gekomen kunnen nu vooral de van mij geplaatste gedichten gelden, waarvan ik mij steeds het volgende ben blijven herinneren:
Troost U groot Germanenvolk
Dat nu als door een dichte wolk
Van laster wordt omgeven.
Eens zal de dag der waarheid slaan,
En zult ge weder voor ons staan
In heel Uw kracht verheven!
en zo verder. En het werd werkelijk door de redactie met plezier opgenomen! Maar ik kreeg spoedig de wind van voren. Van alle kanten werd het gerijmel aan de kaak gesteld, en CharivariusGa naar eind* maakte er in De Groene Amsterdammer een persiflage op, waarin hij de vraag opperde waarom ik voor de moffen niet liever een jáár van waarheid liet slaan! Doch de grootste sensatie beleefden wij met mijn ‘satyrisch’ gedicht getiteld ‘Omdat-ie zo neutraal is’. Ik denk niet dat een enkel voortbrengsel van mijn pen zoveel gelezen is, of ooit zal worden gelezen, want het werd in alle Duitse dagbladen volledig in vertaling opgenomen, met de goed-Duitse inleiding: ‘In De Toekomst schreibt A. Perdeck folgendes nettes Gedicht, worin er sich lustig macht über gewisse sogenannte Neutrale.’ In ons land zelf ontving ik van mij volkomen onbekende Duits-gezinden de meest welwillende commentaren. Het treffendst bij de | |
[pagina 319]
| |
overigens vrij zuivere vertaling was de wijze waarop men de laatste strofe nog even een iets Duitser cachet wist te schenken. | |
Omdat-ie zo neutraal is
De oorlog heeft ook in ons land
'n Werking die fataal is:
Hij schiep de man die steeds beweert
Dat-ie toch zo neutraal is.
En nu zijn liefde tot ons land
Zo diep en zo massaal is,
Hitst hij ons tegen 't Duitse Rijk,
Omdat-ie zo neutraal is.
Beschiet de Duitser ene post
Die op 'n kathedraalGa naar eind* is,
Dan vindt-ie dit weer echt barbaars,
Omdat-ie zo neutraal is.
Wanneer in Pruisen de kozak
Moordt, brandt, tot alles kaal is,
Dan zegt-ie: kijk naar België.
Omdat-ie zo neutraal is.
Beschermt de DutsGa naar eind* der Vlamen taal,
Die toch ook onze taal is,
Dan wordt-ie plots'ling anti-Vlaams
Omdat-ie zo neutraal is.
En zo ging het dan een tiental strofen verder waarin alle mogelijkheden van een dergelijke neutraliteit uit de doeken werd gedaan, met als klap op de vuurpijl de genoemde laatste strofe waarin ik de man uitdaagde zelf naar het front te gaan:
Leert hij dan ergens aan het front
Wat wel zo'n Duits onthaal is,
Misschien dat-ie dan spijt gevoelt
Dat-ie niet meer neutraal is.
In de Duitse kranten werd dit dus als volgt: | |
[pagina 320]
| |
Und lernt er irgend an der Front
Wie scharf der Deutsche Stahl ist
Vielleicht dasz es ihm dann gereut
Dasz er nicht mehr neutral ist.
Het uitdagende lied dat wij knapen eens met zoveel verve op de school leerden zingen: ‘Erklärte auch die ganze Welt uns heute den Krieg’ - was werkelijkheid geworden: zowat de gehele wereld stond nu inderdaad tegenover Das Reich. Des Deutschen Reiches Schicksalsstunde - titel van een kort voor de uitbarsting verschenen, veel sensatie verwekkende brochure van een hoge stafofficier - was onmiskenbaar aangebroken. In een veel verschrikkelijker vorm dan de Duitse Kroonprins - die voor dit pamflet een aanbeveling schreef, dat met vuurrode letters op de omslag was aangebracht - ooit had kunnen vermoeden. Wat men ons reeds in onze schooljaren, dus kort na de eeuwwisseling, van alle kanten had wijs gemaakt als een roemrijk onder de voet lopen van elke vijand, was uitgesijpeld tot een starre loopgravenoorlog, waar niets heldhaftigs meer aan te bekennen viel. Van de Blitzkrieg, de snelle, en alleen op die conditie waardevolle totale overwinning, was niets terecht gekomen, zodat dezelfde Kroonprins, volgens zijn bekentenis in zijn autobiografie reeds aan het einde van het eerste oorlogsjaar op onderhandelingen met de Entente had aangedrongen! Het nodeloze bloedvergieten moest echter doorgaan, gevolg van de stomme politiek van beide kanten. Zoals men volgens Lloyd GeorgeGa naar eind* de oorlog ingemodderd was - We blundered and muddled into the war - zo modderde men de vrede in. Ook toen zijn onze politici bezig geweest met hun koorddansen, hun oefeningen in evenwicht op door henzelf gespannen koorden.
Afdanking van Wilhelm der Zweite, Imperator-Rex, geëist door de eigen regering, nog wel vóór er van revolutie sprake was - die milde revolutie van november 1918, met de marine opstand te Kiel.Ga naar eind* En voor ons het meest verwarrende: de Keizer zelf, de man van de ‘gepanzerte Faust’, van de ‘Hunnenrede’, de man tegen wie men de jeugd had leren opzien als de drager van alles wat heldhaftig, deugdzaam en ridderlijk mocht heten - deze man was GEVLUCHT. Alles waarin en waarvoor deze jeugd was groot gebracht, stortte voor onze ogen in. Niemand die niet zelf gedurende enige tijd in die geest van geëxalteerdheid is opgegroeid zal de ontsteltenis begrijpen die zich van ons meester maakte; de smart, de machteloze woede. Men doet er, meen ik, goed aan zich af te vragen hoe dit catastrofale einde op de ziel van Duitsers moet hebben ingewerkt, die alles wat zij heilig hadden geleerd te geloven als een zeepbel uiteen zagen spatten. En dit na de eindeloze offers aan bloed en bezit welke zij gedurende vier jaren hadden moeten brengen. Ik weet hoe ikzelf naar Doorn ben gegaan om een glimp van de Keizer op te vangen; hoe ik met tranen in de ogen een tijd in de buurt bleef ronddwalen. En ik dacht aan die ontmoeting bij het Rolands- | |
[pagina 321]
| |
denkmalGa naar eind*; aan wat men mij in mijn schooljaren over de grootheid van Seine Majestät had verteld; de glans, de parades aan zijn naam verbonden. |
|