De Eerste Wereldoorlog door Nederlandse ogen
(2007)–Rob Kammelar, J.M.J. Sicking, Menno Wielinga– Auteursrechtelijk beschermdGetuigenissen - verhalen - betogen
1. Louis Couperus: Brieven van den nutteloozen toeschouwerIn augustus 1914 bevond de bekende romanschrijver Louis Couperus (1863-1923), die meestal in Florence woonde, zich met zijn echtgenote in München om evenals andere jaren de hitte van het zuiden te ontvluchten. Toen het duidelijk werd dat er onvermijdelijk een wereldoorlog zou gaan uitbreken, voelde hij zich ineens ontheemd en meer dan ooit een ‘nutteloze toeschouwer’, die tevergeefs naar een houding zocht in het gewoel om hem heen en partij leek te moeten gaan kiezen. In september keerde hij terug naar Italië, maar toen de oorlog hem ook daar bleek te achtervolgen week hij begin 1915 uit naar Den Haag. | |
[pagina 302]
| |
vanaf eind oktober tot eind december 1914 afgedrukt. In 1917 werden deze Brieven van den nuttehozen toeschouwer opgenomen in de vierde bundel Van en over mijzelf en anderen. Daarna verschenen ze ook in een apart boekje (Amsterdam, 1918), waaraan de volgende fragmenten zijn ontleend; daarin valt ook de voorkeur voor verouderde en aan het Frans ontleende woorden op. | |
München, 6 aug. 1914Nu zijn wij tusschen de Duitschers. Wij waren wel meer tusschen de Duitschers, ook al beminden wij ze nooit met hartstocht. Duitschland en de Duitschers hebben veel, dat te waardeeren is. Voor wie den winter in het Noorden niet verdragen kan, biedt de zomer in het Noorden veel weldadigs aan. München is een heerlijke, Duitsche zomerstad. De Beieren zijn geen Pruisen, en dan nog, alle Pruisen zijn geen ‘Prussiens’. Ik waardeerde altijd zeer mijn zomer te München, tusschen de Duitschers. Zij hebben er de Alte Pinakotheek, zij hebben er het Prinz-Regententheater, zij hebben er het Künstler-theater en zij hebben er tevens groene parken en lieflijke omstreken. Wie waardeerde des zomers niet Duitschland? Nu woedt de Oorlog en wij zijn tusschen de Duitschers. Ge weet, ik heb partij voor hen gekozen, tegen de Russen, en omdat ik een Nuttelooze Toeschouwer ben, heb ik dat wel zoo durven zeggen, trots mijn nationale neutraliteit. Nu de toestand zich echter compliceert, na de oorlogsverklaringen aan Frankrijk en van Engeland, nu ga ik voorzichtiger zijn. Ik zeg u niet meer voor wie ik partij kies. Ik besluit mijn sympathieën diep in mij, nu ik te drukken brieven naar een Nederlandsche Courant zend. Ge komt niets meer van mijne sympathieën te weten. Maar ge zult ze wel raden, zoo ge u herinnert, dat ik steeds een Latijnsche ziel had. Mijn leven is verdeeld tusschen couranten-lezen thuis en jacht op telegrammen op straat. Zonder Hollandsche couranten, zonder brieven, vooral zonder de onophoudelijke drukproeven, die anders steeds mijn noodlot zijn, leef ik voort tusschen couranten thuis en telegrammen op straat. Een zekere agitatie komt in mij naar steeds nieuws, iederen dag nieuws. Er is weinig nieuws. Waarom is er zoo weinig nieuws? Zijn de eerste dagen van een Wereldoorlog niet interessanter? Er komt in mij bij de zekere agitatie, een zekere ongerustheid, dat ik niet ernstig genoeg mijn eigen tijd bestudeer en bij houd. Net als vroeger, in de Hoogere Burgerschool, toen ik, bij voorbeeld, begon scheikunde te leeren of natuurkunde. Ik had dan een potlood met een versch gesneden punt en veel frissche cahiers en begon mijne aanteekeningen, tuk op scheikundige en natuurkundige kennis. Zoo heb ik ook nu oorlogskaarten gekocht en ronde en blauwe potloden en zelfs minuscule vlaggetjes. En merk ik op mijn oorlogskaarten eenige Russische namen van plaatsen, die de Duitschers hebben bezet: Bendin, Tchentochow, Kalisch, Soldau, Eydtkühnen... Zoo zal ik die plaatsen nooit vergeten. Ik wil mijn eigen Tijd kennen. Ik wil niet, dat de, om mij heen ruischende, Historie mij met een plooi van hare zware wade of een tik van haar vleugel weg veegt. Ik ben nu op de hoogte van den aanvang des Oorlogs. Ten minste, in het Oosten. Op het Oostelijke ‘schaak- | |
