rechters, maar ook de inspecteur van belastingen en de rijksbetaalmeester droegen er adellijke titels. En dan lagen er in de omtrek vele kastelen en buitens. Ook predikanten die er gewoond hadden, waren niet zonder een zekere deftigheid geweest; daarvan straalde uit de verte nog iets op ons af. Zutphen was echter tevens een burgerlijk liberale stad. Adel en burgerij tezamen hadden, toen ons vaderland na 1870 nieuwe bloei beleefde en industrieën zich ontwikkelden, de oprichting van fabrieken geweerd. Deventer was in die contreien de fabrieksstad geworden; de oude vete tussen de beide Hanzesteden was weer verscherpt; men hoorde in Deventer geen goed woord over Zutphen en omgekeerd. De oude Zutphense zakenlieden en winkeliers - de laatsten hadden het op marktdagen bijzonder goed, hoewel het getij aan het verlopen was door de oprichting van winkels in de dorpen rondom - waren bijna allen liberaal, welke geestelijke houding zij combineerden met een zeker respect voor de conservatieve adel. (Uit den treure hoorde ik hen echter ook opmerken: arbeid adelt, maar de adel arbeidt niet.)
Kort vóór ik in het stadje kwam, had, naar het schijnt, de vrijmetselarij daar grote invloed; boze tongen beweerden dat ‘vroeger’ de vrijzinnige predikanten in de loge moesten worden gekeurd alvorens het kiescollege der Nederlands hervormde kerk hen mocht beroepen; maar ik geloof dat dat laster was. In de vele hofjes en talrijke stedelijke instellingen vervulden voornamelijk liberale burgers de bestuursfuncties; het was een ongeschreven recht dat hun toekwam. Nieuwe politieke formaties die in de gemeenteraad waren doorgedrongen, hadden echter een einde gemaakt aan de liberale alleenheerschappij. Zo kwam voor Zutphen een Umwertung aller Werte, waaraan men moeilijk kon wennen.
Een der weinige bolwerken van het liberalisme bleef nu de Nederlands hervormde gemeente. Men begreep daarom in de stad, dat die in liberale handen moest blijven. Als het kiescollege der gemeente ‘om’ zou gaan, betekende dit dat er vijf orthodoxe predikanten zouden komen; dat zou, naar men meende, funest zijn in de toch reeds hachelijke plaatselijke omstandigheden. Er was een groep liberalen die zich vaag met de kerk inliet en af en toe acte de présence gaf. Die groep verwachtte van de Zutphense predikanten dat zij, zij het met reserve, het volk berusting zouden bijbrengen, eerbied voor toestanden zoals die in de loop der eeuwen gegroeid waren, waarbij zij toegaven dat er in langdurige evolutie - na hun tijd - van enige verandering sprake kon zijn. Deze groep werkte er natuurlijk aan mee dat twee van de vijf Zutphense predikanten zouden behoren tot de behoudende ‘orthodoxe’ richting; deze twee waren misschien wel de meest betrouwbare, ook al ging men als liberaal bij hen niet ter kerke. Hun richting mocht echter nooit in de meerderheid komen. Daarvoor waakte ook de ‘evangelische’ predikant, die een tussenrichting aanhing.
Zo waren er dan in het stadje twee orthodoxe, twee vrijzinnige predikanten en een dominee van de evangelische richting. [...]
Intussen naderde de Eerste Wereldoorlog zijn einde, en daarmee een uiterst enerverende tijd. Toen er in het laatste jaar tweehonderd Duitse krijgsgevangenen