[pagina 303]
| |
bord’ als de Italiaansche couranten zoo aardig zeggen. De Oorlog, dat zijn maar enkele ‘schaakborden’, Oostelijke en Westelijke... Onderwijl loop ik op straat, als ik niet thuis zit. Het is een nerveuze, ziekelijke toestand. De eerste telegrammen hebeteerenGa naar eind* mij, zelfs nadat ik de vlaggetjes geplant heb op mijne kaarten. Ik lees ze over en over, de zelfde telegrammen, op alle hoeken der straten. Omdat een oorlogstelegram héél moeilijk te lezen is. Er staat veel tusschen de regels verborgen. Er staat het eigenlijke tusschen de regels verborgen. Men moet een oorlogstelegram lééren lezen, en dan de Waarheid opbouwen uit wat men tusschen de kabalistischeGa naar eind* regels las... Met dat al schijnt het leven onzeker... Sedert Fransche vliegeniers over Nurnberg hebben gevlogen, kijken wij telkens naar de lucht om vijandige aëroplanen te ontdekken. Dat wordt eigenlijk een zoete manie, want stil in mij ben ik overtuigd - ik weet niet waarom - dat géén vijandige aëroplanen over München zullen vliegen. Men heeft soms zulke niet te analyzeeren zekerheden in zich. Maar schijnt de hemel boven ons ook veilig, van slechts vreedzaam drijvende zomerwolken, het aspect der stad om ons is reeds veranderd. De lichte Germaansche oogen spieden uit naar spionnen. Men zegt, dat de stad er van wemelt. Wij worden ook telkens gevolgd door ‘polizisten’ met hooge hoeden. Als ze mij erg vervelen, spreek ik ze het eerste aan, toon mijn papieren en zeg: ik ben die en die... Zij zijn dan heel beleefd en bieden zelfs verontschuldigingen aan. Telkens gaan detachementen soldaten in veldtenue naar het Oosterstation, vele detachementen maar kleine, opdat hun aantal niet door den voorbijganger te tellen is. Zakdoeken wuiven, ontroering, tranen, hoch en hoera!! De blonde bierkarrepaarden, de rustige stappers, met gevlochten manen en geonduleerde staarten, worden reeds in troepen ter kazernestallen geleid. Op de meeste automobielen is beslag gelegd. De theaters sluiten; des avonds, in het verminderde electrische licht, is het plein, waar wij wonen, eene eenzame somberheid, overstraald door een zwoelen stortregen, over het asfalt geveegd door een sombere, sinistere wind. De dingen der natuur doen dikwijls meê met de dingen der menschen. Zij zijn in elkaâr vervlochten. Als beiden somber zijn, zijn zij in harmonie en doen óm die harmonie drukkend weemoedig aan. Als zij niet in harmonie zijn, stemt hunne disharmonie tot weemoed ook, maar die weemoed is niet anders dan om beider krijschende schrijning. Hoe dikwijls schrijnt dezer dagen niet de blauwe, witwolkige zomerlucht... Maar de sombere avonden verzachten tot harmonie met de sombere dingen der menschen. De paleizen der Beiersche prinsen - Ruprecht, den kroonprins, Ferdinand-Ludwig en Alfons, in onze onmiddellijke nabijheid - somberen in de nacht, gesloten. Aan het open raam luisteren wij uit naar den regen, en die regen roept altijd voor ons op de nachtelijke slachtvelden, waar de lijken, misschien wel de stervenden nog, zullen liggen in den striemenden regen... Een ver geroepen: hoch!, een brok vaderlandsche zang, een vaag gerucht, uitroep van laten courantenventer klinkt reëel door het vizioen. Dan wordt het stil, doodstil, onnatuurlijk stil, of de | |
[pagina 304]
| |
Historie zelve is neer gezegen in rust; alleen ruischt de tragische regen de nacht door, vól geheime dingen, die gebeuren, of zijn gebeurd, of gaan gebeuren, en die wij niet weten... Dan plotseling, in die nacht, dreunt het aan... Het zware gedreun doet mij op schrikken uit mijn lichten slaap, waar om heen steeds een vizionaire somberheid zich strekt van reusachtige, verlatene slagvelden... Grauwe, immense hallucinaties; grijze nachtvlakten, heuvelende in den regen met lage, drijvende wolken er boven en telkens, vreemd aangelicht, een lijk, enkele lijken, een stapel lijken... roerlooze, grauwe uniformen en niet onderscheidbaar van welk land en leger. Maar de dreun is geen hallucinatie, de dreun is een werkelijkheid in de nacht... Daar gaan zij, op hun machtigen dreun, in werkelijkheid mijn hallucinatie te moetGa naar eind*. Daar gaan zij, langs de Briennerstrasze, te zien uit mijn ramen... Hunne zware laarzen dreunen, de stad weêrdreunt van hunne zware laarzen; daar gaan zij met hun noodlotspas... En de dreunende stemmen zingen... Zij zingen bassig een zeer vroom lied, dat ik niet ken, een hymne, telkens afgebroken, en die hopeloos ontroerend op stijgt in de wolk-overdekte nacht... Daar gaan zij en rondom hun gang zwijgt de slapende stad en striemt de tragische regen... Na die nacht verzwijmtGa naar eind* het gedruisch niet meer. Nu hooren wij het ook 's morgens, 's middags, áltijd. Overdag en des nachts beiden... Het is als of de duizende, zware laarzen een echo na laten, die niet meer weet weg te sterven... Of ik wakker ben of slaap, hoor ik den machtigen dreun daar druischen, de stad door, het huis door, mijn eigene zenuwen door... Een regenachtige, tragische ruisching, die soms van verre, van héél verre aan trilt... Dan, plotseling, een roffelslag en de dreuning nadert, machtig, over de straat, over het plein... Daar gaan zij weêr, dood of zege te moet... En de zware, zware dreuning verdreunt verder, maar verdreunt nooit heelemaal en de echo vermengt zich samen met de vertrillingen van de énkele auto en de weinige trammen, die de stad nog door kruisen. Het is als een Aeolus-harpGa naar eind*, die niet meer zwijgt... | |
München, 8 aug. 1914Troebelen te Antwerpen, tusschen Duitschers en Belgen; hevigere troebelen te Brussel: Luik in Sturm genomen, de krans der sterke forten vernietigd door de tot nog toe geheim gehouden 42 c.M. Mörser kanonnen, de vreeselijke monsters...! Een stupefactieGa naar eind* slaat mij in het gezicht. Ik begrijp niets meer. Naïef noemde ik de Duitschers, o duizend maal naïver ben ik. België? Maar België was immers altijd neutraal, als wij zijn, wij, in Holland?? Waarom dan Luik? Waarom dan België?? Ik vraag het om mij, een weinig dringend, ik geloof zelfs, een weinig hoog. Mijne naïveteit eischt eene verklaring. Ik vind het zóó immens, wat ik om mij hoor, wat ik lees in couranten en op de muren der huizen, dat ik weten wil en begrijpen... Zij verklaren het mij. Zij willen hebben, dat ik het begrijp. Zij leggen mij uit, dat zij de bewijzen, weet ge, de bewijzen hebben, dat als zij niet België's grenzen waren | |
[pagina 305]
| |
overtrokken, het Fransche leger... Ge begrijpt wel. Zij zijn dus in hun Récht. Zij hebben géén volkenrecht, zij hebben geen neutraliteit geschonden. In hunne woorden is een angstige drift om mij te overtuigen. Ik ben geen politieke persoonlijkheid; zij, die om mij zijn, zijn eveneens niet anders dan onpolitieke burgers, maar zij willen mij tóch overtuigen. Ik ben een atoom van de ‘publieke opinie’ en die willen zij op hunne hand hebben. Zij omdringen mij, zij willen mij met dwang overtuigen. Luik, zoo een gewichtig, strategiesch punt: ik moet toch wel begrijpen, dat... Jawel, jawel, ik begrijp. Ik begrijp nu álles van het vreeselijke ‘Recht’. Maar ik begrijp ook andere dingen en plots zie ik, hel rood verlicht, van brand, van moord, voor mij uit: De Tragische Daad... België, Luik... Dat is de aanvang der vreeselijke Duitsche Tragedie... Hun... Daad!... dat is het inleidende Voorspel. Nu zie ik het o zoo goed! Schril snerpt hunne zelfverdediging de lucht door... Maar schriller dan die zelfverdediging snerpt het om mij rond de Daad is gedaan en niet meer te wenden! De Daad, de Tragische Daad, waartoe gedwongen werd een tragisch Volk, waartoe het gestuwd werd door de Noodlottigheden: het groote Wiel rolt áf den hellenden weg en níets is meer, zelfs door goddelijke Machten, te wenden aan de Onafwendbaarheid... Arm België, het Slachtoffer, geworgd in den noodlottigen greep van wie tragisch aan alle zijden bedrongen wordt. En die zich zou redden willen, zelfs met een Misdaad. Maar de Misdaad wordt altijd gestraft, ook aan den Heros, vooral aan den Heros, en hoe tragischer hij is, hoe heviger hem het Noodlot straffen zal... Voor mij is dit Voorspel van een ontzettende schoonheid. Een schoonheid, zoo wreed en onmeêdoogend verschrikkelijk, als niet bedachten Aeschulos, Sofokles, Shakespeare... De aarde der Volkeren moet wel héél oud zijn, om zulke tragedieën uit haar hellegrond te kunnen doen opdoemen op haar wereldtooneel. Ondenkbaar is wat geschiedt. | |
Florence, 22 sept. 1914[...] Ik wil pogen mijn gewone leven te leven. Op te staan met een lief gevoel in me, dat de nieuwe dag weer daar is met zijn iederen keer wisselende schoonheden. Na de heerlijke lauwheid van mijn bed de heerlijke frischte van mijn bad te genieten. Te genieten van de herfstzon, die guldt aan Florence's verweerde tinnen. Te genieten van gele rozen en koperen platanebladeren, te genieten van mijn vermouth en mijn pasteitje, enfin te genieten van geheel mijn doelloozen morgen, te genieten van geheel mijn zalige, doellooze leven. Als vroeger. Ik probeer het. Ik kan niet. Op straat accapareerenGa naar eind* dadelijk de vette hoofdletters mijn aandacht. Turkije-Rusland, bon... Demissie Ministerie-Salandra...Ga naar eind* Flink zoo. Morgen, overmorgen verklaart Italië den oorlog... | |
[pagina 306]
| |
Je wordt er misselijk van. Ik, ten minste, kan niet meer meê. Kan niet meer meê. In het begin van ‘den Wereldbrand’ poogde ik nog. Maar de slagen dezer vestingoorlog duren niet meer drie, vijf, zeven dagen, ze duren nu weken, maanden: ik ben overtuigd, dat ze járen gaan duren. Kan het anders dan dat de aan afwisseling gewone, moderne mensch dat langwijligGa naar eind* gaat vinden? Waarom breekt er niet een Wereldoproer uit, waarbij alle verstandige, intellectueele menschen er den brui [aan] geven langer nog van ‘Oorlog’ te moeten hooren? Als de Volkeren elkaar vernielen willen, is dat hun zaak, maar er zijn ook nog Individuën, en als die zich eens allemaal vereenigden tegen deze groote Wereldkrankzinnigheid, zoû dat niet geven...? Ik vrees bijna van niets. Oorlog verklaren ligt in de lucht, is in de mode. Lezer, ik verklaar u den oorlog. In Godsnaam, laat ons meê doen. Laat ons niet verstandig blijven. Laten wij elkaâr naar de keel vliegen, schreeuwende, over onze Beschaving, Kultur en wetende, ieder van ons, dat God ú, mij, de overwinning zal schenken. Laten wij elkanders hebben en houen in den brand steken of minstens plunderen en rooven. Laten wij, ieder van ons, seinen naar alle persbureaux, dat ieder van ons zegeviert. Laten wij met groen- en geelboeken de verbijsterende menschheid overtuigen, dat wij beiden, ieder van ons, gelijk hebben. Gij beschuldigt mij, van een barbaar te zijn, ik u. Het is toch te zot in dezen tijd, dat ik u rustig een feuilleton schrijf en gij het rustig-weg leest. Leest mij niet meer, en schrijve ik u niet mijn brief vol nuttelooze toeschouwing. Laten wij op elkaar los gaan. Laat iedere lezer op iederen feuilletonschrijver los gaan en omgekeerd. Laat ieder individu op ieder individu los gaan. Laten de beesten er zich bij voegen. In soorten als ge wilt, leeuwen tegen tijgers; kameelen tegen giraffen; ratten, bunsings en muizen in driebond tegen katten, honden, tweebond; entente van slangen en insekten tegen alliantie van vogels en mormeldieren; laten daarbij zich voegen de elementen: lucht tegen aarde, vuur tegen water, laten steden optrekken tegen bosschen en bergen, laat de Noordpool den oorlog verklaren aan de Zuidpool - ShackeltonGa naar eind* generalissimus van de laatste - laat dan de geheele aarde den oorlog verklaren tegen de Maan en Mars, laat de Duivel op nieuw zijn klauwen ballen tegen Onzen Lieven Heer, laat alle sterren en planeten tegen elkaar in bommen, enfin, laat de boel nu maar een universeele krankzinnigheid worden, dan is het mij pas goed en schouw ik nutteloos toe... met u als ge wilt: wij sluiten dan vrede...
Maar voor het zoo ver gekomen is - en het zou mijn eenige genezing zijn - leg ik het af. Het is wel heel kolossaal, deze ‘Wereldbrand’, zij is wel héél reusachtig en epiesch, deze maandenlange homeriek aan Aisne of WeichselGa naar eind*, maar ze vervelen mij gruwelijk omdat ik ze te lang vind duren. De algemeene krankzinnigheid, die van het Heelal, die ik voorstel, zou niet langer duren dan een uur en daarna... zouden wij misschien rustig onzen gang kunnen gaan in een nieuwe metempsychoseGa naar eind*, op eene der overwonnen hebbende planeten. Maar dit jaren dreigende dolle gedoe heeft dit tegen: dat het niet meer interessant dreigt te worden. De mensch went | |
[pagina 307]
| |
aan álles. Ook aan jaren-durende ‘Wereldbrand’. Het is te voorzien, dat, als de boel zoo voort gaat, werkelijk jaren lang, de couranten nauwelijks meer met hoofdletterartikelen vermelden de algemeene vernietiging van Parijs of Londen, of de algemeene gevangenname van geheel het Duitsche volk en zijn verbanning naar Japan of Portugal. Dat de conversatie meer zal rollen over een nieuwe opera, die een energieke componist tóch zal geschreven hebben, of over het schandaal van een op sensatie beluste dame te Parijs - jaloersch op hare beroemde voorgangsters - dan over de eindoverwinning van Czaar of Keizer, of over de algeheele vernietiging van de Engelsche vloot. Wij zijn, allen, érg geblazeerde menschen. Wij zijn een decadente Menschheid en zelfs een ‘Wereldbrand’ zal ons niet kunnen retrempeerenGa naar eind*. Wij zijn allen een beetje kapot, en wat van ons overblijft gedurende zoo langwijligen Wereldzelfmoord, zal geen lust meer hebben behouden nog eenige aandacht te wijden aan de slotcatastrofe, maar zal eenvoudig-weg dóór zijn gegaan met zijn eigen decadente leventje voort te leven voor zoo ver dat op onze kapotte aardbol nog mogelijk zal zijn... [...] |
|